Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 21]
| |
Joris De Sloovere.I.Als kunstenaar heeft Joris De Sloovere geen geschiedenis, of althans eene nog zeer korte: dat benijdenswaardig voorrecht deelt hij met de jonge volken, welke in het goed gesternte eener beloftevolle toekomst hunne hoop en hun vertrouwen stellen. Eventjes dertig jaar: geboren te Brugge, den 4 Augustus 1873. Hier leerling van Edmond Van Hove; te Brussel van wijlen Jozef Stallaert. In 1897 behaalde hij aldaar den eersten prijs in den academischen wedstrijd van groot figuur: er waren duizend frank premie aan vast, hetgeen voor een beginneling niet te versmaden was! Drie jaar nadien werd hij wederom met goud bekroond, ditmaal in den Wedstrijd-Donnay voor het landschap, met zijn Vijvers van Roode Klooster te Oudergem. Hij stelde ten toon te Leipzig, Bergen, Doornik en Kortrijk; tweemaal te Brussel, Parijs, Gent en Antwerpen; reeds dikwerf te Brugge. Meer dan eens vonden zijne werken aldaar koopers, of werden voor de tombola aangewezen, - louter eer en voordeel voor den kunstenaar. Zijne vaste woonplaats is Brugge, als hij niet ergens op een zwerftochtje uit is langs de Duinen, in het Zoniënbosch, in de Panne, in het Polderland ten Noorden van Brugge, of in de Ardennen. Uit die enkele bijzonderheden zal blijken, dat zijne voorliefde hoofdzakelijk tot het landschap gaat, alhoewel | |
[pagina 22]
| |
hij ook het ‘figuur’ met goedgelukken beoefent. Zijn Christus, op de tentoonstelling van de Société nationale des Beaux-Arts, te Parijs en zijn Jeugd, in de Driejaarlijksche te Brussel, alsmede de portretten van zijn kunstbroeder K. Rousseau, van Mevr. Gér. F., Mevr. Gust. F., van zijne zusters en andere familieleden, van den Heer Van Damme, van den Heer Bouchout en van Advocaat en Mevr. Alb. Thooris, betoogen dat hij in dit laatste vak niet minder handig en werkzaam is dan in het eerste Vóór enkele maanden mocht De Sloovere zich in eene buitengewone waardeering van zijn talent verheugen: door het stedelijk bestuur van Brugge werd hem het schilderen van een decoratief paneel (4.16 × 2.88) opgedragen, dat thans prijkt in de wanden van het Belgisch paviljoen op de World's Fair, te St. Louis (Vereenigde Staten). Hiertoe verkoos hij een der fraaiste zichten onzer stad, De Rozenhoedkaai, en kweet zich tot elks genoegen van de hem opgelegde taak. | |
II.Als men het gezamenlijke werk van J. De Sloovere nagaat, zou men niet zeggen dat die jonge kunstenaar een tijdje aan graveeren deed: niets, wat het fijne peuterwerk van dit vak kenmerkt, vindt men terug in zijne breedaangelegde en kloek geborstelde schilderijen, in de portretten zoo min als in de landschappen. Deze zijn iets meer dan slaafs copiëeren van de elementen, welke meestal een landschap samenstellen: een huisje met een boom er naast, een waterloop met een bruggetje er over, of eene partij weiland, welke zich met den horizont versmelt. Bij hem is stellig het trouw weergeven, van hetgeen hij ziet, eene hoofdvereischte tot natuurlijkheid; maar door zijn oog en onder zijne gewaarwordingen, | |
[pagina 23]
| |
krijgt het landschap een uitzicht en een kleur, die hem treffen en niet altijd ons. Meer dan eens zijn de onderwerpen een zeer alledaagsch hoekje, langs hetwelk gij en ik voorbijloopen zonder het te zien. Bewijst zulks niet, dat de kunstenaar, die zulke hoekjes en plaatsjes in zich opneemt en konterfeit, enkel getroffen wordt door buitengewone oogenblikken in de natuur en aan zijne handvaardigheid de gave vraagt, om, wat hij in zich heeft opgenomen, in kleur en toon om te zetten? In de opvatting der stof legt hij stemming, aandoening, vertolking van hetgeen de ziel gevoelt. Wat hij ziet, animeert hij en het stoffelijk doode, hoe paradoxaal het als tegenstelling luiden moge, schenkt hij leven en kracht. Vee en menschen, of andere middelen van verlevendiging, hoeft hij niet eens als bijhoorigheden in zijn landschappen aan te wenden: deze bevatten alles in zich zelf, waardoor ze indruk maken. Zelfs in doeken en paneeltjes van geringe afmetingen, legt hij animatie en verwekt gewaarwordingen. Sobere opvatting en juistheid van toon zijn dan ook de sterkste merkteekenen van De Sloovere's landschappen. Ziet gij niet in zijn Vijvers van Roode Klooster, hoe de witte wolkenlucht nog levendig in het water spiegelt, wanneer reeds boomen en daken in een nevelig blauw, als in 't avondduister, willen wegdoezelen? - Voelt gij niet de weemoedige schraalheid der natuur, in enkele schetsen uit de Ardennen en vooral in zijn Duinen? Tusschen het wit geblakerd zand vertoonen schrale duingewassen een door de zon verschroeid groen, en tengere, knoestige sparretjes, door het herhaaldelijk woeden van den machtigen noordwestenwind misvormd en verschrompeld, schreien luid hunne verlatenheid uit in dien barren grond. - Wordt gij niet bevangen door de plechtige stilte, en zalig aangedaan door de dichterlijkheid, welke | |
[pagina 24]
| |
heerschen in zijn Minnewater, langs welks door hooge olmen overschaduwden oever een geitje graast; en in zijn Begijnhof, waar zelfs het silhouet van een paar witgekoofde liefdezusters de eenzaamheid en de rust van dat verrukkelijk plekje niet verstoren kunnen? - En krijgt gij de overtuiging niet, dat het moet een killige, regenachtige winterdag zijn, wanneer gij zijne Smedenpoort beziet, waar alles, de naakte steenen en de naakte boomen, de menschen en het paard, schijnen te verkleumen onder de snerpende kou van den zweependen regenslag? - En zou men niet evenveel voortreffelijke hoedanigheden kunnen aanwijzen in zijne Weide (te St. Pieters), De Mariastraat (Brugge), Plekje in het Zoniënbosch, De Keizersbron (te Oudergem) en Beekje (te Linkebeek)? Zeker mocht dan de General Anzeiger für Leipzig getuigen van de kunst onzes medeburgers, toen hij aldaar in de zaal van Pietro del Becchio, in 1902, tentoonstelde: ‘De twee landschappen (Vijvers en Begijnhof) van Geo De Sloovere zeggen welsprekend de sterke persoonlijkheid, met elke ware kunst verbonden. En die persoonlijkheid dringt overal door. Nauwelijks zou men nog zulke werken, in de gewone taal, “schilderijen” durven heeten. De indruk, welken men van de voorstelling krijgt, is klaar, zéker en levendig.’ Ook het Leipziger Tageblatt heette die werken hoogst belangwekkend en zeer kenmerkend als ‘plein-airisme’. De Sloovere's landschappen zijn bijna alle in stille, terughoudende tinten geschilderd: eene schitterende, harde kleurengamma, welke het oog verblindt, wendt hij zelden aan en enkele zijner werken, als Duinen, Beekje en Keizersbron hebben niets van kleurenbontheid, maar des te meer warmte van indruk en maat van poëzie. Eene andere kenmerkende eigenschap zijner landschappen is de uitgestrektheid van het voorplan, dat | |
[pagina 25]
| |
soms de drie vierden, ja, wel eens de vier vijfden van het tafereel inneemt, zooals in Vijvers van Roode Klooster, Den Haan, Weide en Te Wenduine. Zij draagt niet weinig bij, om het tafereel diepte te schenken en den gezichteinder tot de verste verte te verschuiven. Alhoewel De Sloovere opzettelijk zulke groote voorgronden aan zijne landschappen geeft en derwijze geen of weinig plaats voor zijne hemels meer vindt, veroorloof ik mij nochtans zijne aandacht op de luchten te vestigen. Holland uitgezonderd, is er misschien geene streek ter wereld, waar schoonere, schilderachtiger en afgewisselder luchten voorkomen dan in Vlaanderen, vooral in Veurne-Ambacht, in de lage Polderlanden, langs den Rupel en de Schelde. De Sloovere, die in de Panne vertoefd heeft, Veurne-Ambacht en onze Polderstreek kent, moet het wel gezien hebben, hoe zich aldaar prachtige drommen wolkenlegers ontplooien, of hoe andermaal eene stemmiger - doch niettemin toonrijke, - atmosfeer alles met het fijnst geschakeerde licht overgiet: tenzij bij mistig wêer, brengen de luchten hier altijd eene onuitputtelijke afwisseling van licht, kleur en toon mede. | |
III.Een tweede vak der schilderkunst, door Joris De Sloovere met voorliefde beoefend, is het groot figuur en het portret: de behaalde prijs in 1897 en de aanmoedigingspremie van het Staatsbestuur, met het werk Mijne Zusters (Salon van 1900), bewijzen dat zijn talent reeds in de officiëele wereld erkend wordt. In het figuur heeft de kunstenaar minder vrijheid, dan in 't weergeven van een landschap. Dit kan hij voorstellen, naar eene persoonlijke stemming; bij 't behandelen van 't figuur, echter, moet de gewaarwording en | |
[pagina 26]
| |
de ‘stemmingsvertolking’ des kunstenaars bijna geheel op den achtergrond blijven, en hij moet zich beijveren om een trouw konterfeitsel te leveren, onder dit beding, nochtans, dat hij zijn model zóódanig bestudeere, om het op een psychologisch oogenblik te kunnen ‘pakken’, 't.t.z. wanneer de geheele gelaatsuitdrukking door het samenwerkend spel van oogen, neusvleugels, mond en kin eene eigenaardigheid verkrijgt, welke slechts bij dàt model - en bij geen ander - behoort. Bij het malen van portretten laat De Sloovere nog al dikwijls den lichtgloed op het aangezicht concentreeren, om kleedij en bijzaken opzettelijk in een halfduister te laten verloren gaan. Onder de portretten, door hem geborsteld en mij persoonlijk bekend, schijnen mij die van den kunstschilder K. Rousseau, van den Heer E. Bouchout en van advocaat A. Thooris het best aan hooger gestelde voorwaarden te beantwoorden. Op het wezen van den uit een lange ziekte herstellenden Rousseau, liggen droeve zorg en zwaarmoedige lijdzaamheid, eene volledige overgeving, een berusten in 't wreede Lot. De oogen staan gloeiend van koorts in een bleekmat gelaat, welks vleesch door lijden is weggeteerd. Eene weemoedige harmonie heerscht tusschen het figuur en de peluw van den leunstoel. In het portret van den Heer Bouchout heeft de vrije ongedwongenheid in de houding van het model, zonder eenigen voorafgaanden opschik of toebereidsels voor de omstandigheid, niet verhinderd, dat het braaf moeilijk bleef, de trouwe uitdrukking van dien strakken, raadselachtigen blik, van achter de brilglazen, op te vangen en weer te geven. De oogen staren stil en beslist, als naar een niet te missen doel. Van dien blik zou men bijna mogen zeggen dat hij peilt, maar zich zelf niet peilen | |
[pagina 27]
| |
laat. De Sloovere heeft hem echter begrepen, - anders ware dit portret mislukt. In het portret van advocaat Thooris heerscht eene behendige verdeeling van licht en schaduw; het hoofd komt in hellen gloed uit en vestigt dadelijk des toeschouwers aandacht op dit deel - het zwaartepunt - der schilderij. Maar niet het hoofd in zijn geheel boeit in zulke mate: 't zijn feitelijk de twee kleine staalkleurige oogen, verscholen in den schaduwboog van dikke, ruige en reeds grijswordende wenkbrauwen. Hoe moeilijk het was, zijn model maar eenigszins rustig te doen poseeren, toch heeft De Sloovere den tijd gehad om in die oogen de ziel van zijn model te treffen en ze als de ziel van zijn eigen gewrocht weer te geven. Met de portretten staan ook voorstellingen als Christus, Jeugd, Boerin van Linkebeek, enz. in verband. De eerste te Parijs, de tweede te Brussel, beide in 1903, tentoongesteld, werden er zeer opgemerkt en door de critiek welwillend besproken. Aldus Leonce Du Catillon in de Vlaamsche Gazet: ‘Jeugd is eene lieve idylle in het teergroen van de duinenGa naar voetnoot(1). Een half naakte jongeling, een strandlooper (zie zelfde voetnota), met donkeren kop, ligt aan de voeten van een beeldschoon Vlaamsch meisje en verklaart zijne gevoelens van liefde en genegenheid. De twee figuren zijn flink geteekend, te scherp misschien. Zij versmelten niet genoeg met het landschap, alhoewel de schilder het ook niet gewild heeft, daar hij het landschap als “accessoire” voor zijne figuren heeft behandeld. Jammer dat het donker haar van den strandlooper een donkere plek op de teedere kleuren werpt. | |
[pagina 28]
| |
Die critieken daargelaten, is Jeugd een zeer verdienstelijk werk, dat een zoeten indruk maakt.’ Het is zeer opmerkenswaardig dat de andere scheppingen van dezen artist, waarin ook figuren voorkomen, niet in ons land gebleven zijn, maar door een Berlijnschen Mecenas aangeworven werden, zonder dat de onderhandelingen langer duurden, dan het opgeven en het onmiddellijk betalen van den gevraagden prijs. | |
IV.Zal ik dezen nog betrekkelijk jongen kunstenaar nu zoodanig in de hoogte steken, dat hij er zelf beschaamd om worde? Heusch neen: 't ware onbehendig, mijnerzijds, want we mogen nog met recht veel van hem verwachten - en ongewenscht, zijnerzijds, blijkens zijn biddend woord, toen hij vernam dat ik over hem schrijven wou: ‘Met mij niet boffen, als 't u belieft?’ Dat verzoek schijnt me een te rechtzinnige wensch, om hem niet te eerbiedigen; en dienvolgens onthoud ik mij persoonlijk van elke lofspraak. Doch anderen, door dergelijke terughouding niet verplicht, hebben onbewimpeld hunne ingenomenheid met De Sloovere's kunstvoortbrengselen uitgesproken, en talrijke citaten, vol lof voor den kunstenaar, uit onze locale bladen, uit de Belgische, de Duitsche en de Fransche pers, zouden hier van die waardeering getuigenis kunnen afleggen. | |
[pagina 29]
| |
Het volgend geval is bijzonder teekenend: een rijke Duitscher, die reeds aan De Sloovere gekocht had, bestelde dezen onlangs verscheidene werken, het onderwerp derzelve aan des schilders keus en inval overlatend, zóódanig had hij op voorhand vrede, met hetgeen de kunstenaar hem malen zou. En deze heeft zich dan ook beijverd, om zulk vereerend vertrouwen niet te laten beschamen! J. De Sloovere is nog jong, zelfs niet eens zijn bloeitijd ingetreden. Wat mag de toekomst hem weggelegd hebben? Vergis ik mij niet, dan kan hij deze onbekommerd inblikken, gerust wachtend naar ‘zijn’ uur. Zijn talent schijnt groeikracht genoeg te bezitten, om zich tot volle rijpheid te ontwikkelen en zijnen naam eene goede faam te verzekeren, de reinste belooning, welke een eerlijke kunstpersoonlijkheid verlangen kan. Zij dit zijn verlangen - en onze vurige wensch!
Medard Verrest.
P.S. - Tot onze spijt moet deze studie verschijnen zonder eene enkele reproductie van De Sloovere's werken, - op uitdrukkelijk verlangen van den kunstenaar. |
|