| |
| |
| |
Verzen.
Elegie.
Hoort gij het stille zingen der herinnering,
het droevig zoet verhaal van zacht vergane dagen,
een late nachtegaal die door het loof komt klagen,
van kalmen avondtuin bij late schemering,
in 't teêre licht, die d' hemel glijden laat
om donkergroene boomen, als een stil gewaad.
Hoor kind, het weenend lied van eenen dooden droom,
den droeven zang van zachte zoete dagen,
die om ons heen als kalme tuinen lagen,
in bleeken, blauwen, stillen avonddoom.
En nu, mijn kind, weent d' herrefst in de naakte boomen,
en zijn ons goede vrede-tuinen doodsch en leeg;
en om ons heen leven geen liefdedroomen,
noch zingt geen zoete zang van gouden dagen meer.
Ik zie een gouden rustigheid mijn koel bestaan omgeven,
en 'k zie de goede zon op d' eindloosheid van 't land;
en 'k hoor de arme beê der avondklokken beven,
en sterven in den purpren, wijden westerbrand.
Zal thans mijn ziel in haren ban berusten,
mijn herte niet meer klagen om wat henenging?
- O gij, wier mond mij eens het voorhoofd kuste,
laat mij alleen in kalme schemering...
| |
| |
Voor mij is al de pracht van 't leven nu gebleken,
in 't minnen van mijn eigen, diepe ziel;
de wuffe banden van mijn hart, zij breken;
zijn valsche waan- en droomensluier viel.
'k Heb mij een huis gebouwd van innig zelf-vergoden,
verachtend al wat waan en menschenliefde heet;
'k heb aan mijn koude ziel elk valsch genot verboden,
mij hullend in mijn eigen, lustloos liefde-kleed.
Mijn nieuwe dagen zijn als sterke, jonge boomen,
in 't grootsche, donkre, vreemde tijden-woud;
de winden varen om, verjagend laffe droomen,
en 'k sta hier als een eik in gloeiend avondgoud.
Wat brengt gij mij, o rustelooze dagen,
aan weenend' uren en aan grauwe tijd?
Moet ik bij elken nieuwen morgen vragen,
of gij de lang verwachte stonde zijt?
Zal éen van u den rijken mantel dragen,
die Liefde om de schouders spreidt
van hem, wiens moede uren lagen
in grijs-eentoonge lustloosheid?
'k Wacht nu in peis de goede winteruren
met hun vertroostend, sussend vredelied;
en 'k zit verwachtend, hoopvol te beturen
wat mij de dag van morgen biedt.
| |
| |
Ik wil niet meer de schroomge zijn,
die met het hert vol dwaze pijn,
het oog verblind door valschen schijn,
'k zal met mijn eigen kruis belaân,
de wegen der vertwijfling gaan,
en op mijn vreedge levensbaan,
Ik dronk me zat aan zonnelicht,
en ik hield steeds mijn oog gericht,
op 't schoon dat om uw wezen ligt
en straalt van uwe wangen;
en 'k dacht mezelven rijk genoeg
toen uw mond mij valschlijk loech,
en toen uw hart naar minne vroeg
al blakend van verlangen.
Maar nu ik ken mijn eigen kracht,
en nu 'k in koelen kalmen nacht,
de groote woelge kudden wacht
zoo draag ik mezelven naar den vreê,
die kalme, staatge zonne-zee,
waar nu op veilge, zeekre reê,
|
|