Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 137]
| |
Uit Noord-Nederland.Mijn taak als kroniekschrijver. - Het Brusselsch uitstapje van onzen premier. - De Koningin-Moeder gehuldigd. - Een onvaderlandsch programma. - Herlevende eerbied voor eigen taal en kunst. - De Haagsche Schilderschool en haar 80-jarige Nestor en grootmeester. - Rembrandt-cultus. - Kunst geen regeeringszaak. - Museum-aanwinsten. - Kunstnijverheid. - Delftsch porselein. - Nieuwe tooneelvruchten. - Naar Berlijn! - Veiligheidsmaatregelen in onze schouwburgen. - Standbeelden-inconsequentie. Waar zal ik het eerst over schrijven? Sinds mijn vorige kroniek is er zooveel gebeurd, dat in een tweemaandelijksch overzicht van ons volksleven niet zou mogen ontbreken. Maar waar is de grens der belangrijkheid voor den vreemdeling? Geldt het feiten slechts in kleinen kring bekend, dan stelt de niet-Nederlander er meestal weinig of geen belang in. Zijn het gebeurtenissen, die heel het land in beweging brengen, dan is de dagbladpers daar om alles op zijn snelst wereldkundig te maken. Mijn streven moet dus zijn den gulden middelweg te bewandelen en verband te brengen tusschen openbaringen en voorvallen op velerlei gebied. Zal ik nu als antwoord op mijn eerste vraag gaan filosofeeren over Dr. Abraham Kuyper's reis naar Brussel? In België heeft de gedienstige Koningin der Aarde zich uitgeput in gracieuse buigingen voor onzen premier, en allerlei vriendelijke woordekens over onze Koningin, ons | |
[pagina 138]
| |
land en zijn eersten minister neergepend. Zelfs de buitenlandsche pers heeft het uitstapje van ons kabinetshoofd besproken en er allerlei beschouwingen aan vastgeknoopt. Men heeft een en ander vooral in verband gebracht met een door velen hier en aan gene zijde van den Moerdijk gewenscht Tolverbond. Later zal misschien blijken of Dr. Kuyper's Brusselsche reis werkelijk zulke ingrijpende plannen beoogde; zeker is 't dat de Hollandsche pers zich niet zoo bijzonder ingenomen heeft getoond met de openhartige wijze, waarop onze eerste minister buitenlandsche journalisten te woord pleegt te staan en zijn verschijning belangrijk weet te maken. Men was dat van zijn voorgangers niet gewoon en zou liever zien, dat hij bescheidener zijn weg ging, maar het wil mij soms voorkomen, dat er in den toon der kritische beschouwingen over zijn optreden iets klinkt van misgunning over de eer, die hem te beurt valt, wanneer hij met een blijkbaar in den smaak vallende vrijmoedigheid zijn beenen onder een vorstelijke tafel steekt. En bij de populariteit die Dr. Kuyper in België geniet om zijn meermalen uitgesproken Vlaamschgezindheid, is van zijn diplomatenwoord bij den Koning alle goeds te verwachten voor de toenadering en aansluiting van Noord en Zuid. Dat hij daarbij zijn persoonlijkheid niet verloochent, wie die individualiteit nog als de kracht beschouwt, waaruit de daden der massa voortkomen, zal daar aanmerking op maken. Maar ik zei reeds te veel over de Brusselsche reis, waarvan ik ‘les dessous’, als ze er zijn, evenmin aan het licht kan brengen als eenig ander publicist. Bovendien een politiek gebeurtenisje als dit is niet langer het onderwerp van gesprek dan de spreekwoordelijke wond, die in negen dagen doodbloedt (bloeit, zegt ons volk). | |
[pagina 139]
| |
De aandacht van alle vaderlanders werd spoedig gevraagd voor een grootsch huldebetoon aan de Koningin-Moeder, die 25 jaar geleden onzen grijzen Koning in zijn eenzaamheid kwam troosten. Men zal ook hier weer niet van mij verwachten, dat ik als dagbladschrijver optreed om over dingen uit te weiden, die reeds lang de heele wereld zijn overgebriefd of overgeseind. In veel oorden des lands is op ondubbelzinnige wijze uiting gegeven aan de achting die men Koningin Emma toedraagt voor de uitnemende opvoeding die zij Hare dochter, laatste telg van den Oranjestam, heeft gegeven en men kon haar zilveren jubileum als Nederlandsche vrouw niet waardiger vieren dan door gelden te verzamelen voor haar stichting Oranje-Nassau's-Oord, waar tuberculozen heil kunnen vinden. En de offervaardigheid uit dankbaarheid aan Haar, die zelf in weldadigheid haar levensideaal vindt, sinds ze zich van de regeering terug trok, is dan ook groot gebleken. Dat de hofstad in het bijzonder dagen lang heeft gefeest, spreekt van zelf: de indrukwekkende fakkeloptocht met serenade en aanbieding van het hulde-adres, waarin de nadruk wordt gelegd op het feit, dat er geen schooner loon voor een Majesteit denkbaar is dan de liefde van een volk; de matinées in het paleis op den Kneuterdijk; de fancy-fair in de Gothische zaal, waarop bij veel weelde- en kunstartikelen ook foto's werden verkocht door H.M. Koningin Wilhelmina zelve vervaardigd; een welgeslaagd ruiterfeest en schitterend gala-bal ten hove, en niet het minst de fantastische, artistieke feestmarkt in het Paleis van Volksvlijt te Amsterdam: - alles heeft er toe bijgedragen om de opbrengst voor het liefdadig doel zoo hoog mogelijk op te voeren, al was dientengevolge de hulde minder een nationale dan eene van de bezittende en aristocratische klasse. | |
[pagina 140]
| |
Het Hulde-album aan Koningin-Emma door de vereeniging ‘Oost en West’ aangeboden, bevat vele artistieke bijdragen van Nederlandsche kunstenaars en is gebonden in een fraai gebatikten ‘kain’ uit Indië, vormt dus een prachtig aandenken aan het zilveren feest. Eén feit nochtans zal menigeen gehinderd hebben, n.l. de keuze van het programma der weldadigheidsuitvoeringen in den Koninklijken Schouwburg. Het gold toch een nationale hulde, nietwaar, aan één der eerste Nederlandsche vrouwen. Welnu men had voor die gelegenheid tooneelisten van Het Nederlandsch Tooneel Fransche tooneelstukjes, zij het dan ook vertaalde, uit hun repertoire laten oprakelen, speelde Molière's Belachelijke Hoofsche Juffers, gaf duo's, trio's en heele bedrijven uit Aïda, Rigoletto, Hérodiade (de Fransche Opera werkte mee) en... nu ja er was ten minste een Nederlandsch gelegenheidsvers van Mr. Van Loghem, gereciteerd door een jonge tooneelspeelster, mej. Rika Hopper, maar welk een onverantwoordelijke miskenning onzer eigen kunst spreekt er uit zoo'n onnederlandschen kunstavond! Te verwonderen is het niet dat iemand met Oud-Hollandschen naam, bestuurslid van een feestcommissie voor de Koningin-Emma-hulde, aan de redactie van ‘Het Vaderland’ een in het Fransch gestelde dankbetuiging voor haar medewerking zond. Waar nog zulk een geest van vreemde-taal-aanbidding heerscht, zulk een minachting voor eigen taal en zeden, moet het den Vlamingen verklaarbaar voorkomen, dat Blockx Herbergprinses eerst door de Fransche Opera voor de Hagenaars gegeven werd, voor ze in het oorspronkelijke veel later haar zegetocht door ons land mocht doen!Ga naar voetnoot(1) Men valle ons echter niet te hard. Eerst kortgeleden is | |
[pagina 141]
| |
het nationaal bewustzijn ontwaakt en begint de Nederlandsche Gedachte weer vaardig te worden. Het Algemeen Nederlandsch Verbond bestaat in Noord-Nederland nog geen zes jaar en al vindt het nog een bijna onontgonnen terrein, op vele plaatsen ziet men toch het uitgestrooide zaad reeds ontkiemen. Er is b.v. in Den Haag en ook elders met een zendbrief aan handelaars en winkeliers een krachtigen aanval beproefd op het Fransch, dat daar al evenzeer onze taal bedreigt als in Vlaanderen. Heeft niet de Haagsche Kunstkring kort geleden weer een muziekavond gegeven, geheel aan Hollandsche componisten gewijd en door Hollandsche kunstenaars uitgevoerd? En gaf de Afdeeling 's-Gravenhage van het A.N.V. half Januari niet een door de koninginnen bezochten kunstavond, waarop verzen en proza gezegd werden van Hooft, Gorter, Van Looy, Kloos; liederen werden gezongen door Arnold Spoel's a-capella-koor van Valerius en Florimond van Duyse! *** Nu ik van de liefdadigheid langs de vaderlandsliefde bij de kunst ben aangeland, past het in de eerste plaats een eere-saluut te brengen aan den grootmeester onzer levende schilderschool, die meer dan eenige andere persoonlijkheid wellicht er toe heeft bijgedragen om Hollands naam en roem in de 19de eeuw over de wereld bekend te maken. Kunstbroeders en vereerders hebben den 80-jarigen grijsaard op zijn geboortedag, den 27sten Januari, een schitterend feest bereid in de zaal van Pulchri Studio in Den Haag. Men heeft hem toegezongen en toegesproken, een keurig gedenkboek aangeboden, een fakkeloptocht gehouden, nieuwe binnen- en buitenlandsche onderscheidingen vereerd, medailles laten slaan, en - dit deed de | |
[pagina 142]
| |
Hollandsche kolonie te Londen - ƒ 20.000 bijeengebracht voor een de kunst bevorderlijk doel, door Israels te bepalen. 's Avonds een feestbanket, waaraan vele onzer eerste schilders en letterkundigen aanzaten. En door het geheele land hadden kunsthandelaars en musea werken van den meester, oorspronkelijke of reproductiën, ten toon gesteld. Welk een voorrecht als kunstenaar zulk een hoogen leeftijd te mogen bereiken en dan nog te zijn in het volle bezit van zijn groote vermogens; zijn roem niet te hebben overleefd maar met elke penseelstreek op nieuw doek zijn naam nog nieuwen luister bij te zetten! Op welk gebied Nederland ook moge vervallen zijn van zijn grootheid, niet op dat der schilderkunst. De Haagsche school met Jozef Israels als Nestor en leider is in zijn zeer zuiver Hollandsch karakter (landschap, figuur en portret) nog steeds onze nationale trots. *** Een ander grootsch schildersfeest ligt in het verschiet en al zal dit eerst over twee en een half jaar gevierd worden, toch begint men er reeds over te spreken en plannen zijn reeds gemaakt o.a. voor een omvangrijke tentoonstelling. Ik heb hier het oog op de herdenking van den 300sten geboortedag van Rembrandt. Rembrandt! De naam en het universeel begrip van kunst dat hij vertegenwoordigt is voor vele kunstbeoefenaars een cultus geworden. Wat heeft men in het laatst der vorige eeuw al niet gedaan, gezocht, gespeurd om voor de geheele wereld den geweldigen arbeid van dezen hoogbegenadigde in zijn ganschen omvang op te teekenen en af te beelden. Zijn | |
[pagina 143]
| |
teekeningen zijn bij honderdtallen in voortreffelijke reproducties voor ieder toegankelijk geworden, Bode is aan het laatste (achtste) deel bezig van zijn groot standaardwerk over den Meester, dat na een karakteriseering van Rembrandt's kunst, een beschrijving van zijn uitwendig leven zal bevatten en een vermelding van alle op hem betrekking hebbende oorkonden en berichten van tijdgenooten. Wie over Rembrandt spreekt, moet ook den naam van Dr. A. Bredius, den bekwamen directeur van het Haagsche Mauritshuis noemen. Er bestaat een vereeniging tot behoud van kunstschatten in Nederland, die zich noemt naar onzen schildervorst en reeds veel belet heeft over de grenzen te gaan. Bredius vertegenwoordigt in zijn persoon zoo 'n vereeniging en zeldzaam is zijn speurdersvernuft, dat hem reeds heel veel kunstwerken van Hollandsche meesters in het Buitenland heeft doen ontdekken en binnen onze landpalen terug voeren. De Rembrandtzaal in het Mauritshuis, we danken ze voor een groot deel aan hem. Legio zijn de aanteekeningen, die hij omtrent alle in den loop der tijden plaats gehad hebbende verkoopingen van schilderijen heeft gemaakt en die hem al vaak een verloren gewaand werk hebben doen opsporen. Aan oud-Hollands kunst en in het bijzonder aan Rembrandt geeft hij zijn leven en zijn stoffelijke bezittingen. Pas weer schonk hij 5000 gld. voor de plaatsing van de Nachtwacht in een harer waardigen tempel, die thans van regeeringswege zal worden gebouwd, dank zij ook de 20.000 gld (zie hierboven) door Jozef Israels voor dit doel bestemd. Met voldoening boeken wij dan ook hier Bredius' nieuwste onderscheiding. zijne benoeming tot officier in de Leopoldsorde (Dec. 1903). *** Kunst is geen regeeringszaak, moet Thorbecke eens | |
[pagina 144]
| |
gezegd hebben. Men heeft dat gevleugeld woord vaak zoo uitgelegd als zou deze groote staatsman daarmee de kunst in een hoek hebben geduwd. Hij heeft nooit anders dan de wijze bedoeling gehad, dat kunst geen zaak is waarover een regeering zich een oordeel mag aanmatigen. De uitspraak herinnert aan wat Bismarck later zou zeggen: ‘Een Maecenas is voor een zaak van kunst verreweg deugdelijker dan een omslachtig apparaat als de bondsraad in den Rijksdag.’ Gelukkig daarom dat er mannen ten onzent bestaan als de heer J.H. van Eeghen in Amsterdam, die zijn zeer belangrijke schilderijen verzameling sedert jaren in bruikleen afstaat aan de Vereeniging voor Moderne Kunst, die in het hoofdstedelijk of Suasso-Museum een asyl vond. Onze Hollandsche schilders en de Fransche school in haar bloeiperiode zijn er op zijn schoonst vertegenwoordigd. Kort geleden nog heeft Van Eeghen het Museum verrijkt met een Decamps, een Millet en een Jongkind. Herhaaldelijk ruilt hij minderwaardige werken in voor betere stalen van dezelfde kunstenaars, wanneer hij die machtig kan worden en zoo geniet ook de niet-bemiddelde van zijn schatten, die hij in kunst-voor-allen omzet. Van Suasso naar het Rijksmuseum te Amsterdam is in werkelijken en figuurlijken zin slechts enkele schreden en wij worden er van zelf heen geleid nu een ander Maecenas, de heer Drucker te Londen, aan het laatste 21 Mauve's, enkele Willem Marissen, Weissenbruchs, een Tadema en een Neuhuys in bruikleen afstond. Ons Rijksmuseum neemt inderdaad voortdurend in belangrijkheid toe en de pas verschenen met zorg bewerkte catalogus der schilderijen telt dan ook reeds omstreeks 3000 nummers. Het nieuwste, laatst geplaatste schilderij is het portret van onzen meesterzanger Messchaert door Jan Veth. Hij | |
[pagina 145]
| |
is afgebeeld zittende, ten halven lijve, met een zwarte flambard op 't hoofd en gekleed in opengeslagen demisaison. In de hand heeft hij een rol muziekpapier. Bij de overdracht van dit portret ter gelegenheid van zijn zilveren jubileum vervaardigd, heeft Messchaert deze opmerkelijke woorden gesproken: ‘Ik ben er trotsch op te zijn geschilderd door een groot kunstenaar als Jan Veth, trotsch van te mogen hangen in zulk een Huis, trotsch op de gezindheid die uit een en ander te mijnen opzichte spreekt. Toch zal die trots mij niet hoovaardig maken. Ik weet te goed, dat de herinnering aan den zanger niet veel langer aanhoudt dan de tijd, dat zijn instrument in den kamp tegen den invloed der jaren niet onderligt. En zoo weet ik, dat het nageslacht, voorbij dit portret schrijdende, niet zal zeggen: dat is Messchaert, maar dat is een mooie VethGa naar voetnoot(1).’ *** Op het gebied der Kunstnijverheid hebben wij een goeden naam. Dat heeft de tentoonstelling te Turijn verkondigd aan de wereld; dat werd in December nog op de tentoonstelling der ‘Wereld van 't kind’ te Petersburg bewezen, waar onze Hindelooper snuisterijen en knutselwerk uit verschillende oorden des lands opgeld deden als waren 't Japansche artikelen geweest. Ook was er Delftsch aardewerk en dit brengt mij op een 25-jarig jubileum, dat wel een 250-jarig mocht heeten. De gleifabriek De Porceleyne Flcs te Delft heeft n.l. feestelijk het feit herdacht dat wijlen de kundige ingenieur Joost Thooft in | |
[pagina 146]
| |
1878 de toen kwijnende zaak van de dames Piccardt overnam en ze tot nieuwen bloei wist te brengen, hoewel ze reeds dagteekent van 1655. Het Oud-Delftsch, onder welken gebruiks- of siervorm het voorkomt, is nog wereldberoemd en wordt door verzamelaars met goud betaald. In de eerste plaats om zijn voorname schoonheid, maar ook omdat het procédé verloren is gegaan. Te begrijpen is de eerzucht van hen, die er naar gestreefd hebben deze kunstindustrie te doen herleven. Gemakkelijk was die taak niet. Van de meer dan twee dozijn plateelbakkerijen, die Delft in den bloeitijd bezat, heeft alleen ‘De Porceleyne Fles’ de mededinging van het goedkoopere Engelsche Flint-aardewerk het hoofd kunnen bieden. Toen Thooft in '78 begon, was er maar een, stokoud werkman, die het plateelbakken nog verstond en die hem bij de reorganisatie goede diensten bewees. De samenstelling der klei, glazuren en verven werden voortdurend verbeterd en onder de tegenwoordige, zeer kunstzinnige leiding van den schilder A. Le Comte wordt door de firma Thooft en Labouchère in de meest zelfstandig gevonden vormen en teekeningen blauw Delftsch vervaardigd, dat zijn weg over de wereld reeds lang gevonden heeft en den naam der oude aardewerkstad nieuwen luister bijzet. Daarenboven zijn er nieuwe soorten ontworpen en met succes uitgevoerd, als het polychroom (rood, blauw, goud), genre Pijnacker; het biscuit, crême-kleurig met groene en gouden ornamentjes belegd en herinnerend aan Empire-stijl; het berbas, simpel gemodeleerde vaasjes met parelmoerachtig metalen glansen, die vooral rijke lichteffecten vertoonen als men ze langzaam draait. En dan is er nog het sectiel-tegelwerk, waarbij afzonderlijk gebakken stukken als een legkaart in elkaar passen en een tableau vormen. De grondstof is even dicht als | |
[pagina 147]
| |
porselein en ondoordringbaar voor vocht, waardoor het werk zich uitstekend leent voor wandversiering in de bouwkunst. Berlage, die met Mesdag en vele andere kunstenaars tot de gelukwenschers op het feest behoorde, heeft er dan ook in zijn Beurs naar teekeningen van Jan Toorop een gelukkig gebruik van gemaakt. En in 1900 reeds, nog pas uitgevonden door den technischen leider der fabriek, H.W. Mauser, mocht het te Parijs den Grand Prix verwerven. En dit jaar zal ‘De Porceleyne Fles’ in broederlijk samengaan met de bekende aardewerkfabriek Rozenburg de eer onzer nationale plateelindustrie hoog houden op de Wereldtentoonstelling te St. Louis. *** Dat de stam onzer tooneelletterkunde, dien men langen tijd verdord waande, in de laatste jaren krachtig is opgebloeid, veronderstel ik als bekend. Telkens als er een vrucht rijp is maak ik er met genoegen melding van. Een jong Rotterdamsch journalist, Henri Dekking, die het laatste blijspel, Groote Dagen, voor Willem van Zuylen schreef, kort voor diens dood, kwam deze maand met een wel niet ganschelijk geslaagd maar toch geestig en vernuftig blijspel, Het gouden Kuiken, voor den dag en de vruchtbare Heyermans, die voor onbepaalden tijd in Berlijn gaat wonen, doet door de Nederlandsche Tooneelvereeniging weer een nieuw stuk, Bloeimaand, geven, terwijl Louis Bouwmeester, die in de Spree-stad dit jaar zijn klassieke rollen gaat spelen, in Heyermans' Schakels avond aan avond volle zalen trekt en zijn Ora en Labora in het Deutsches Theater te Berlijn wordt gegeven. Van den Schouwburg gesproken, natuurlijk heeft de ramp te Chicago ook in ons land ontroering gewekt en op | |
[pagina 148]
| |
eigen veiligheid bedacht, is men overal de waakzaamheid gaan verscherpen, zijn nieuwe veiligheidsmaatregelen gekomen, enkele schouwburgen afgekeurd en in de bladen allerlei gevraagde en ongevraagde adviezen uitgebracht tot... de waakzaamheid weer indommelt. Op het brandscherm in den Haagschen schouwburg staat thans in oud-hollandsche karakters te lezen: Ghy die hier sit
Bedencke dit:
Is onraet daer,
Dreight soms gevaer,
Kalm het huys verlaet
Ghij sijt op straet.
Na elk bedrijf krijgt publiek dus deze waarschuwing te lezen en ze kan er zeker toe bijdragen om den grootsten onheilsfactor bij een schouwburgbrand: de paniek, te bezweren, althans te beperken. *** Met standbeelden zijn wij Hollanders niet gul. Een beroemd man moet ten onzent zoowat 400 jaar dood zijn om die hulde deelachtig te worden. Daarom zal men in onze straten en op onze pleinen geen bronzen beelden tegenkomen van den grooten stadhouder Willem III, noch van de zonen van den Vader des Vaderlands: Maurits en Frederik Hendrik. Ook mankeeren Tromp, de gebroeders De Witt; om van vele onzer vermaarde dichters en kunstenaars maar te zwijgen. Dat kunst ook in dezen geen regeeringszaak is, zouden de Vlamingen, maar nog veel meer onze keizerlijke nabuur, de stichter der Siegesalléc, zeker niet onderschrijven Bij ons moet op dat gebied alles van persoonlijke aanstichting komen, met het gevolg, dat we na Jan van | |
[pagina 149]
| |
Schaffelaar dit jaar zullen krijgen te Maastricht een standbeeld voor Van Minchelers, den uitvinder van het lichtgas, en te Leur bij Breda een gedenkteeken voor Schipper Adriaan Van Bergen, die in 1690 met zijn turfschip, waarin hij 70 soldaten van Prins Maurits had verborgen, Breda bij verassing hielp innemen, en die thans in brons den Prins feestelijk gaat uitlachen.
Er zijn op sociaal gebied nog enkele belangrijke plannen en feiten te vermelden, maar reeds vulde ik weer de mij toegestane ruimte in dit tijdschrift en dus moet ik een en ander voor de volgende kroniek bewaren.
Februari 1904. C. van Son. |
|