Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 22]
| |
Vlaanderen.Omtrent 1880 of even vroeger, onderging hier te lande, de Fransch-Belgische letterkunde, met het optreden van La Jeune Belgique een ware omwenteling. Rond dien tijd traden Pol de Mont en Albrecht Rodenbach op en ging Hélène Swarth op aanraden van eerstgenoemden aan het Nederlandsch schrijven. Deze was de letterkundige toestand van het land, waarbij te voegen het tendenz-realisme dat behandeld werd door Teirlinck-Styns, om tot het zuivere naturalisme van den laatste en de Lovelings over te gaan - want op het gebied der poëzie volgden weldra allen Pol de Mont na - toen omtrent 1890 Cyrille Buysse, Em. de Bom en Aug. Vermeylen tot het letterkundig leven geboren werden. Cyrille Buysse's eerste boek viel als een mokerslag in het ijle; het verbrijzelde de kristallen stolp der Hollandsche deftigheid, en men schrok heel erg van den harden slag en zei luidop: ‘Foei’, maar las het toch in 't geniep, en men moest er van bewonderen de oorspronkelijke kracht, de breedheid en de echtheid van de uitwerking, het brutale, maar overgezonde temperament dat zich had geopenbaard. Em. de Bom, onrustig ontleder, zeer geleerd, doorvoed van oudere letterkunde, en boven al zich zeer bewust van de ijdelheid van allen literairen arbeid, is in een woord, een ironist, een analist. Aug. Vermeylen, man van buitengemeenen aanleg voor alles, raakt alles aan, en slaagt in alles. De nieuwere Fransche poëzie, door dezes nieuwsgierige | |
[pagina t.o. 22]
| |
AUGUST VERMEYLEN
| |
[pagina 23]
| |
belezenheid ingevoerd; de hooge zachtheid van een Verlaine, de hermetisch gesloten schoonheid van een Mallarmé, de beeldenrijke fierheid van een Henry de Régnier, de groote teederheid van een Viélé Griffin werden, een nieuw evangelie, dat, bekend gemaakt door Vermeylen, weldra gretig gelezen werd door enkele jonge mannen. Deze wisten overigens welke strijd sedert 1885 in Holland geleverd werd: Willem Kloos had er Den nieuwen Gids gesticht, waar vooral de geest der Engelsche dichters en die der Fransche romanschrijvers eerst merkbaar zou wijken voor de hooge personaliteit van dichters als Herman Gorter, Frederik van Eeden, om niet te spreken van Kloos zelf, van prozaschrijvers als van Deyssel, en van Looy, van scherpe geesten als Verwey, van der Goes en vele andere. Eene nieuwe letterkundige esthetiek was er geboren, die af werd geleid uit de letterkundige kronieken van Willem Kloos. De angstvallige nieuwsgierigheid dier jonge schrijvers, die ging naar al wat nieuw en vreemd was, sloot noch de schilderkunst uit, noch zelfs eene wetenschap, die, oud als de wereld, maar herschapen op nieuwe basis, de wereld veroveren zou: de sociologie. Met deze kunde gewapend en onder al deze invloeden vonden De Bom, Vermeylen, Buysse en Van Langendonck het noodwendig een tijdschrift te stichten: Van Nu en Straks 1893. In de ‘eerste reeks,’ uit het oogpunt van materieele uitvoering prachtig, vergaderden zij ál wat de jongere schilderschool had voortgebracht: een Georges Minne, een Theo van Rijsselberghe, een Lemmen, een Morren, een James Ensor, een V. Hageman, een Baseleer, om niet te spreken van Toorop, Veth, Thorn Prikker en Haverman, noch van Henry van de Velde. Wat de literatuur aanging, die stond niet zoo hoog; het werk der Vlamingen had nog zijne rijpheid niet bereikt. | |
[pagina 24]
| |
De dichter die, meer bezadigd, rijper, en dieper zichzelf bij 't stichten van Van Nu en Straks geholpen had, Van Langendonck, volkomen wars van Pol de Mont en H. Swarth, zeer oprecht in zijn eigen uiting, gaf in deze nummers sonnetten die zullen blijven, om de diepte van het gevoel en de schoonheid van den vorm, als een toonbeeld in onze letterkunde. Al was, voor deze vier jonge schrijvers de tegenkanting hevig en systematisch, van wege heel het wereldje dat in Vlaanderen aan literatuur deed; al bleef schimp noch spot achterwege: zij wonnen en daartoe mocht veel vergelden de mêewerking van enkele jonge dichters waar niemand thans nog over smalen durft: Victor de Meyere en last not least Alfred Hegenscheidt. Maar deze jongeren lieten het niet bij zuiver literair werk: studies van opbouwende kritiek, van eigen aesthetika denoteerden zeer eigene kunst- en levens-opvatting. Zulke voorbereiding, getuigend van zooveel ernst, zou niet nutteloos blijven voor Jong-Vlaanderen, nog kon het. Opstellen als De Kunst in de Vrije-Gemeenschap van A. Vermeylen, Rhythmus van Hegenscheidt en vooral De Herleving der Vlaamsche poëzie, van Van Langendonck, zoo grondig, zoo oprecht, moesten vruchten dragen. Er kwam nog meer. De ontdekking in een oud, Leuvensch studentenblad van een wonderlijk gedicht van Hugo Verriest, door Van Langendonck aan het licht gebracht, had voor gevolg onze jongelingschap dichter bij het deel van ons volk te brengen, dat tot hiertoe het beste, het hardnekkigst Vlaamsch en doeltreffendst vaderlandsch gebleven was: West-Vlaanderen, dat een dichter had gekend als Alb. Rodenbach en waar thans weer openbloeide, als een rozelaar na langen winter, de groote Guido Gezelle. Zij leerden er nieuwe poëzie in taal, in vorm, in | |
[pagina t.o. 24]
| |
PROSPER VAN LANGENDONCK
| |
[pagina 25]
| |
gevoelen en wat beter was, zuiver Vlaamsche oer-landsche poëzie. Zij konden hier dompelen in eigen vaderlandschen stroom. Zij zouden hier leeren frisscher natuurmenschen worden. Deze blijde, optimistische, gezonde en haast naïeve kunst zou weldoende reageeren tegen wufte, zieke invloeden uit het decadente Frankrijk, uit het ook al decadeerende Holland. Zij vonden hier eigen schoonheid terug, en eigen wezenlijke kracht. En daarom zijn ze het West-Vlaamsche driemanschap nog steeds zoo dankbaar, dat het hun, onweersprekelijk, op de goede, de eenige goede, de zuiver Vlaamsche baan heeft geleid. Niet dat ze rechtstreeksche leerlingen, onmiddellijke navolgers van Gezelle en Verriest en Rodenbach werden: integendeel. Maar zij leerden bij hen de echte vaderlandsliefde, die is: liefde voor eigen grond en eigen volksaard. Zij genazen aldus van veel ziekelijks dat al te welig het voedsel hunner jeugd was geweest. Zij werden sterk door eigen sterkte. Het eerste nummer der 2e reeks die in 1896 verscheen bracht ons het befaamde artikel van Vermeylen: Kritiek der Vlaamsche Beweging. Te dien tijde sterk gehekeld, bleef het echter, merkwaardig genoeg, onbeantwoord. Waarom? Omdat ieder oprecht mensch voelde dat Vermeylen, al kon hier en daar de hevige toon van het opstel gelaakt worden, niet geheel en al in het ongelijk was. Iedereen gaf toe dat het Vlamingendom wel wat al te veel en al te dikwijls in lawaaïerige flaminganterij oversloeg, en dat de redding van Vlaanderen meer eene intellectueele beweging eischte, dan eene staatkundige. De meeste gelijkheidswetten waren bekomen: de vlaming mocht wel een beetje aan zijne plichten gaan denken. Eene reeks lessen der Vlaamsche Hoogeschool-uitbreiding zou meer nut stichten dan meetings; zoo dacht Vermeylen en zoo dacht ieder verstandig mensch. | |
[pagina 26]
| |
Maar er is meer; Van Nu en Straks is de baker geweest van een onzer uitmuntendste, meest gevierde schrijvers, den talentrijken Stijn Streuvels, die in 1896 in dit tijdschrift debuteerde met ‘Een Ongeluk’. Het ernstig werk groeide overigens van nummer tot nummer aan. Einde 1897 verscheen er Starkadd, het heldendrama van A. Hegenscheidt; in-98 Wrakken, een roman van E. de Bom, die veel meer diende gelezen te worden. En de vruchten werden rijper en rijper. Vermeylen, die steeds vasteren grond betrad, gaf slag op slag opstellen en kritieken vol juistheid en vol verhevenheid. Zijne inzichten over Vlaamsche Beweging werden beter en beter ingezien, in zooverre dat zijn stuk Vlaamsche en Europeesche beweging weldra als propaganda-schrift werd uitgegeven. Van Langendonck gaf een bundel Verzen uit die naast het beste wat in Holland verscheen, mag worden gelegd. En nieuwe krachten kwamen bij: De Clercq, Ontrop, Mennekens, Herman Teirlinck, v.d. WoestyneGa naar voetnoot(1) en andere. Thans is Van Nu en Straks verdwenen, maar heeft plaats gemaakt voor een nieuw, grooter tijdschrift Vlaanderen. ‘Geen bijzondere groep meer, maar het dichtende en denkende Vlaanderen komt hier aan 't woord.’ Zoo schreef Vermeylen o.a. in het 1e nummer. En verder: ‘Niet om onze literatuur gedrukt te krijgen hebben we een Vlaamsch orgaan noodig, maar wel en alleen om op ons eigen land in te werken’. ‘De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk. Wie onder u, Vlaamsche vrienden, zal de aandoening beelden die woelend in hem heldert of het leven dat daar- | |
[pagina 27]
| |
buiten onder 't hemellicht aan 't leven is, wie onder u zal met die aandoening en dat leven in zich over zijn tafel gaan buigen, zonder dat de idee der wedergeboorte van 't vlaamsche volk, hij wete 't of niet, overeind achter hem staat? Wat is onze literatuur, als het land daar lam ligt en blind en doof? Zij stelt hare hoop in al wat hier aan 't gisten en 't heffen gaat, al wat de korsten breekt....’ Er is werkelijk een heuglijke herleving in de Vlaamsche literatuur. Naast Streuvels (die in 't voorbijgaan gezeid, aan geen ander tijdschrift dan Vlaanderen nog meewerkt), en Buysse en Hugo Verriest, hebben we een nieuwe pleïade dichters en proza-schrijvers, over wier werk ik graag het een en ander zou willen zeggen. Maar eerst en vooral een woordje over Hugo Verriest, wiens arbeid te weinig (ik zwijg natuurlijk over West-Vlaanderen) gelezen wordt. De dichter van dat onsterfelijke gedicht ‘Avondstilte’, publiceerde in 1901 Twintig vlaamsche koppenGa naar voetnoot(1). Nog hangt me een woord van prof. Vercoullie in den geest, die na een merkwaardige causerie van H. Verriest over onzen grooten Guido Gezelle, zei: ‘Wat moet Hugo Verriest een wondervol man zijn om ons zoo goed en op zulke meesterlijke wijze den genialen dichter te laten genieten.’ Bij het lezen van Twintig vlaamsche koppen hoor ik weer het eigenaardig schoone, de spontaan uitgesproken en uitgejubelde heerlijkheid in mijn binnenste. Ik voel hoe de heerlijke woordenval van Verriest's proza in mijn ooren aan 't zingen en 't zinderen gaat en in mijn ziel als het ware neersijpelt. Waarom Verriest die ‘Twintig vlaamsche koppen’ geschreven heeft? 't Is niet omdat hij ze alle geniaal vond, 't is niet omdat hij ze ons alle als geniaal wil opdringen, maar omdat hij ze voor de oogen van zijn | |
[pagina 28]
| |
geheugen zag komen, en zoodoende met hen spreken kon, 't is omdat hun woord en hun werk zich tot hem richtte. Lees wat hij schreef over Albrecht Rodenbach, zijn leerling, ‘de dichter, de ziel, het Hert, de Geest, het Woord van het Herwordend Vlaanderen’! Men ziet Albrecht Rodenbach leven door Verriest's woord; hij ademt in die mooie brok proza, die vol klank en zang is. En lees ook die heerlijke causerie over Guido Gezelle, zijn leermeester en vriend; hij zal u ‘dien kop die sedert veertig jaar boven Vlaanderen uitsteekt’ boetseeren; hij zal u naar 't Klein Seminarie te Roeselare brengen, waar Gezelle onderwees en zijne leerlingen ‘voorzichtig liet proeven, met lange lippen en stralende oogen, van lateren dichtvloed, van de middeleeuwen, van nadere tijden en van onze dagen.’ Hij zal er heel Gezelle's leven schetsen, te Kortrijk, te Brugge, en u zijn groote ziel als een wonderlijke plant beminnen doen; hij zal u ‘den Levenswekker’ door zijn werken afschilderen: hij zal met u leven het leven van hem, in wien gansch Vlaanderen zich weerspiegelt. Onder zijne Vlaamsche koppen bevindt zich ook Stijn Streuvels, een neef van Gezelle, dat wonderkind, niet gekweekt in de broeikas van aesthetische overleggingen. Lees dat en ook zijne andere koppen, als iemand die voelt dat dit geen uitstalling is van bont-banale prullen. Als ik nu zijn Regenboog bezie: ik ben niet voldaan. Wel zijn de personen nogal goed geboetseerd en toch... ik ben onvoldaan. Er ontbreekt iets aan; de vorm is niet zooals hij moet zijn. Deze studie-krabbels, zou ik willen vergelijken met een huisje: wel wonen de personen er al in, maar hier en daar scheelt er wat aan: een vensterruit die nog moet ingestoken worden, de deur die niet sluit - zoo is mij deze Regenboog; misschien maakt daarop ‘Schemerblauw’ uitzondering. | |
[pagina 29]
| |
Jan van Hasselt met zijn ‘Uit de Demergouw’Ga naar voetnoot(1) moet ik aan de letterkundige minnaars voorstellen. Ik zeg voorstellen, juist omdat deze schrijver moet gerekend worden tot dien beperkten kring van auteurs die niet mêedoen om ‘in de beweging’ te zijn, en dienvolgens als uitzondering staat te midden van een literaire bent die met procédés een succes behalen dat dan ook tijdelijk zal zijn. Jan van Hasselt staat midden in de werkelijkheid, midden in het leven, niet zooals Cyrille Buysse, maar als iemand die dronken van het buitenleven, - hier speciaal der Kempen - met een woordenschat voor allen vatbaar, er met een eigenaardigen toon over vertellen gaat. In de ‘Demergouw’ zal men te vergeefs een taalvirtuoos zoeken, maar een oprechte, eerlijke natuur, die ons de klerikale zeden in onze gewesten durft weer geven, met een humor die we in onze letterkunde zoo weinig tegenkomen. Al treedt van Hasselt in zijn novellen goed- en afkeurend op, hetgeen per slot van rekening een fout is, toch moeten we hem begroeten als een gezond en eerlijk auteur, die een goeden blik heeft op de zaken en de kleine bizonderheden niet versmaadt die een echtheid aan zijn werk geven. Vooral de vermomming der jongens Pol en Louis in fruitdieven om Grootje te foppen en het kranig geschilderde hanengevecht zijn het werk van een talentvollen kunstenaar. Van te Lande.Ga naar voetnoot(2) Verzen door Om. K. De Laey. Dit zijn heel plezierige verzen van iemand die talent heeft. Plastisch werk hebben we hier dat, - helaas - altijd hetzelfde kleedje draagt. Heel koddige vergelijkingen komen we bijna op iedere bladzijde tegen, z.b.: | |
[pagina 30]
| |
‘Opgezwollen lijk 'n padde,
wrocht de blaasbalg.....’
En: ‘Ginder, bij de sparrebosschen,
stak de zonne heuren kop,
uit 'n kleed van grauwe wolken
met vergulde voering, op.
En 'n frissche regenboge
zat, lijk in 'n spiegelglas,
heure schoonheid af te loeren,
in 'n wijden waterplas.
Ofwel: Onder 't voer, in 't koele lommer,
drilt 'n zwarte schapershond,
met z'n tonge uit, ongeduldig
lijk 'n weverspoele, rond.
Zooals men ziet, dragen deze verzen een oorspronkelijk frisch karakter, alhoewel men hier en daar om der wille van het rijm, een gezochte vergelijking vindt. WandelingenGa naar voetnoot(1) door Willem Gyssels heb ik met veel minder genoegen dan De Laey's verzen gelezen. Misschien kwam het, omdat deze bundel gedichten zoo zonderling ineengestoken is, ik bedoel de rangschikking. Misschien ook omdat hij hier en daar kleingeestige philosophie en sociologie in zijne verzen inmengt. Toch als men goed luistert, hoort men af en toe, naast de onder den invloed van Em. Hiel (voor wien hij een blinden eerbied heeft) uitgebrachte klanken, een mooi geluid, dat, al klinkt het ons niet overweldigend schoon, zuiver is. Hoort: Hoiho! Nu de trompe omhoog
en door de logge mazen
der blaren van het dijzig woud
geblazen dat ze razen!
| |
[pagina 31]
| |
Of: Het avondt, op de stove
Het eten en errond
Wat droogend lijnwaad walmend,
De kindren en den hond.
Een rooker, die de dampen
Met blauwer wolk beleit;
Een vrouwken, nooit verlettend,
Dat nu een poosje breit.
Stil in een hoek gekropen
Het goedig spinnewiel,
Als vierpoot die verouderd
In ongenade viel.
De rooker schijnt te zoeken
Wat hij vertellen zou,
En zwijgt; en schuifelt oolijk
Een dampring in de schouw.
Steeds grauwer wordt de schaduw,
Wijl 't stoveken laaielicht,
Dan komt de vrede binnen
En doet het deurken dicht.
Over 't algemeen zijn Gyssels' gedichten frisch van vinding, lenig van uitwerking, goed gestyleerd. - Hij, die de verzen van Caesar Gezelle Primula Veris zal lezen, zal onwillekeurig 't beeld van den grooten dichter Guido Gezelle voor zijn oogen zien komen. Ik hoop, - dit tusschen parenthesis gezegd - dat 's dichters katholieke overtuiging, tot zijn bekendmaking in ruimen kring, hem althans niet in den weg zal staan. De taal van Caesar Gezelle, zijn woord, zooals het zich beweegt, draagt het kenmerk van een mooi talent. Luistert: Frondiferum Nemus. Zoo wonderstil is 't woud!
Zoo onberoerd aan 't droomen
staan, 't rilde rijshout, en
de beuk- en berkeboomen.
| |
[pagina 32]
| |
De woudgeur walmt uit 't mos
alom die grauwe zuilen
die, voetvaste, eeuwig staan
hun zware rust te druilen.
Geen wind en waait, geen zucht
en lispelt door de blaren;
Ze liggen op de lucht
alsof ze aan 't slapen waren.
Geen lapke lucht en loert,
geen blauw door 't groen geloovert',
en 't staat mij al rondom
in zachtgroen toegetooverd.
De zonne giet haar goud,
in lange drâan geweven,
't gesloten dakwerk door
der tempelstille dreven.
Niets, - als het stille mos;
niets, - als de ranke stammen
en sperken zonnevier,
die op de blaren vlammen.
Als men deze verzen gaat lezen, gedicht na gedicht, dan voelt men een groote blijdschap, een zachte ontroering in zich geboren worden. Zijn stof is zijn klank en in de verwerking van dien klank openbaart zich Caesar Gezelle's dichterschap. Wij mogen blijde zijn, dat langzamerhand West-Vlaanderen dat in waarheid door Guido Gezelle alleen heel en al bezeten was, en het ruimst en diepst bezongen, thans in Primula VerisGa naar voetnoot(1) wêer, met hier en daar een eigen klank, uit eigen poëtische bezieling, nader tot ons wordt gebracht, omdat de dichter zijn land kent en lief heeft. Wie deze gedichten met aandacht zal gelezen hebben, kan zich de physionomie van den dichter voor oogen brengen; met hem zult ge gaan door ‘'t klaren van den mist’; hij zal u leiden langs de ‘Leye, die daar ligt, ‘lauw, te varen al voorbij heur mistige oevers beide’, langs vlas- | |
[pagina t.o. 32]
| |
HERMAN TEIRLINCK
| |
[pagina 33]
| |
mijten; of wel langs akkers als ‘de zonne zingt haar noenelied’ en de maaier zijn ‘zeisen’ op maat zoevend ‘door het hooggeschoten weidegras’ laat gaan, en onder 't wandelen een roerend lied ter nagedachtenis van zijn oom zingen. Een der redacteuren van Vlaanderen, Herman Teirlinck, publiceerde een mooien roman Het stille GesternteGa naar voetnoot(1). Teirlinck is de minnaar van het detail, en dus in tegenstelling met Streuvels of Buysse die eerder breed zien; hij is daarenboven een droomer met een neiging naar het mysticisme. Ziehier in een paar woorden het verhaal. Lote is getrouwd met Petrus, een ruwen landman. Bij hen woont Petrus' broer, een hovenier, een soort van droomer, levende met zijn groenten en bloemen, die een zwijgende sympathie voor Lote gevoelt en omgekeerd. Lote wordt vervolgd door den verbeeldingswaan; in haar wordt een bang bijgeloof aan onwetend kwaad geboren; ‘haar zonde is onvatbaar’; toch gevoelt ze de hand Gods op haar wegen, den invloed van het noodlottig stille Gesternte. Onverwachts wordt ze blind en in dien toestand geeft zij aan een kind het leven. Een epidemie woedt in het dorp, waarbij Teunis sterft. Per slot van rekening loopt Lote met haar kind, de Perlinkbeke in. Het geloof aan het geheimzinnige, het onbegrijpelijke in het menschenbestaan, schijnt me de ondergrond van het verhaal; het raadselachtige dat leeft in de ziel der boeren, de onzichtbare krachten die overal zijn, - in den mensch, in de natuur - in één woord het bijgeloof dat nog levend is in onze Vlaamsche gewesten, en reeds door de gezusters Loveling en Cyriel Buysse - maar op een heel andere manier werd uitgewerkt - dat vinden we in Het Stille Gesternte. | |
[pagina 34]
| |
Langs de boorden der Schelde leidt Teirlinck ons weer, bij de boeren van 't Zuiden van Oost-Vlaanderen. Met hem leven we de zoo rijke intieme poëzie van de Vlaamsche streek, het schoone landschap, monotoon lijkende aan den vluchtigreizende. Men ruikt den geur van Vlaanderens' grond waarvan zijn menschen deel uitmaken. We zien Petrus, hoe langer hoe meer vervreemden van Lote; vervreemding teweeggebracht eerst en vooral door 't afsterven van hun kind; dan door het danig vermageren van zijn eegade; door zijn geloof in het feit dat zijn vrouw een doodzonde bedreven heeft, verdoemd is; eindelijk door Lote's blind worden. Merk op het ontleden der verschillende gemoedstoestanden van Lote die de hand Gods altijd door op haar voelt drukken, somtijds wel is waar, bij een bedevaart, voor een tijdje hoopt en gelooft dat het ‘Stille Gesternte’ zich van haar keeren zal, maar weer dadelijk daarop haar moed laat vallen, zich weer herwint bij 't naderen van de geboorte van haar kind, om ten langen laatste, door ‘het mysterieuze’ er toe gebracht, zelfmoord te plegen. En dit alles gebeurt, door dat Teirlinck aan zijne waarnemingen het leven van zijne gemoedsbeweging weet te geven door middel van zijn weelderig idioom. Hij ziet poëzie in alles, ik bedoel daarmêe, die nog altijd niet omschreven soort van het schoone, welke van alle werkelijkheid kunst kan maken, wijl de kunstenaar in al wat is iets mysterieus voelt bewegen, en uit ieder brok van het zijnde den adem van de gansche aarde zich voelt toewaaien. En hoe hij met zijn personages te werk gaat? Hij ziet ze nooit als iets afzonderlijk, hij ziet ze in verband met het omringende; hij laat ze spreken zooals ze in den alledaagschen omgang zich weten uit te drukken, maar wanneer hij gevoelt dat ze als mensch te inferieur zijn om hunne diepste gewaarwordingen, teweeg gebracht door | |
[pagina 35]
| |
het trillen hunner gevoeligste vezels, mêe te deelen, dan treedt hij als bemiddelaar op. Terloops, wil ik op het inmengen van vertelsels en legenden, zooals bijv. de legende van Keerselaer, die nog zoo trouw voortleven onder het volk, wijzen. Dat Teirlinck een roman weet ineen te steken, daarvan getuigt ‘Het Stille Gesternte’. Een woord van Albert Verwey, naar aanleiding van Hegenscheidt's Starkadd, in 't Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1899 uitgesproken, zal, hoop ik, hier niet misplaatst zijn: ‘Ik verzoek u, mijn vlaamsche vrienden, zooals gij uit uw taal niet alle gewestelijke woorden zult verwijderen, maar de goede en krachtige houden opdat die uw werk oorspronkelijk en deugdzaam maken, - behoudt zoo van uw schuwheid tegen het noorden alleen zooveel als noodig is ter bewaring van uw persoonlijkheid, - maar, voor het overige, sluit u erbij aan, maakt u eraan gelijk.’ Na die enkele beschouwingen over het werk van de hierboven aangehaalde kunstenaars, is het mij een plicht op het tijdschrift Vlaanderen, eventjes slechts aangeroerd, de aandacht te vestigen. ‘Misschien mogen wij eens den droom van een Groot-Nederlandsche beschaving en een Groot-Nederlandsche literatuur in 't volle vaste daglicht begroeten. Maar niet vroeger, dan wanneer wij geheel ons eigen geworden zijn, wanneer dit volk zich opgewerkt zal hebben volgens eigen aard en eigen groeikracht.’ Zoo schreef Vermeylen o.a. bij 't verschijnen van 't eerste nummer. En daarom diende eerst en vooral ieder Vlaamschgezinde in te teekenen; Vlaanderen wil de ontwikkeling van het volk vooruit helpen, door middel van de moedertaal, symbool van eigen aard. Dit tijdschrift, dat de groepeering van alle ernstige krachten beoogt, wil een monument worden, waarvan deuren en vensters altijd | |
[pagina 36]
| |
openstaan, zoodat de frissche adem van den wind er altoos vernieuwend in blazen kan. En terwijl een heele schaar daaraan meê werkt, het hoofd vol van mooie verwachtingen, de oogen tintelend van een welbegrepen plichtsgevoel, geruggesteund door den wil die de heropbeuring, het algemeen ontwaken van ons volk voorbereidt, zou dan de Vlaming, met een schouderophalen, ‘het streven naar een eigenmachtige kultuur’ willen negeeren? De tijd voor zulke daad zou tot het verleden reeds moeten behooren. Ik laat hier de lijst der medewerkers aan Vlaanderen - 't is te zeggen die auteurs die reeds daarin publiceerden - volgen: Streuvels, v. de Woestijne, R. De Clercq, Edm. van Offel, W. Gyssels, Caesar Gezelle, Herman Teirlinck, van Langendonck, Vermeylen, Lambrechts, Reimond Stijns, Pol de Mont, H. Coopman Thz, De la Montagne, Arnold Sauwen, G.D'Hondt, L. Baekelmans, A. Hegenscheidt, G. Vermeersch, Ad. Herckenrath. Em. De Bom, J.v. Overloop, Hamelius, Reimond Janssens, F. Toussaint, Ary Delen, K.v. den Oever, Brants. Een heuglijk feit, is 't te constateeren, dat zoo ineens nieuwe en machtige krachten zijn opgestaan, zooals G. Vermeersch, naar het schijnt een eenvoudig barreelwachter van tegen Brugge, en Reimond Janssens, een jongen uit de Kempen, van Moll. Zeer opgemerkt werden de kronieken van Vermeylen, in 't bizonder diegene over Particularisme, waarin hij zeer raakslaande waarheden zegt en tusschenbeide Prayon van Zuylen, wegens zijn verslag in de Vlaamsche Academie en Taco Hajo De Beer ingevolge zijn artikel in ‘Noord en Zuid’ over Streuvels en andere ‘particularistische schrijvers’, eens flink over het paard tilt. Hij stelt en beantwoordt drie vragen: ‘1o Mag een schrijver, om esthetische redens, met bepaalde overgeleverde taalvormen omspringen? | |
[pagina 37]
| |
2o Is het opnemen van gewestelijke bestanddeelen in 't geschreven Nederlandsch in strijd met de stellingen der wetenschappelijke taalkunde omtrent het wezen en 't leven der taal? 3o Is het opnemen van een groote hoeveelheid gewestelijke bestanddeelen in 't geschreven Nederlandsch geen gevaar voor de eenheid onzer taal? En zoo ja, zal zij door 't verbreken dier eenheid niet verliezen aan sociale waarde, 't zij men hare beteekenis als nationaal kultuurmiddel in 't oog houde, 't zij hare beteekenis als wereldmacht?’ Verder verschenen er mooie artikels van Van Langendonck, De Bom, en Van de Woestijne. Hier, één voor één het gepubliceerde te bespreken, is bij gebrek aan ruimte niet mogelijk; ik hoop dat de hierbovenstaande lijst mij overigens van zoo een werk ontslaat. Jammer dat we niet meer van Hegenscheidt te lezen kregen in den laatsten tijd. Dat velen nu den strijd voor de ontvoogding en het bewustmaken van ons volk steunen; dan komt weleens onze droom Groot Nederland tot verwezenlijking. Maar nu ik Groot Nederland heb gezeid, moet ik nog op het tijdschrift van dien naam de aandacht roepen, omdat het de vereeniging van alle goede Nederlandschschrijvende auteurs nastreeft; de redactie-samenstelling Couperus, Cyrille Buysse en Van Nouhuys is een waarborg voor de degelijkheid van het maandschrift. Naast de beste Noord-Nederlandsche krachten, Frans Coenen, Jr. Heyermans, Netscher, Marie Marx-Koning, Marc. Emants e.a. verleenden volgende Vlaamsche schrijvers er hunne medewerking aan: Pol de Mont, Van Offel, Ad. Herckenrath, Van de Woestijne, G. D'Hondt, en Prosper Van Hove; deze laatste levert een driemaandelijksche Vlaamsche kroniek. Een anderen keer meer daarover. Ad. H. |
|