Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 140]
| |
Uit Noord-Nederland.Politiek en stembus. - De stuurman van ons schip van Staat. - Valsche leuzen. - Eigen doodvonnis geteekend. - Beets' waarschuwing nog van kracht. - De pacificator van Atjeh en nieuwe Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië. - Een Schildersfeest. - Buitenlandsche waardeering, - Een drijvende tentoonstelling van Ned. kunst. - De tooneel-decorateur Poutsma. - Weer een nieuwe Opera. - Paedagoog en Spiritiste. - Het Nederlandsch graf van Lodewijk XVII. In mijne tweemaandelijksche beschouwingen over de gebeurtenissen in Noord-Nederland, welke de belangstelling der Vlamingen verdienen, vermijd ik zooveel mogelijk over politiek te spreken. Ik acht toch het bedrijf van politicus gevaarlijk, want wie zich in den maalstroom van partijschappen waagt, moet een buitengewoon vast karakter hebben om niets van zijne eerlijkheid en zedelijkheid in te boeten. Vooral in den verkiezingsstrijd toont zich dat gevaar in zijn ergerlijkste gedaante. Niet dan ook om uit te weiden over de Stembusagitatie, die ons volk in de zomermaand opwond, waag ik het een woord te zeggen over den politieken toestand des lands, maar wel om de richting aan te geven in welke het schip van Staat sinds eenige jaren gestuurd wordt, nu een man aan het roer staat, wiens groote gaven ik in de 3e afl. van den 7den Jaargang van dit Tijdschrift alle recht heb doen wedervaren. Weinig ministeries ten onzent hebben zich zoo vereenzelvigd met hun premier als het Christelijk Kabinet, waarvan Dr Abraham Kuyper het hoofd, de spil, de ziel is. De verkiezingen van 1901 hebben hem op het | |
[pagina 141]
| |
kussen gebracht, niet omdat de Calvinisten in ons land zulk een overmacht hebben, - als zelfstandige partij zouden ze slechts over een weinig invloedrijke minderheid beschikken, - maar omdat zij zich verbonden hehben met de Roomsch-Katholieken, ten einde gezamenlijk den gemeenschappelijken vijand, waaronder zij verstaan de vrijzinnigen van allerlei kleur, ten onder te brengen en er onder te houden. Dit samengaan, een verschijnsel niet wel te verklaren voor wie eenen blik werpt op de geschiedenis van ons land en zich herinnert de wording van het Nederlandsche volk als vrije natie, heeft aan de leidersmacht der Liberalen een genadeslag toegebracht. En wel zonderling mag het heeten, dat waar in de Zuidelijke Nederlanden dit jaar met volle recht van een ontwaking van het Liberalisme kan worden gewaagd, het Noordnederlandsche volk zich juist in tegengestelde richting heeft uitgesproken, ondanks de verschijning in de Tweede Kamer van een man als Prof. Van der Vlugt, den Leidschen Hoogleeraar, in wiens politieke figuur zich een Liberalisme openbaart, dat elk eerlijk Nederlander, niet door partijschap verblind, weldadig aandoet. Het gold dezen zomer niet eens de verkiezingen voor de Staten-Generaal - die komen eerst in 1905, schoon het strijdgerucht zich nu al doet hooren en de vereenigde vrijzinnigen ongetwijfeld een verwoeden aanval op het Christelijk bolwerk zullen doen. Het betrof slechts de verkiezingen voor de Provinciale Staten, ditmaal van groot belang echter, omdat deze lichamen door hun bevoegdheid om de leden der Eerste Kamer (Hooger Huis) te kiezen, middellijk invloed hebben op de regeering. Onze Eerste Kamer was nog altijd overheerschend liberaal. En, zij stond er voor haar meening te moeten uitspreken over de Hooger-Onderwijswet, door de overheerschend Christelijke Tweede Kamer aangenomen en | |
[pagina 142]
| |
hoofdzakelijk ten doel hebbend den ‘effectus civilis’ toe te kennen aan de Vrije Universiteit, de stichting van Dr Kuyper. Dit maakte den stembusstrijd heftiger dan ooit en m.i. heeft ze aan de eenheid van ons volk veel kwaad gedaan, want niet het minst door de Christelijke partijen is er een godsdienststrijd van gemaakt. In den Standaard, het hoofdorgaan der regeeringspartij, werd de poging der vrijzinnigen om hun candidaten verkozen te krijgen aangemerkt als ‘de poging om de banier van het kruis te vervangen door de banier des ongeloofs’ en de organieke Christelijke pers schermde met ‘Voor of tegen den Christus’. Beginselen kunnen onaangevochten blijven, men overtuigt elkander toch weinig of niet en, al het geld besteed aan verkiezingsplakkaten kon voor een beter doel gebruikt worden, maar strijdmiddelen als bovengenoemde zijn in alle opzichten afkeurenswaardig, omdat ze weer doen ontbranden de godsdiensttwisten, die voor alle weldenkenden tot de in dit opzicht leerzame, maar zoo treurige geschiedenis moesten blijven behooren. Intusschen, de Stembus heeft de positie van het Kabinet slechts versterkt. De liberale Eerste Kamer heeft zich niettemin fier gehouden en de Hooger-Onderwijswet afgestemd. Zij wist dat ze daarmee haar doodvonnis teekende, want onmiddellijk heeft het Ministerie aan H.M. de Koningin de ontbinding van het remmend lichaam aangevraagd. En deze heeft aan den ministerieelen wensch voldaan. Maar niettemin heeft de Liberale Eerste Kamer hoog gehouden, liever dan door toegeven haar bestaan nog voor eenigen tijd te rekken. De derde Dinsdag in September zal dus hoogstwaarschijnlijk de nieuwe parlementaire campagne in de pas gerestaureerde ridderzaal op het Binnenhof geopend worden met de vereenigde zitting van van de Eerste en Tweede Kamer, dan beide met een besliste regeeringsmeerderheid. | |
[pagina 143]
| |
Wat de gevolgen dezer meerderheid zullen zijn? 't Is gevaarlijk om zich in de politiek aan voorspellingen te wagen, maar we wezen reeds op de godsdiensttwisten, veroorzaakt door het onchristelijk indeelen van alle vrijzinnig-geloovigen, waaronder dan toch gerekend mogen worden modernen, remonstranten, doopsgezinden, oud-katholieken en lutherschen, bij de ‘paganisten’. En reeds dringen in alle betrekkingen van staats- en stadswege de partijgenooten der regeering op den voorgrond en in openbaar-onderwijskringen begint men beducht te worden voor toestanden als België, onzaliger nagedachtenis, ons te aanschouwen heeft gegeven. En nochtans geloof ik dat het Liberalisme - niet het goddeloozendom, waarmee de Christelijke woordvoerders het zoo gaarne vereenzelvigen - te sterk wortelt in den bodem van het Land der Geuzen dan dat het ooit voor goed zou kunnen worden verdrongen. *** Verkwikkelijker dan die verdeeldheid in eigen boezem, waarvoor Nicolaas Beets ons reeds gewaarschuwd heeft in zijn vers: Blijf één, blijf één, mijn vaderland,
Blijf één en ongeschonden,
Geen staatspartij, geen godsdiensttwist
Verscheure door geweld of list,
Wat God heeft saâmverbonden;
verkwikkelijker dan die verdeeldheid is de eenswillende hulde gebracht aan den nederige van afkomst, aan den Coevordenschen jongen man, die klom tot den rang van generaal en voorbestemd bleek een einde te maken aan het schijnbaar onoverwinlijk verzet in den onherbergzamen | |
[pagina 144]
| |
noordhoek van Sumatra, in één woord aan den pacificator van Atjeh. Generaal Joannes Benedictus van Heutsz is 53 jaar. Op 16-jarigen leeftijd in dienst getreden, ging hij 22 jaar oud als officier naar Indië. De oorlog met Atjeh was toen uitgebroken en men kan dus wel zeggen, dat hij van den beginne af den eerst nu voor goed gedempten opstand heeft aanschouwd. Een dapper, onversaagd, doortastend krijgsman; een wijs, beleidvol en rechtvaardig staatsman was noodig om de hardnekkig zich verzettende inlanders tot onderwerping te brengen. Van Heutsz, wiens schitterende staat van dienst - in gevaar stond hij vooraan en in 1890 werd hij zeer ernstig verwond - hem in '98 de onderscheiding te beurt deed vallen benoemd te worden tot gouverneur van Atjeh, heeft dat in zes jaren klaargespeeld, zonder veel ophef en zonder buitengewone bezwaren voor de schatkist. Er is iets pijnlijks, ik wilde bijna schrijven menschonteerends in alle krijgsbedrijf, maar de geschiedenis leert dat de weg naar den vrede vaak door menschenbloed leidt. Er was een daad noodig, de greep van een geniaal aanvoerder, de machtsuiting van een superieuren wil, om een einde te maken aan het onnutte stukwerk in Atjeh: Van Heutsz heeft het probleem voor vriend en vijand op de beste wijze opgelost. Voor korten tijd is hij naar het Vaderland terug geroepen, en waar hij den voet op Nederlandschen bodem heeft gezet, en in welke streek hij zich heeft vertoond, overal heeft men hem op ondubbelzinnige en treffende wijze getoond, hoe zeer men zijne verdiensten waardeert. Hij heeft de onderscheiding genoten, de gast, dischgenoot en logé te zijn van H.M. de Koningin op 't lustslot Het Loo, en een Eere-Comité heeft zich gevormd tot aanbieding van een nationaal blijk van hulde aan den generaal, dat zal bestaan in een fonds ter tegemoetkoming in de kosten van | |
[pagina 145]
| |
opvoeding en onderwijs voor kinderen van militairen beneden den rang van officier, die in Ned.-Indië gesneuveld of aan bekomen verwondingen overleden zijn. Ook zal men een gedenksteen plaatsen in zijn geboortehuis. En wat de kroon op alles zet: de man, die onder de loftuitingen der feestredenaars op zijn zegetocht door het vaderland verklaarde minder zijn zenuwen meester te zijn dan in het heetst van een gevecht, is benoemd tot Gouverneur-Generaal van ‘het heerlijk rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd’. In mijn kroniek van October 1903 wees ik reeds op de mogelijkheid dezer benoeming. Zij kan niet anders dan Indië en het moederland ten zegen zijn. *** Een hulde van geheel anderen aard is gebracht aan een onzer knapste schilders, een onzer beste vertegenwoordigers van de Haagsche school, een der geestelijke zonen van Jozef Israëls, die hem het meest nabij komen. Ik heb het oog op het Larensche feest ter eere van Albert Neuhuys, die dezen zomer zijn zestigsten jaardag vierde. Neuhuys heeft nog een tijdje aan de Antwerpsche academie gestudeerd, maar zijn werk is gelukkig bevrijd geworden van den romantischen geest die daar werd gekweekt. Hij is in Holland terug gekeerd, weer geheel Hollander geworden en heeft bij voorkeur zijn sujetten gezocht in Brabantsche en Gooische binnenhuizen. Zijn ‘moeders bij de wieg’ of andere moederlijke zorgen verrichtende vrouwen zijn beroemd bij landgenoot en vreemdeling. Zijn reis naar de Wereldtentoonstelling te St. Louis is den Amerikanen aanleiding geweest hem allerhartelijkst te huldigen. En wel moet hij een persoonlijkheid zijn, die, nauw verwant aan Israëls, Maris en Mauwe, in zijn onder- | |
[pagina 146]
| |
werpen den eerste rakend toch door zijn knapheid als coloriet zijn zelfstandigheid heeft weten te bewaren en een geheel eigen plaats bekleedt in onze Hollandsche schilderschool. En nu hebben de jonge schilders van Laren - een soort Hollandsch Barbizon - den eenvoudigen kunstenaar, die zich zoo weinig laat voorstaan op zijn vele ordeteekenen en (vreemde) medailles - een allerhartelijkst feest bereid in de streek, waar hij als een Nestor en vader door artiesten en boerenbevolking vereerd wordt. ‘Al wat er mooi was aan oude spullen - ik ontleen even aan een journalist - aan flonkerende kopertjes, aan kaarsen-kroontjes, kandelaren, oud-blauw en tonige gemberpotten, aan tinnen schotels, aarden potten en kannen, sjaaltjes enz., hebben ze - de jongeren - uit hun ateliers bij elkaar gebracht, om in de open tent den feestdisch mee te versieren. De cementen muur werd met slingers sparregroen behangen en achter waar hij zitten zou met mevrouw tegen 'n breed fond van heide-plaggen, werden sierlijke vazen en Laarder potten bij elkaar gezet. Boven en op de groote tafel 'n pracht van oud-hollandsch drijfwerk, waar dikke dotten Laarder bloemenweelde in geurde’. Er is gefeest voor Neuhuys voor de eerste maal in zijn leven hier in Holland; de kleine kleuters, die hij zoo vaak heeft geschilderd, ze hebben gezongen, het dorp is in feestdos geweest, er is een keurige oorkonde geteekend en schilders van hier en elders hebben getoost en gejubeld. En de oude Blommers, zelf een meester in boerenbinnenhuizen, maar vooral in spelende kinderen aan het strand, heeft in zijn eenvoudigen trant gezegd: ‘Ik breng je hulde voor je groote talenten. Ik heb in Amerika de mooie schilderijen gezien, die jij gewrocht hebt, Neuhuys; niet hier heb ik die kunnen zien, nee, daar moest ik voor in den | |
[pagina 147]
| |
vreemde gaan, en ik was er trotsch op om te kunnen zeggen, dat ik Hollander ben, omdat jij daar waarachtig de traditie van onze zeventiende-eeuwsche meesters hebt voortgezet.’ En tot de jongeren: ‘De kunst zit hier in de lucht. Jaren lang had Mauve 't me al geschreven: Kerel kom hier in Laren, je zult er smullen van die binnenhuisjes. Maar ik zat juist in me stranden en ons kleine land is zóó mooi, dat je er overal wel smullen kunt - - zet je zielen en je handen er aan...’ *** Kunsttentoonstellingen hebben in ons land niet te klagen over te veel belangstelling en waar het exposeeren in verschillende plaatsen voor schilders en andere kunstenaars heel wat moeite en kosten mee brengt, zijn de ingenieur Bloys van Treslong en de etser Zilcken op het denkbeeld gekomen om een drijvend tentoonstellingsgebouw in te richten en daarmee ons eigen land en den vreemde te bereizen. Wellicht heeft men het beginsel afgekeken van onzen bekenden teekenaar en houtsnijder Nieuwenkamp, die met zijn woonschip ‘De Zwerver’ tot zelfs in Indië is geweest. Aanvankelijk heb ik van het plan geen gewag gemaakt, omdat ik het niet voor uitvoering vatbaar achtte; maar thans blijkt, dat er veel instemming voor is, en dat binnen kort zelfs een grooter opzet verwacht kan worden dan eerst in de bedoeling lag. De onderneming heeft ten doel de belangen van de kunstenaars, in het bijzonder ten opzichte van het buitenland te behartigen, zoowel door het inrichten van tentoonstellingen te water en te land als door andere middelen. De drijvende onderneming zal gepaard gaan met uitstapjes op het gebied der kunst, waaraan kunstenaars en kunsthandelaars kunnen deelnemen en die dienstbaar kunnen | |
[pagina 148]
| |
worden gemaakt aan het aanknoopen van kennismakingen, het bestudeeren van kunst- en handelsverhoudingen, enz. Het materieel voor een flotille met een oppervlakte van ± 1300 M2 is reeds ontworpen, zoodanig dat het geheele samenstel uit elkaar kan genomen worden en desnoods per spoor verzonden. De inrichting zal ruimte bieden voor tentoonstelling, uitvoeringen, leeszaal, logies enz., en het plan bestaat de wateren van Noord-Duitschland, het Rijngebied, Holland, België, Frankrijk, het Donaugebied en ook de Engelsche havens te bezoeken. Het getuigt zeker van een lofwaardigen ondernemingsgeest, niet misplaatst in een land, dat aan zijn waterrijkdom reeds menige grootsche onderneming en uitvinding dankt en toch zullen mijn oogen het watergebouw moeten zien voor ik aan zijn bestaan zal gelooven. *** Het tooneelgebied pleeg ik in mijn kronieken niet vaak onbesproken te laten. Er thans toe komend zal ik het niet hebben over nieuwe tooneelstukken en oude gezelschappen of omgekeerd, noch over de Algemeene Vergadering van het Nederlandsch Tooneelverbond, die nu niet zulke verblijdende toestanden openbaarde, noch over onze Tooneelschool, waarvan het nut door velen betwijfeld wordt en die o.a. Henri de Vries, den in Londen met Heyermans' monologenspel ‘Brand in de Jonge Jan’ triomf op triomf behalenden, knappen tooneelspeler indertijd zonder diploma wegzond. Een enkel woord wil ik wijden aan den in België zeker niet onbekenden decorateur J.J. Poutsma, zonder wiens beeldende kunst menig stuk niet voor het voetlicht had kunnen verschijnen. Den eersten van zomermaand heeft hij zijn zilveren feest gevierd. Te Amsterdam zette hij zijn | |
[pagina 149]
| |
eerste schreden op de loopbaan die hem zooveel roem heeft doen inoogsten. Weldra ging hij naar Rotterdam en werd er chef-decorateur van den Grooten Schouwburg. Het aantal tooneelstukken en opera'sGa naar voetnoot(1) dat hij heeft helpen monteeren is legio en minstens een paar malen per winter beloonen bewonderende uitroepen van 't publiek bij het opgaan van het scherm hem voor de kunstige en smaakvolle tableaux die hij het voorzet en waarin de moeilijkste scènes zoo uitmuntend tot haar recht komen. Wie hem of zijn helpers ooit bezig zag coulissen, voor- en achterdoeken te schilderen met vegen en vlakken, die in het daglicht niets doen, maar die geheel op het avondlicht berekend bij uitvoeringen wonderen verrichten, beseft eenigszins welk een bijzonder talent hier wordt vereischt en ook in vollen omvang aanwezig is. De meeste schouwburgen in ons land heeft hij helpen inrichten en ben ik goed ingelicht, dan kan men ook in de schouwburgen van Antwerpen en Gent bijwijlen decors van hem genieten. Geen wonder dan ook dat men het dezen kunstenaar aan wien menig tooneelschrijver meer dan aan zijn taal de voor stemming zoo noodige milieu-schildering te danken heeft, niet aan bewijzen van sympathie en verdiensten-erkenning | |
[pagina 150]
| |
heeft laten ontbreken. Hij is een betrekkelijk nog jonge Fries, die nog veel zal vermogen te geven in zijn kunst. *** Een merkwaardige en begaafde vrouw is dezer dagen te 's-Gravenhage overleden. Ik bedoel mevrouw Elise van Calcar, die in drieërlei opzicht heeft uitgeblonken: als schrijfster, opvoedster en spiritiste of, zooals de aanhangers der leer het liever willen, spiritualiste. Wat zij op het gebied der litteratuur heeft geleverd is lang reeds verdrongen door de nieuwere letterkunde, maar niemand minder dan Busken Huet heeft zich indertijd vrij gunstig over haar uitgelaten. Als opvoedster daarentegen heeft zij heel Nederland aan zich verplicht; zij was niet alleen eene der apostelen van Fröbel's leer, maar heeft zelf vele werken geschreven ter voorlichting van allen die zich de heerlijke taak hebben opgelegd in de zeer jeugdige kinderziel de eerste begrippen van kennen en van kunnen te leggen. Haar boeken op dit gebied zijn nog standaardwerken. Over haar arbeid als spiritualiste kan ik niet oordeelen, haar althans niet waardeeren, daar ik het spiritualisme niet aanhang, maar wel weet ik van zeer nabij hoe partijgangsters vooral haar als een lichtdraagster van den godsdienst vereeren en hoe aan haar ernst en overtuiging, dat de mensch leeft op de grens van twee werelden en bestemd is in al inniger verreiniging telkens in een hoogere wereld over te gaan, niet mocht worden getwijfeld. Elise van Calcar heeft in deze wereld een zeer werkzaam en nuttig leven geleid. Zij bereikte den leeftijd van 81 jaar en haar stoffelijk omhulsel is onder groote deelneming op de bekende begraafplaats Nieuw Eik-en-Duinen ter aarde besteld. | |
[pagina 151]
| |
Ik wil ditmaal besluiten met te blijven in het rijk der dooden en te herinneren aan het feit, dat Lodewijk de Zeventiende, de althans zich zoo noemende Charles Louis de Bourbon, Hertog van Normandië, te Delft begraven ligt en wel sedert Augustus 1845. Hij was bekend onder den naam van Charles Guillaume Naundorff, werd geboren 27 Maart op het kasteel te Versailles en was de zoon van Lodewijk den Zestiende en Marie-Antoinette. Weinigen droegen van deze feiten kennis tot de vorige maand het stoffelijk overschot van dezen Bourbon opnieuw werd ter aarde besteld nadat het graf was gerestaureerd en voorzien van een monumentaal ijzeren hek, dragend het wapen der vorstelijke familie: drie leliën op een blauw veld, en waarin het leliemotief overigens gelukkig is aangewend. De begrafenis had met eenige plechtigheid plaats, bloemstukken met witte leliën dekten de kist en op een der linten las men ‘A grand-père, hommage ému par ses petit-fils, princes Louis et Emmanuel de Bourbon’. De 1e luit. der infanterie, H.J.E. de Bourbon, kleinzoon van Lodewijk XVII, dankte voor de eer aan de nagedachtenis van dezen andermaal bewezen.
Juli, 1904. C. Van Son. |
|