Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 5]
| |
[Tweede Deel]Een Gentsch Hoofdman der 15de eeuw.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 6]
| |
en den graaf d'Etampes krachtdadig ontzet, na eene verschrikkelijke nederlaag van het omsingelende leger. Met eene Turksche onbarmhartigheid bestraften de opstandelingen de onbekwaamheid hunner veldheeren met den dood, en zelfs de derde hoofdman Everaart van Botelaere, die Gent bewaakte en geenszins aan den tocht deelgenomen had, werd insgelijks op het schavot gebracht (30 April). Reeds waren zij door andere aanvoerders vervangen. Doch het volk had zich niet vergenoegd drie nieuwe bevelhebbers aan te stellen. Het bestuur der stad werd veranderd; men verliet de grondwettelijke indeeling der stad in drie Leden, poorterij, weverij, neringen, om eene zuiver krijgskundige aan te nemen, gesteund op de parochies der stad. Alzoo werd de evenredige vertegenwoordiging der stadkorpsen, vormende de Collatie of Breeden Raad, afgeschaft en vervangen door het referendum van het gemeenteleger, elk staande in zijn gelid. De noodlottige gevolgen van dit besluit, dat de teugels der regeering aan de onbehendigheid van het woelzieke en wispelturige gepeupel overliet, zouden zich weldra doen gevoelen. Men koos dus vijf hoofdmannen: den poorter Jacob Meeuszone voor St. Jansparochie; den wever Adriaan Cappe voor St. Jacobs; den vleeschhouwer Jan van Melle voor St. Michiels; den poorter Willem van Vaernewije voor O.L. Vrouw St. Pieters, en Pieter van den Bossche voor St. Nikolaas. Doch deze laatste lag ziek te bed; daarom werd hij vervangen op 15 Mei 1452 door den oud-deken der tapijtwevers, zekeren Jan de Vos, geboortig van Ronse. De bestuurlijke loopbaan van dezen, onophoudelijk aangesteld en afgezet, is een treffend bewijs der veranderlijkheid en onbestendigheid van het Gentsche volk gedurende den ganschen opstand. Weinig of niets is ons omtrent Jan de Vos bekend; | |
[pagina 7]
| |
alléen eigenen zijne ondernemingen hem eene stoutmoedigheid toe, die hem verre boven zijne collega's onderscheidt. De Hoofdmannen hadden geen tijd te verliezen; met koenen moed weerden zij de verschillende aanvallen van het hertogelijk leger af, dat de voorgeborgten der stad dreigde te vernielen en tot voor de stadspoorten kwam schermutselen. De gansche omheining der stad werd aanzienlijk verbeterd en met oorlogsgeschut voorzien. Bemerkende dat het hem schier onmogelijk was, Gent langs het Zuiden of het Westen te bestormen, besloot Philips de Verzekerde, de machtige stad langs het Oosten aan te vallen. Immers, kon de hertog 't Land van Waas bemachtigen, den voorraadzolder van Gent, zoo was de oproerige stad weldra tot de overgave gedwongen. Reeds op 5 Mei, na een krijgsraad te Oudenaarde gehouden, vertrok het gansche Bourgondische leger naar Dendermonde, waar een vlotbrug over de Schelde geworpen werd. Niettegenstaande de Gentenaars onmiddellijk de Scheldeboorden bemand hadden, werd op 13en Mei Rupelmonde verbrand. De kapiteins stelden alsdan overal aanvoerders in de steden en dorpen van de Vier-Ambachten en van Waas aan, bezetten de abdij van Baudeloo, wierpen bolwerken bij de gemeenten op, en zonden ter verdediging der streek hunne beste manschappen aldaar. Op 18 Mei (O.H. Hemelvaart) werd de bevelhebber van Lokeren, Jan Hardebolle, door Hugues de Lannoy en Jacques de Lalaing bestormd, doch kon dezer ruiterskorps, ondanks een aanzienlijk verlies zijner manschappen, op de vlucht drijven. Om dit verlies te herstellen werd 's anderdaags Jan de Vos, met eén man uit elke conincstavelrij, dus éen tiende van het gansche Gentsche leger, naar 't Land van Waas gezonden. Deze stuurde onmiddellijk Jan Hardebolle en zijne lieutenanten, waarschijnlijk van lafheid of onervarenheid door hunne manschappen beticht, onder geleide naar | |
[pagina 8]
| |
Gent, waar zij in 't Chastelet opgesloten werden. Hij stelde als aanvoerder te Lokeren Geeraard van der Moere aan, doch deze kon den 24en eveneens de verdelging van Overmere en Calcken niet beletten en werd door het Bourgondische leger besprongeu en verjaagd. Dienzelfden dag leverden Jan van Melle en de boeren van Nevele bij dit dorp eenen onbeslisten slag tegen de bezetting van Oudenaar onder den graaf d'Etampes. Zonder den moed te verliezen stuurden de Gentenaars twee nieuwe legers naar de bedreigde plaatsen. Terwijl Jacob Meeuszone Lokeren bezet, vertrekken Jan de Vos en de deken der smeden Jacob van Wijmeersch, met ongeveer zes duizend man naar Nevele, ‘targien, ribaudekins, colueveren en de andere engienen’ met zich voerende; doch aldaar gekomen besloot de hoofdman eene poging tegen Brugge te wagen. Deze stad liet volgens 't hertogelijk bevel, noch voorraad noch goederen de Lieve meer opvaren of naar Gent voeren, zoodat bij gemis aan waren, zekere neringen moesten stilliggen; nu liep het gerucht sinds lang dat indien de Gentenaars voor de muren van Brugge verschenen, de Brugsche ambachten naar de wapens grijpen en hun de poorten zouden openen. Jan de Vos trok dus op Tielt waar de inwoners hunne woningen verlaten hadden, nam er al 't geschut en den krijgsvoorraad en toog naar Brugge op Sinksenavond (27 Mei). De bevelhebber Lodewijk de Gruuthuse en de hertogelijke hofmeester Pieter Bladelin, met de verdediging der stad belast, stelden alles in 't werk om de Brugsche gemeente in onderdanigheid te houden. Vruchteloos trachtten de Gentsche aanvoerders zich met de werkende klasse in betrekking te stellen. De bevolking was geenszins den Gentenaren gunstig gestemd en eensgezind met de bezetting, want gelijk de rederijker Antoon de Roovere zegt: ‘het was noch in goeden onthouden ende memorien | |
[pagina 9]
| |
te Brugghe, dat in dien tijden dat die van Brugghe in tribulacien waeren naer die Calaisreyse, doe lieten dye van Ghendt dye van Brugghe ongeholpen’. Nochtans stonden de bevelhebbers bij de Katelijnepoort een onderhoud toe aan drie zendelingen van het Gentsche leger; deze baden de Brugsche schepenen de Gentenaars ‘te helpen om huerlieder rechten ende vrijheden te onderhouden’, en smeekten ze ‘om grooter eendrachticheid, dewelcke men langhen tyt heeft belet door groote subtilichede ende valschede’; zij vroegen dat men hunne brieven aan het volk zou voorlezen. Gruuthuse weigerde volstrekt aan dien wensch gehoor te geven, daar die brieven niet tot de schepenen, maar tot de gemeente gericht waren; hij lichtte de zendelingen in over het vertrek der afgevaardigden van de koopliedennatiën uit Brugge naar Gent om aldaar den vrede te bewerken, en antwoordde ontkennend op den eisch der opstandelingen, die mondsvoorraad vergden, met te wijzen op den grooten volkstoeloop te Brugge ter gelegenheid der Sinksenfoore. Ontgoocheld moest Jan de Vos met zijn leger aftrekken; in zijne woede plunderde en verbrandde hij al de aanzienlijke kasteelen en hoeven der omstreken van Brugge, en kwam op Maandag 29en te Gent terug. De natiën van Brugge wendden nu groote pogingen bij den hertog aan om eenen wapenstilstand te bewerken; Philips verklaarde dat, gezien het talrijk leger dat hij verzameld had, hij geenszins kon toegeven, tenzij de Gentenaars hunne hoofdmannen wilden verlaten. Doch hiervan wou het overmoedige volk natuurlijk niet hooren, en de hoofdmannen begeerden evenmin den vrede als de prins. Op 13 Juni begon de groote inval van het Land van Waas door het Bourgondische leger; Temsche werd reeds | |
[pagina 10]
| |
's anderdaags verbrand. Terwijl zijne drie ambtgenooten, Jacob Meeuszone, Diederik van Schoonbroek en Willem van Vaernewijc, ter hulp der Wazenaars snelden, besloot Jan de Vos in Zuid-Vlaanderen en Henegouwen eene ‘sprincreyze’ te wagen, ten einde de uitgeputte stad met voorraad en levensmiddelen te voorzien. Die onderneming was voorzeker een der stoutmoedigste tochten gedurende den langen strijd tusschen vorst en gemeente. De hoofdman der St. Niklaasparochie beoogde, buiten de bevoorrading van Gent, daarbij nog het doel den hertog te verplichten tot de verspreiding zijner troepen. Pas was het eerste heir de poorten uit, of hij deed de trompet blazen en bevelen dat alle weerbare mannen zich 's avonds in 't Schuttershof zouden vereenigen. Zonder zijne inzichten te doen kennen, toog Jan de Vos en zijn raadsman, de smid Jan Hansins, met eene talrijke schaar langs de Keizerpoort, den weg op naar Geeraardsbergen, dat men 's anderdaags aan de vlammen overleverde; voorts verbrandde men Akren, Lessen waar de meier met met de burgers de vlucht nam, en al de Henegouwsche dorpen tot Aat. Deze sterkte werd door eene stevige bezetting verdedigd, zoodat de kapitein, ziende dat hij daar niets vermocht, met eenen grooten roof van paarden, koeien en schapen en meer dan vijftien wagens goederen, langs Ghoy en Everbecq naar Gent terugkeerde; de schrik had zich tot Bergen toe verspreid. Op Zaterdag 17 werd Jan de Vos als een overwinnaar te Gent ontvangen. Maar hoe bitter was de teleurstelling toen den volgenden dag de droevige mare zich verspreidde dat bijna een derde van het Gentsche leger in den slag bij Rupelmonde, op 16en Juni, door de hertogelijke troepen was verdelgd geworden; meer dan vier duizend Gentenaars en Wazenaars sneuvelden aldaar, zoodat de gunstige indruk van den inval in Henegouwen al spoedig verzwonden was. | |
[pagina 11]
| |
Evenals de ongelukkige ‘heervaert’ voor Oudenaarde, oefende die neerlaag eenen onmiddelijken invloed op 't bestuur uit. Het volk viel aan 't morren, zoodat de twee overdekens de gemeente bij klokslag deden ververgaderen; en, in conincstavelrijen geschaard, moesten zij bij ommegaan op de vraag antwoorden óf men de vijf hoofdmannen, en hunne raadslieden, gezien het groote beloop hunner wedden, verlaten wou, om slechts éen opperhoofdman te kiezen, die zich een raadsman uit ieder parochie toevoegen zou? 's Anderdaags (20 Juni) werd het antwoord der conincstavels op de Markt overgebracht. Men riep Jan de Vos als ‘capitayn der stede van Ghendt’ uit, die terstond den eed van 't venster van het Tooghuis deed, en vijf bekwame mannen als zijne helpers aanduidde. De dictator huldigde zijne regeering met eene gewelddaad in; hij aarzelde niet de afgevaardigden der natiën uit Brugge, die van Dendermonde terugkeerden, te doen aanhouden. Bij 't begin van hun bestuur hadden de vijf vorige hoofdmannen een brief tot den koning van Frankrijk Karel VII, als opperleenheer van Vlaanderen, gericht, waarin zij zijne bemiddeling in hun geschil met den graaf afsmeekten. De Fransche vorst had alsdan een gezantschap benoemd, dat midden Juni te Doornik aankwam, zich naar Brussel bij de heeren van den Grooten Raad begaf en den wapenbode Maine met brieven naar Gent zond, alwaar dezes komst veel vreugde baarde. Philips schreef aan het gezantschap om hem te komen vervoegen. Ontvangen in het hertogelijk kamp te Waasmunster, poogden de afgezanten den krijgszuchtigen vorst tot de verzoening met de rebellige stad over te halen; maar Philips stelde dienaangaande aanstonds hooge eischen, zoodat de zendelingen, de seneschalk van Poitou, de procureur Jan Dauvet en de aartsdiaken Guy Bernard, | |
[pagina 12]
| |
besloten, ondanks den hertog, zich eerst naar Gent te begeven, ten einde de toestanden aldaar te kennen. Zij kwamen aldaar aan den Vrijdag 23 Juni, op 't oogenblik dat Jan de Vos met al degenen ‘die de stad liefde doen wilden ende eere’ naar Sinaai vertrokken was, om de abdij van Baudeloo te bezetten en te versterken. Zeer vriendelijk ontvangen door de schepenen en de beide dekens, onderhandelden de afgezanten vier dagen met de Gentsche bestuurders, zoodat men besliste den hertog te vragen eene plaats te willen aanduiden, Aalst bijv., waar de Gentenaars hunne gevolmachtigden zouden kunnen zenden, om gezamenlijk, onder bemiddeling der Fransche afgevaardigden, tot eene overeenkomst te geraken. Te Waasmunster teruggekeerd deden de afgezanten bij Philips zoo wel, dat hij een driedaagsche wapenschorsing toestond (27-29 Juni). Dit hielp tot niets; geen der beide tegenstrevers was geneigd zijne stellingen in 't Land van Waas te verlaten. Jan de Vos voerde uit Sinaai en 't omliggende eenen grooten roof naar Gent, liet te Baudeloo enkele troepen achter om de abdij met grachten en wallen aan de verdedigingswerken van Moerbeke te verbinden en keerde met nieuwe krijgsmacht naar dit laatste dorp terug, denzelfden dag dat de gezanten naar Waasmunster togen. Maar bij de Muidepoort vond hij vier deserteurs van Geeraard van der Moere's leger, waaronder den zoon van Ghijsel De Meyere, zijn bloedverwant; zonder dralen, deed hij ze eerst, tot voorbeeld van anderen, onder de poort onthoofden. Sinds het begin van Juni had zich eene bende misnoegde buitenlieden, partijgangers van Gent, in de bosschen tusschen Ronse en Geeraardsbergen vergaderd; men noemde ze de Groententers, omdat zij zich in velden en hagen ophielden, en als kenteeken hadden genomen | |
[pagina 13]
| |
een ‘groen gheackelt capproenken, in manieren van haerlieder hoofd ende wimpele’. Deze Groententers, weldra door Gent erkend, waren nog veel minder geneigd als de hoofdman de vijandelijkheden te staken; meest alle die lieden, door den oorlog van alles beroofd, toonden zich onverbiddelijk tegenover al wat het St. Andrieskruis, Bourgondisch kenteeken, droeg of den hertog gehoorzaam bleef. Aan hun hoofd stonden zekere Jan Boterman, oudbevelhebber te Helchin, wiens broeder laffelijk door de Pikardiërs omgebracht was, en de bastaard Blanstreyn; onophoudend verdelgden zij de gansche streek van den Dender tot de Leie, zonden dagelijks grooten roof uit de dorpen naar Gent, of gevangenen die het bloedgierige volk terstond onthoofde. Openlijk verbrak de overdeken Daneel van den Dijcke den wapenstilstand met op St. Pietersdag eenen aanval te wagen tegen Hulst; hij werd volkomen afgeslagen. 's Anderdaags nam de hertog Aksel in, verbrandde Bouchoute en Moerbeke, en verdelgde al de dorpen op drie mijlen in 't ronde. Zoo werd de wapenstilstand van wêerskanten geschonden, en de zaak van den vrede deed geen den minsten stap. De procureur van den Franschen koning zette nochtans de onderhandelingen voort; het gelukte hem de schepenen te bewegen om een afvaardiging bij den prins te zenden samengesteld uit enkele prelaten en aanzienlijke ingezetenen (30 Juni). Dat dit vredelievend voorstel der Fransche gezanten, aller instemming, inzonderheid der Groententers, niet wegdroeg, is te begrijpen. De bastaard Blanstreyn en zijne makkers verklaarden zich, uit vrees voor hun vel, tegen de herstelling der vrede. Een toeval liet hun toe, zich rechtstreeks met de stadszaken te bemoeien. Op Zondag 2 Juli, 's avonds, werden op de Hoogpoort de | |
[pagina 14]
| |
knapen van den hoofdman Jan de Vos, handgemeen met de 50 Engelsche huurlingen in Juni aangeworven; hierdoor ontstond een groote beroerte, zoodat Jan de Vos, éen van zijn knapen, zijn klerk Willem de Winter, de onderdeken Lieven de Pape en de oud-hoofdman Jan van Melle bij nachte aangehouden en opgesloten werden. Doch 's Maandag morgens, tusschen zes en zeven uur werd de klok op 't Belfort geluid, en verschenen plots de lieden van Overschelde en Sint-Pieters, gewapend, dragende het groen caproenken, zinnebeeld der Groententers, op een lansschacht, en bezetten de Vrijdagmarkt. Maar de dekens en de schepenen, omringd door het stadsvolk, verschenen in allerlij op het Tooghuis. Men kreet om een nieuwen hoofdman en betichtte het bestuur van nalatigheid in de verdediging. Al de aanhangers van den groenen wimpel schaarden zich, ten teeken van verzet onder het Toreken van 't Huidevettershuis; doch een groot getal stedelingen bleven bij 't Tooghuis onder de stadsbanier geschaard. Nog een oogenblk, en de twee partijen werden handgemeen! Alsdan geboden wet en dekens dat elk trekken zou naar zijne nering of wijk en dat men met de bannieren ter markt komen zou, 't geen geschiedde. In bedaardheid kozen alsnu de ambachten en poorters tot hoofdman Jan Meeuszone, die terstond uit 't Land van Waas terug geroepen werd. De aangehoudenen, waaronder Jan de Vos, werden op 't Tooghuis gebracht, doch terug naar het Chastelet gevoerd, in afwachting dat de nieuwe Hoofdman en zijne raadsleden een onderzoek nopens hun beheer zouden instellen. Nochtans besloot de vergadering, om de woelzieke inzichten der mannen van Overschelde en St. Pieters te verijdelen, de inrichting der conincstavelrijen te verzaken, voortaan alleen ‘by prochiën’ te oorlogen, en beslissingen te nemen niet meer in gelid op de Vrijdag- | |
[pagina 15]
| |
markt, maar te stemmen in de Collacie, door hare vertegenwoordigers der drie Leden. Op die wijze alleen, - 't geen eene vredesgezinde zwenking der openbare meening aanduidt -, mocht verhoopt worden op eene regelmatige voortzetting der onderhandelingen met de Fransche gezanten en den hertogelijken Raad. Reeds enkele dagen later zien wij het Gentsch bestuur eene submissie onderteekenen, waarin zij niet alleen hunne misdrijven jegens den hertog erkenden en hem om vergiffenis baden, voorts zich onderwierpen aan het scheidsgerecht der Fransche zendelingen voor de geldboeten en de betwiste bestuurlijke punten, doch wat ‘de plaetse betrof omme te besoeyngierne’ zich ‘ter goeder ghelieften’ van den vorst stelden. Wellicht zijn die ordelievende toegevingen te wijten aan den val van Jan de Vos. Wat er ook van zij, op 21en Juli teekende hertog Philips het bestand in zijn kamp te Wetteren en ontbond onmiddellijk zijn leger. Ook de hoofdman werd te Gent dadelijk ‘verlaten’. Een Parlement zetelde gedurende de gansche Oogstmaand te Rijsel, onder voorzitterschap der Fransche gezanten; en twaalf afgevaardigden vertegenwoordigden Gent op dit scheidsgerecht. Men kan niet loochenen dat de Gentenaars met de beste inzichten bezield waren; het bewijs ligt in het besluit door de Collatie op Zondag 13 Oogst genomen, waarbij al de misbruiken die in de grondwettelijke inrichting geslopen waren, afgeschaft werden, alzoo bij voorbaat een gedeelte der hertogelijke grieven te gemoet komende. Maar Philips' eischen waren te hoogloopend, de Fransche gezanten waren én te weinig vertrouwd met de Vlaamsche toestanden én te zeer gewonnen door de vorstelijke vrijgevigheid, opdat die voorbarige toegevingen en de onderhandelingen tot eene overeenkomst leiden konden. De kronijkschrijver Chastellain noemt terecht het scheids- | |
[pagina 16]
| |
oordeel door den Seneschalk van Poitou en zijne gezellen op 4en September te Rijsel uitgesproken, een ‘Vonnis tegen de Gentenaars’. Toen vier dagen later de koninklijke wapenbode Maine de uitspraak van dit ‘parlement’ te Gent aanbracht, kon hij slechts aan de volkswoede ontsnappen door de snelheid van zijn paard. Eene wapening greep plaats; de Collatie verwierp hoonend de veroordeeling die de Gentenaars trof. Reeds op 21 September werd een protestbrief tot den Franschen koning gericht tegen de houding zijner afgezanten, en de partij van den oorlog hernam weêr de bovenhand. Den 26 September werden dan ook drie nieuwe hoofdmannen aangesteld, onder dewelke Jan de Vos, die in 't midden van Juli in vrijheid was gesteld. Van dien stond af vervolgden de beide partijen zich met eene ongemeene wreedheid; de Stadsrekeningen toonen ons den ‘scaerpcoc’ of beul onophoudend betaald om zijn zwaard te ‘vervaghene’, en de Kronieken spreken van gedurige opknoopingen aan hagen of boomen. Te Dendermonde en te Kortrijk bracht men met dezelfde woede de Gentsche partijgangers om, en uit de rekeningen der Bourgondische bevelhebbers kan men het getal slachtoffers stipt opmaken. De hoofdman Jan de Vos vertrok uit Gent naar Maldegem, Wingene en Ruiselede en naar veel ander plaatsen, op 20 October, ‘settende al in colen ende in gloede dat sy vonden in haerlieder weghe ende brochten met hemlieden grooten overtallyken roef binnen Gendt van beesten ende van allerhande goed’. Aan hunnen kant verbrandden de Pikardiërs van den hertog 't land tot voor de poorten van Gent, zoodat er nog weinig te verdelgen bleef tusschen Gent en Kortrijk. ‘Het soude niemant commen gesegghen den jammere, die men daghelycx hoerde ende sach van brande, van roeve ende | |
[pagina 17]
| |
van bloedtstortinghen, beide in d'een zyde ende in d'andre’, zegt een tijdgenoot. De hoofdmannen besloten alsdan Aalst te beleggen; maar de guurheid van het weer verplichtte ze tot den terugtocht den 20en November, en een nieuwe aanval drie weken later gepoogd had niet meer bijval; evenmin gelukte de bestorming van 't kasteel te Temsche op 12 Januari 1453. Verbitterd over die voortdurende mislukking hunner pogingen, viel het lagere volk weldra aan 't morren, en de ultra-revolutionnaire partij hernam weldra de bovenhand. Den Woensdag 17 Januari grepen de lieden uit de wijken Overschelde en Crommenessche de wapens, braken het Chastelet open, verlosten een hunner die aldaar opgesloten lag, en bezetten de Vrijdagmarkt, doch vertrokken spoedig. Zij keerden 's anderdaags morgens weer onder geleide van den bastaard Blanstreyn, ‘met eenen wimpel up hem zelven, contrarie den goeden lieden van der stede’. De hoofdmannen en de drie leden der stad vergaderden terstond voór 't Schepenhuis met de bannier der stad, en elke nering volgende de hare. Aldus vergaderd trokken zij gezamenlijk naar de Markt over den Zandberg, de Kammerstraat neder. Wanneer men op den hoek van 't Huidevettershuis kwam, begonnen de voorste rijen vreeselijk te slaan op den bastaard Blanstreyn en de zijnen; velen vielen doodelijk gekwetst neder. Blanstreyn werd door den hoofdman Diederik van Schoonbrouc aangehouden en naar 't Chastelet gevoerd; doch hij betichtte zoo geweldig den hoofdman Jan de Vos, wien hij een doodelijken haat toedroeg, dat men dezen terstond afzette, aanhield en verving (18 Januari). Vijf dagen later werd Jan de Vos opnieuw in vrijheid en daarna waarschijnlijk aan 't hoofd eener bende gesteld. | |
[pagina 18]
| |
Blanstreyn, door den beul voor den steeger van 't Chastelet gebracht, was op 't punt zijnen opstand en zijne lasterlijke beschuldigingen met het hoofd te bekoopen, ‘maer al'tghemeene riep de capiteinen om gracie, ende alsoe was hem gracie ghedaen’; wij vinden hem enkelen tijd terug aan het hoofd eener afdeeling Groententers, doch hij verdwijnt volkomen na de bloedige nederlaag hem door de bezetting van Aat op 15 Juni in 't bosch van Opbrakel toegebracht. De partij van den vrede wist die nieuwe bestuursverandering te benuttigen om door de Collacie het besluit tot nieuwe onderhandelingen te doen stemmen. De ‘reden ten paerlemente’ hernemen sinds 1 Februari; afgevaardigden werden eerst bij Antoon van Bourgondië, den grootbastaard, gestuurd; daarna bij den hertog zelve te Brugge, die ze weigerde aan te hooren, zoodat zij drie weken later onverrichterzake moesten terugkeeren. Dank zij de pogingen van een nieuw Fransch gezantschap, werden nogmaals Gentsche zendelingen gezonden naar Rijsel op 18 Maart, op 25 Mei, op 7 Juni, doch niets kon baten: hertog Philips bleef bij zijne verordening van 23 Februari waarbij hij eene onvoorwaardelijke onderwerping eischte aan het vonnis van Rijsel. De oneenigheid tusschen de vrije benden van ‘lichte ghesellen’, - Groententers en anderen -, en de stedelijke milities te Gent opgerezen, was geenszins de Bourgondische partijgangers onbekend. Ook wendden zij pogingen aan om de oneenigheid in de oproerige stad nog te vermeerderen. In 't begin van Mei zond Jonker Geeraard van Schoorisse zekeren Michiel van Oosterzele, geboortig van Ronse en woonachtig te Berchem, aan Jan de Vos met eene brief ‘inhoudende dat hy soude willen bringhen van live ter doot den bastardt Blanstreyn’, met de belofte dat hij hem daarover wel zou beloonen. Jan de Vos ‘desen brief ghevizentheert hebbende, toghdene scepenen, beede | |
[pagina 19]
| |
den dekenen ende den anderen capiteinen, sinen medegesellen’, zoodat de bode gevangen werd, gepijnigd en vóor 't Chastelet onthoofd (7 Mei). De bestuurlijke verwarring te Gent wordt des te grooter dat het gevaar nakend werd. Op 18 Juni vertrekt hertog Philips uit Rijsel met zijn gansch leger naar Kortrijk over Oudenaarde, bestormt en bemachtigt de kasteelen van Schendelbeke (27 Juni), van Poecke (5 Juli), van Gaver (23 Juli), en lokt eindelijk het Gentsche leger in de vlakte van Zemmerzake, waar het verschrikkelijk nedergehakt werd. De drie hoofdmannen, die 't bevel voerden, gelukkiger dan enkele schepenen welke den heldendood op 't slagveld stierven, ontkwamen aan de slachting; ook Jan de Vos, kapitein eener afdeeling, kon in Gent terugkeeren. Hoe vernederend moet het strenge vonnis van Gaver, dat Gent aan de willekeur van den vorst overleverde, in de ooren van den koenen strijder niet geklonken hebben! En wanneer sedert 1455, de vertegenwoordigers van neringen en weverij allengskens uit de schepenbank verwijderd werden om plaats te maken voor de vurigste handlangers van den hertog, is voorzeker de hevigste wraakzucht in zijn hart aan 't blaken gegaan. Op 23 April 1458 keerde Philips de Goede, op verzoek zijner partijgangers te Gent, in de Vlaamsche hoofdstad terug na elf jaren afwezigheid: ongehoord was de praal door stadsbestuur, poorters en neringdekens ten toon gespreid! Maar diep nog lag de wrok dergenen, die na den slag van Gaver de lijken hunner bloedverwanten, die de Schelde met zich sleepte, opgevischt hadden; dit zou weldra blijken. In 1460 stelde Jan de Vos zich in betrekkeng met den priester Gillis van der Vinderijen, den oudkleerkooper Jan Bogaert en den knaap der schildersnering Pieter Joos; zij besloten een opstand te verwekken onder het lagere volk om aan het vorstelijk juk te ontsnappen. | |
[pagina 20]
| |
Op 4 Oogst werden 's morgens voor 's Gravensteen en andere plaatsen, oproerige brieven gehecht en gestrooid door Jan de Vos en zijne aanhangers ‘zeer vreemdelic ludende ende wonderlic sprekende angaende onzen prince ende regierders der stede van Ghent’. Terstond verklikt, werden Jan Bogaert en Pieter Joos ter dood veroordeeld, en dan ook onthoofd op de Muide den 9en Oogst, Maar de oud-hoofdman, balling van Vlaanderen en van Gent verklaard, was gevlucht. Daarom vaardigden de schepenen een voorgebod uit, waarbij zij het hoofd van Jan de Vos op prijs stelden en twee honderd ponden parisis uitloofden voor wie hem doodde. Korts daarna aangehouden, werd de stoutmoedige oproerling naar 't Kasteel te Vilvoorde gevoerd, daarna weder naar Gent gebracht, en verwezen bij de commissarissen van den prins tot het levendige vierendeelen; weliswaar werd hem hieromtrent genade geschonken na het vonnis. Zoo beklom Jan de Vos het schavot op de Ste-Veerleplaats opgericht den 6en September in tegenwoordigheid van den hofmeester Jan Donche. De beul sloeg hem het hoofd af, en kapte hem daarna aan stukken, die gehangen werden ‘een quartier buten der Petercellepoorte, een ander an de Sente Lievinspoorte, an de Keyserpoorte, buuten der Dendermondsche poorte; 't hooft up de Petercellepoorte, op eenen schacht; het inghewant wert in eenen nieuwen sack ter Muden an de galghe gehangen’, anderen tot voorbeeld. Geen twintig jaar zouden verloopen, of verscheidene hertogelijke commissarissen die over het vonnis van Jan de Vos hadden gezeteld, moesten, door de bevrijde democratie gevangen, hetzelfde schrikkelijk lot ondergaan (1477). V. Fris. |
|