| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Lodewijk De Schutter. - Verzen (Rotterdam, W.L. Brusse; Antwerpen, P.J. Van Melle); 1904.
Een eersteling? 'k Veronderstel het. In elk geval, nog heel wat nummertjes onder de 26 gedrukte hadden in portefeuille mogen blijven. Wat reden kan er b.v. ingeroepen worden om XVIII en XIX op te nemen, die hieronder in hun geheel worden overgedrukt?
XVIII.
De regen plast, met dof gerucht,
Door grijzen mist, die in de lucht
Verhangen zit, en allerwegen
Op plein en straat is neergezegen.
De regen plast, met dof gerucht,
Aanhoudend door de natte lucht.
XIX.
Ik ben zoo nat en doorgeweekt...
Licht dat ik ginds, waar gaslicht bleekt
Een haard vind om mij neer te vleien
En ongestoord wat voort te schreien...
En 'k richt mij naar waar 't gaslicht bleekt...
Ik ben zoo nat en doorgeweekt.
Hier en daar een gewrongen klemtoon, of iets vreemds in 't geslacht (het kruis der wee), of bij 't rijm (woestenij op zijn), of in de woordenkeuze (ergen voor ergeren), of in de schrijfwijze (het ligt verspreidt, het wordt begeleidt), of in de gedachtenfiguur (dagen van koorts die ijl mij ommegleden).
| |
| |
Soms ook iets terre à terre moraliseerends:
Wees goed, maar niet te goed, vooral wees schrander
In 't vrienden kiezen, dat ge 't nooit beboet.
En ook de geijkte moedeloosheid der jonge dichters:
Ik haat de toekomst, reeds zoò lang geducht,
Want ik voorzie dat ik nog veél zal lijden...
Waar ik mij wend, het noodlot grijnst mij aan...
Koom' dus de dood en brenge mij in 't graf
dingen die den lezer echter niet ontroeren, omdat ze ongemotiveerd worden aangebracht.
Nummers I, VII, IX, XV mogen, behoudens enkele kleinigheden, als goed worden aangestipt.
P.
| |
De Fabelen van Esopus, Phedrus en andere beroemde schrijvers, door Edmond de Geest naar Jean de La Fontaine in twaalf boeken bewerkt (Brecht, L. Braeckmans, 1902); 390 blz.
De bewerker omschrijft als volgt het doel, dat hij beoogde bij zijne ‘uiterst zware kunstonderneming’:
De apologen van Esopus, Phedrus en andere fabeldichters naar de meesterlijke scheppingen van den onsterfelijken dichter Jean de La Fontaine vrij te bewerken; hem zooveel mogelijk nabij te komen, evenaren, daar waar hij onovertrefbaar is; hem te overtreffen, daar waar zijne Muze ietwat zwakte.
Bestond er behoefte aan, nog eens al de fabelen van de La Fontaine te vertalen, sommige zelfs tweemaal, en den lezer noch de redevoering te sparen, aan mevrouw de La Sabière opgedragen, noch de opdrachten, die stukken voorafgaan als de Kater en de Muis of Daphnis en Alcimadura?
| |
| |
Ik meen het niet. Ik had liever eene flinke keus gezien uit dien rijken schat. Dan had de bewerker meteen kunnen achterwege laten wat hier en daar nog wat gewrongen is of aan haast of overspanning denken doet: zijn verdienstelijke arbeid had er nòg bijgewonnen.
Verdienstelijke arbeid, zeg ik. En ik zal eene reeks titels moeten opgeven om dit oordeel te staven, want ik kan het niet met zooveel citaten toelichten als ik wenschen zou. Maar misschien vindt de lezer van dit tijdschrift zich aangespoord om de te vermelden stukken in den lijvigen bundel op te slaan? Ik kan het hem niet warm genoeg aanbevelen!
Zeer goed geslaagd noem ik, onder meer, de fabels waarvan de titel volgt: de Stederat en de Veldrat; de Wolf en het Lam; de Dood en de Ongelukkige; de Eik en het Riet; de Leeuw en de Mug; de zieltogende Leeuw; de Kat en de oude Rat; de Leeuwerik en hare Jongskens; de Muil die zich op zijne Afkomst beroemt; de Leeuw, de Wolf en de Vos; de Spotter en de Visschen; Moeder Kreeft en hare Dochter; Aap en Luipaard A (bewerking B is vrijer en minder gelukkig); de Hond die zijns Meesters Noenmaal draagt, waarin ik gedeeltelijk den tekst van De Geest na dien van La Fontaine wil aanhalen, overtuigd dat de vergelijking in 't voordeel van den vertaler zal uitvallen:
Il n'en eut pas toute la joie
Qu'il espérait d'abord: le chien mit bas la proie
Pour la défendre mieux, n'en étant plus chargé.
Grand combat. D'autres chiens arrivent.
Black grolt vergramd en roept: Het zal aldus niet gaan!
Hij bliktandt stout en zet den voorraad op den grond,
Verdedigt zich en strijdt,
Ja scheurt en sleurt en rolt en bolt, springt op en bijt
| |
| |
De roover delft het onderspit.
Doch op het grimmig grof geblaf,
Komt fluks een stoet van honden af.
Evenzoo worden in den Bassa en den Koopman de verdiensten van Molos aanschouwelijker voorgesteld dan bij La Fontaine.
Nog zal ik noemen den Wolf en den Jager, nummer dat ik boven 't oorspronkelijke stel, en den ontrouwen Bewaarder, dat zeer vloeiend is en 't oorspronkelijke overtreft, behalve in het tweede gedeelte, waarin sprake van de reuzenkool en de kerk te Cracovie (lees Krakau).
Na de zeer goede, nu een deel van de reeks stukken, waarnevens ik de melding goed aanteekende.
Eerst de Dood en de Houtkapper, waarin deze uitweiding kon gemist worden, die niet in den Franschen tekst voorkomt:
Wat had hij meengen reus des wouds,
In d'eiken bosch gegroeid van ouds,
Met onweerstaanbaar bijlgeweld
Dan de Vos en het Borstbeeld; de Vrek die zijnen Schat verloor; de Melkvrouw en hare Kan, waarin de inleiding echter wel wat te vrij en te lang is uitgevallen, doch waarin anderzijds, bij 't slot, Picrochole en Pyrrhus weggelaten werden, wat alleszins goed te keuren is.
Verder nog de Hommels en de Honingbijen; de Vledermuis en de twee Wezels; de Veldslag tusschen de Wezels en de Ratten, waarin het gevecht zeer vrij werd vertaald en met een' overvloed van gelukkige alliteratiën en klanknabootsingen; de Man die de Fortuin najaagt, enz., een paar bijvoegingen en eenige stopuitdrukkingen niet te na gesproken; de Kat, de Wezel en het Konijntje; de Financier
| |
| |
en de Schoenlapper, waarvan echter 't slot niet eenvoudig genoeg gebleven is; de twee Vrienden; het Voordeel der Wetenschap; de Opvoeding; de Beeldhouwer en zijn Afgodsbeeld, waarvan vooral de strophen 2, 3 en 4 zeer gelukkig zijn; de Boer van den Donau en andere meer: de opsomming zou te lang worden; ik vermeld dus niet alles wat onder de rubriek ‘goed’ zou kunnen gerangschikt worden.
De Pest onder de Dieren kan ik niet gelukkig heeten, vooral omdat verschillende gedeelten daarvan te lang werden uitgesponnen: zoo b.v. de bekende biecht van den ezel, de vleitaal van den vos, het ‘haro sur le baudet’ en andere meer.
En 'k vond soms 't herdersbloed
Dat ik hem naast het lam dorst vreten...
maakte op verre na op mij denzelfden indruk niet als
Même il m'est arrivé quelquefois de manger
waarbij, volgens Chamfort, ‘le lion voudrait escamoter son péché.’
Ook de Reiger, met zijne wel al te moderne zinspeling op de Kneipp-methode, beviel mij veel minder dan 't oorspronkelijke. Het besluit is hier:
Wie eetlust voelt - al zegt de La Fontaine 't niet -
Hem zal geringe spijs als hemelsch manna smaken;
Doch wil aan geene kans verzaken,
Die 't luimig lot u lachend biedt.
In den Franschen tekst heet het:
Ne soyons pas si difficiles.
Les plus accommodants, ce sont les plus habiles:
On hasarde de perdre en voulant trop gagner
Gardez-vous de rien dédaigner.
| |
| |
De Oester en de Pleiters heeft bij de vertaling veel verloren. De woordspeling over yeux, doigt, dent is er - en dat is jammer - heelemaal uitgevallen; de samenspraak tusschen de twisters evenzoo; het vonnis van den rechter ook al. Hier werd al te vrij te werk gegaan, en de fabel heeft er onder geleden.
Voor Zeus en den Reiziger, de Kat en den Vos geldt dezelfde opmerking. In dit laatste nummer laat ik de bewering:
(namelijk op een eikentak klimmen als de kat) heelemaal voor rekening van den vertaler, die mede den rook versmaadt om den vos uit een hol te krijgen. Voor zijne rekening laat ik eveneens de meerkol, met pauwenveeren getooid, en die met... vingers wordt aangetoond... door pauwen.
Ook De Wouw en de Nachtegaal is veel vrijer dan bij La Fontaine en niet beter: de lange klacht van den nachtegaal bij De Geest doet onder voor
...Que manger en qui n'a que le son?
Hoe lief en licht is (De Eikel en de Pompoen)
On ne dort point, dit-il, quand on a tant d'esprit!
tegenover
‘Men luiert’, zegt hij, ‘niet, als men zijne aandacht schenkt
Aan d'aarden klomp, vast hier en daar verkeerd gekneed!’
In Socrates' Woon, waar er spraak is van ware vrienden, heet het:
De wijsgeer had gelijk zijn woon te groot te vinden
Voor hen. Eenieder doet zich voor als vriend... Abuis!
| |
| |
wat zeker onderdoet voor 't bekende
Chacun se dit ainsi, mais fou qui s'y repose:
Rien n'est plus commun que le nom;
Rien n'est plus rare que la chose.
In ditzelfde nummer is
Geen mensch die 't bouwplan prees
lang niet gemakkelijk uit te spreken.
Ook 't volgende:
Is soms het plompe goud een factor onzer vreugd,
Geen schat geldt 't gul gemoed, naast werkzaamheid en deugd.
(De Financier en de Schoenlapper), valt niet alleen zeer moeielijk uit te spreken, maar kon daarenboven gemist geworden. Bij La Fontaine eindigt het verhaal met deze eenvoudige en lieve regels:
Rendez-moi, lui dit-il, mes chansons et mon somme,
Et reprenez vos cent écus.
Al vraagt ge slechts een kruimel brood.
kan onmogelijk doen denken aan
Eh! mon ami, tire-moi du danger,
Tu feras après ta harangue.
Ook deze conclusie:
Elk is voor 't fabeldicht een burger van Atheen,
En ik, die 't schrijf, deel zulk een zwak met iedereen.
'k Was verre van te droomen,
Maar, luisterde als een vink, bij 't hooren van 't vertellen
waarin de gecursiveerde regel ter wille van 't rijm werd aangebracht, legt het zeker af bij
Nous sommes tous d'Athène en ce point, et moi-méme,
Au moment que je fais cette moralité,
| |
| |
Si Peau d'âne m'était conté,
J'y prendrais un plaisir extrême.
Daartegenover valt het niet moeielijk, zeer gelukkige ‘conclusiën te stellen. Ik grijp er eenige uit den hoop.
Is liefde ons loos in 't hart gedrongen,
Vaarwel de wijze Omzichtigheid!
Amour, amour, quand tu nous tiens,
On peut bien dire adieu prudence.
Zweemt niet dit mijn verhaal naar prinselijk geschil,
Dat buurman Potentaat goedgunstig slechten wil?
Ceci ressemble fort aux débats qu'ont parfois
Les petits souverains se rapportants aux rois.
Doch liever kiest de mensch te lijden
Dan van 't bestaan beroofd te zijn.
Plutôt souffrir que mourir,
C'est Ia devise des hommes.
Men moet zooveel men kan elkaar behulpzaam zijn:
Wie heeft niet op zijn beurt van mindren diensten noodig?
is zeker eene zeer vloeiende vertaling voor
Il faut, autant qu'on peut, obliger tout le monde:
On a souvent besoin d'un plus petit que soi.
Wie voor zijn buur een valstrik legt,
Komt meestal zelf er in terecht
is eene afwijking van den Franschen tekst, maar die als verbetering dient aangestipt.
Ook de inleiding van De Vrouwen en het Geheim is zeer goed. Hoe jammer dat in deze overigens flink bewerkte fabel
Au lieu d'un oeuf elle en dit trois
is weggevallen!
| |
| |
Nog te noemen: het slot van de Oester en de Rat, in welke fabel echter Teems en Maas alleen maar voor 't rijm (met den Kaukaas) dienst doen.
Dat is nog op sommige andere plaatsen van den bundel 't geval. Ik zal nog slechts eenige voorbeelden aanhalen, en de stopformules (als ‘'k Verklaar het hier ronduit’, ‘Indien ik het zoo zeggen mag’) onbesproken laten:
...Confreer, ik ben bepaald een ezel,
Doch luid verklaar ik u, want 'k houd van geen gevezel,
Hij tilt een zwaren steen,
En nadert zacht, niet zoolvoets, op den teen.
Hij dacht dat zijn gebuur
Op elk gebied zijn min'dre was,
Ja, dat elkeen - wat vieze kuur -
Zijn grootheid in zijn trekken las.
En 't kweeken van de jeugd - 'k verklaar het onder ons -
Maakt soms van Caesars Laridons.
't Gelijkt geen bundel hooi,
werd al te duidelijk ingeschoven om te rijmen op prooi.
Daar valt een eikel neer op Fijnmans fijnen neus.
Ach! ongelukkig was die keus!
In 't nummer met het bovenstaande komt nòg een stoplap:
‘En 'k was bepaald’ - hij zei het gansch bedeesd -
‘Een man des doods, ware de eikel een pompoen geweest’.
Gebreken zijn gebroers, maar deugden steeds geen zusters,
is zeer gelukkig. Maar daarop volgt:
Die waarheid was bekend reeds in den tijd der Lusters,
wat den schrijver zelf blijkbaar zoo gezocht voorkwam, dat hij zijne toevlucht nam tot eene voetnota: De Luster, ook
| |
| |
Lustrum, was bij de Romeinen eene tijdrekening van vijf jaar, waarna men te Rome telkens een boetoffer opdroeg.
A propos van voetnota's: gemist kon wel deze toelichting: Adam, in het Hebreeuwsch beduidt ‘mensch’. Volgens de Genesis werd Adam of de Mensch den 6den dag der Schepping gemaakt.
De Geest heeft een uitgebreiden woordvoorraad. Daarom verwonderen mij van hem dingen als: op de bres, (blz. 205 en 233); het hekken (blz. 47); vlug als 't gedacht (blz. 166); 't gevang (blz. 192) en dgl.
In de twee Duifjes wordt steeds van vriend en broeder en hem gesproken. Is dat de invloed van le pigeon, l'un d'eux, mon frère?
Nog opgemerkt: ontsliep, rijmend op Republiek (blz. 338) en in verschillende nummers (blz 165, 188, 250, 277, 279) gedeelten waar vier, vijf of zes slepende versregels op elkaar volgen, wat de lectuur niet vloeiend maakt.
Dat mijne bespreking wel wat veel plaats inneemt, gelieve de lezer te beschouwen als eene verdiende aanbeveling van dezen belangrijken bundel Fabelen.
P.A.
|
|