Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 97]
| |
Samenzweerders.De ‘novelle’ is een natuurlijk letterkundig voortvloeisel uit 's schrijvers persoonlijken levenskring. Daar lagen we alle vijf, conspirators van de eerste broek, op het ‘verkensgras’ uitgestrekt, aan den kant der uitgedroogde beek... 't Was na den middag. Een Donderdag. De zon stak hevig. 't Was zoo warm, dat de musschen zaten te gapen op de dakgoot van het schoolgebouw. Onze ‘Nutte’ was zoo lui dat hij niet eens zijn bakkes sloot om de lange, dampige, hijgendschokkende tong binnen te trekken en te blaffen op den werkman, die met holsblokken over de roodkareelen stoep vóór ons huis ging, iets wat ‘Nutte’ anders nooit zou hebben nagelaten, tot groote ergernis van den voorbijganger, die er meermaals met gescheurde broekspijpen van af kwam. De vensterluiken der huizen waren gesloten aan den zonnekant. 't Was alles stil in het dorp, stil op de straat, doodstil in het veld. De deur van 't snoepwinkeltje gaat open. De bazin, Melanie van den Tie, komt buiten. Zij kijkt eens eventjes op, en zwiept alsdan den inhoud van haar emmer langs de straatgoot. Bij 't zicht van 't frissche nat springt onze ‘Nutte’ recht en gaat er aan likkebaarden. 't Moet zijn dat hij in 't opgeslurpte zeepsop de gewenschte laafnis niet vindt, want hij keert dadelijk terug | |
[pagina 98]
| |
om zich op zijn oude ligplaats weer te gaan uitstrekken, op zijn manier: half op den rug en de vier pooten stijf omhoog gestoken. - ‘Ze liggen ginder weer, de vijf ‘lorejassen’, bromde Melanie, luid genoeg om door ons verstaan te worden. De bewuste ‘lorejassen’ waren: de Vinus van Trees uit 't Fort, haar eigen zoon de Tei van den Tie, de Jakke van den stroopiet, de Maa van den Teugel, en Bertje van den Meester. En vooraleer Melanie weer in huis trad, wierp ze ons nog een vergramden blik toe, die ons allen in een luid, tartend schaterlachen deed opgaan. Nu, ik beken volgaarne, dat we er dien blik wel aan verdienden, want als het boven vermelde vijftal bijeengeraakt was, werd er gewoonlijk niet veel goeds onder hen uitgebroed. - ‘Zeg, Vinus, willen we gaan vogelen zoeken?’ De vraag van den Tei vond geen ingang. - ‘'t Was te warm om op de boomen te klimmen.’ En ze luierden voort, de vijf ‘lorejassen’, op hun rug in het ‘verkensgras’ uitgestrekt, aan den boord der uitgedroogde beek... Ze lagen met hun aangezicht omhoog, met hun klak op de oogen. De Jakke poogde naar de zon te kijken door een scheur van zijn pet. De Maa lag te lokken aan een rieten pees, die als sigaar dienst deed. De Vinus voelde met de rechterhand om zich heen, trok het gras in zijn nabijheid uit den grond en wierp de stekelige aartjes er van in 't hoofdhaar van den Tei, die inmiddels scheen geweld te doen om in te dutten. Bertje eindelijk, die met zijn teenen aan 't spelen geweest was en vruchteloos had gepoogd met zijn rechtervoet een kruis te slaan, lag nu op zijn buik, de | |
[pagina 99]
| |
kin op de handen geleund, en keek dat alles onverschillig aan. De stilte werd niet onderbroken dan door 't gesnork van van den Tei, die - in weerwil van de jeukende grasaartjes - toch in slaap was gevallen. - ‘Willen we dan gaan zwemmen?’, opperde Bertje, die wellicht aan 't bedenken was geweest dat ze een zoo schoonen vrijen namiddag toch niet mochten laten voorbijgaan, zonder een enkelen guitenstreek of eenige deugnieterij te verrichten. Daarvoor waren ze ‘lorejassen’! Doch 't scheen dat allen als verlamd lagen door die drukke warmte vandaag. Het voorstel werd alweder door door het daaropvolgend stilzwijgen van de hand gewezen. Bertje gaf het op, en vereerde den slaper Tei met zulk een flinken klap op zijn achterste dat zijne hand er van ‘singelde’. Intusschentijd was de Maa er in geslaagd, door middel van zijn rieten trekstok eenige droge grashalmpjes te doen vuur vatten. Bij dit verleidelijk schouwspel kwam er leven in de uitgestrekte massa, en ieder bracht zijn halmpje, zijn papiertje of zijn droog twijgje bij, ter bevoorrading van het aangroeiend en reeds lustig knetterend ‘mettevierke’Ga naar voetnoot(1). Geen tien passen van daar had de Lodde van 't Fort een hooimijt staan... De gelegenheid was te gunstig. Er werd aan het hooi getrokken. Alles ging den weg op naar 't knappend vuurtje... Allengskens hadden we een vuurhoop gekregen, waar- | |
[pagina 100]
| |
uit, bij een nieuwe bevoorrading, een dikke rookwolk steeg en weer later lange vlammen opslingerden. De lieden vonden 't wat kras van de vijf ‘lorejassen’: ‘Zóó te midden der straat stoken, alsof er een os moest gebraden worden!’ Op eens slaakt een onzer den alarmkreet: de garde! de garde! Als door een wervelwind opgejaagd stuift de bende uiteen, brandend latend wat branden wil. De ‘Nutte’ vat den laatsten vluchteling bij zijn broek en scheurt zulk een lap uit Tei's pijpen dat zijn zwarte kuiten zichtbaar worden. Deze grijpt zijn blok en werpt dien in den muil van zijn aanvaller, die huilend afdruipt. De bijgekomen nieuwsgierigen constateerden dat er hooi ontstolen was uit de mijt van den Lodde. De zaak had voor mij geen verder gevolg dan een duchtig pak slaag thuis. *** Acht dagen nadien brandde bewuste hooimijt te eenen male af. Men wist niet uit te maken hoe die brand ontstaan was. Ik ook niet..., 't zij te mijnen voordeele gezeid. Doch er werd gefluisterd dat de conspireerende ‘lorejassen’ er niet vreemd aan waren.
Albert Bollansée. Brugge, 8 Maart 1903. |
|