Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 224]
| |
Anna Bijns.In het begin der XVIe eeuw heeft zich allengskens boven de zoolang onaangevochten alleenheerschappij der Roomsch-Katholieke Kerk een dreigende massa onweerswolken vergaderd. Talrijke schreeuwende misbruiken, waarvoor het volk noch blind noch onverschillig kan blijven, brengen het eeuwenoude vertrouwen aan het wankelen. De verregaande zedeloosheid van monniken en priesters gaat gepaard met verbazende onwetendheid en grofheid; in 1525 moet ze Margareta van Parma officiéel waarschuwen, dat zij dienen te vermijden in hunne sermoenen 't gemeyn volk te scandaliseren mit onbehoirlicke fabulen, redenen ende narratien, Hunne schraapzucht uit zich o.a. in het eigenmachtig heffen van allerlei onwettige belastingen, waartegen hun gevaarlijke mededinger in het geldafpersen, Keizer Karel, in 1520 een plakkaat uitvaardigtGa naar voetnoot(1). De beruchte aflatenhandel vooral wekt algemeene ergernis, verontwaardiging en spot. Er steekt een machtige wind van opstand op; de Augustijner monnik Marten Luther, hoogleeraar te Wittenberg, treedt als prediker en als schrijver vastberaden op tegen de misstanden die de Kerk dreigen te onteeren (1518). Eenige zijner eerste strijdschriften dringen bijna onmiddellijk in onze gewesten en worden er gretig onthaald, omdat gelijke oorzaken op onze geestesatmosfeer een gelijken invloed hebben gehad. Reeds op het einde der voorgaande eeuw heeft Jan van Gogh vele | |
[pagina 225]
| |
der nieuwe denkbeelden verkondigd in zijn Latijnsch werk over de ‘Vrijheid der Christelijke Religie’; eene Nederlandsche vertaling van dit werk, door den Aalstenaar Cornelis de Schrijver (Grapheus), wordt in 1520 gedrukt, te gelijker tijd als de even ketterscheSermoenen van Nicolaas Peeters. De hemel betrekt meer en meer, en plotseling weerklinkt donderslag op donderslag: Luther is gebanvloekt, Luther heeft de pauselijke banbul openbaar verbrand, Luther verklaart den oorlog aan Rome, half Duitschland schaart zich aan zijne zijde. De storm is losgebroken en zal meer dan een eeuw voortwoeden. De luthersche denkbeelden worden door de pas uitgevonden drukpers met ongehoorde snelheid verspreid. Keizer Karel vaardigt zijn eerste plakkaat uit tegen de kettersche boeken en preeken; de Inquisitie wordt heringericht, de vervolging der Protestanten begint. Een brandpunt van ketterij is het Augustijner klooster te Antwerpen: het wordt in 1522 op bevel der inquisiteurs afgebroken. Overal ontvluchten monniken hun kloosters en priesters hun ambt, en verkondigen de nieuwe leer als haagpredikers; de Bijbel wordt alom in 't geheim of in 't openbaar gelezen en besproken, de ketterij wint meer en meer veld trots, en misschien door de geweldige vervolging, trots de brandstapels en galgen die de toepassing van Keizer Karel's schrikkelijk Eeuwig Edict (1550) moeten verzekeren. Daarop volgt de troonbestijging van Philips II (1555), het Eedverbond der Edelen, de Beeldstormerij, de komst van Alva en de instelling van den Bloedraad (1566); in 1568 worden Egmont en Hoorn onthoofd; Willem van Oranje en zijn broeders worden door Alva's legers teruggedreven; de heffing van den honderdsten, van den twintigsten, maar vooral van den tienden penning dompelt het reeds zoo geteisterde land in ellende; gansche scharen protestanten vluchten naar den | |
[pagina 226]
| |
vreemde; de Geuzen vechten ter zee en te land tegen de Spaansche dwingelandij... Het is een tijd van wanorde en duurte, van soldeniersgeweld en woest fanatisme, van onmenschelijke wreedheid en bovenmenschelijken moed, van bloedige dwingelandij en ontluikende vrijheid; het is een vreeselijke, prachtige, sombere, heldhaftige tijd. *** In dien tijd, nu, leefde Anna BijnsGa naar voetnoot(1). Zij was de dochter van den kousenmaker Jan Bijns, en werd omstreeks 1494 te Antwerpen geboren. Uit Antwerpsche archiefstukken verneemt men dat zij met haar broeder Merten, die schoolmeester was, op de Groote Markt het huis genaamd de Wolvinne bezeten heeft, dat nu het nr 46 draagt. Omstreeks het einde van het jaar 1536 betaalde zij 2 schellingen 6 grooten om in de schoolmeestersgilde opgenomen te worden, en hield school in het Roosterken, een der kleinste huizen van de stad (nu Keizerstraat, nr 61), waarvan zij in 1541 door wilsbeschikking van den vroegeren eigenaar, Jan van Severdonck, priester en kapelaan der O.L.V. Kerk, eigenares werd. Zij moet intusschen eerder verarmd dan verrijkt zijn, want een stuk van 7 Sept. 1573 vermeldt dat juffrouw Anna Bijns ‘al nog | |
[pagina 227]
| |
ongehoulyckt, out omtrent tachentig jaeren' het Roosterken verkoopt. Den 26 November van hetzelfde jaar 1573 maakt zij haar testament, waarbij zij aan de echtgenooten Stollaert al hare goederen nalaat op voorwaarde dat zij haar tot haar dood zullen onderhouden en verzorgen, omdat zij is ‘een oude vrouwe ende nyet en soude connen gewezen, deur heure outheyt, sonder joncwijve.’ Zij gaat dan bij het echtpaar Stollaert in de Lange Nieuwstraat op lijfrente leven. Daar stierf zij en werd den 10 April 1575 met een ‘schellijk’, dat is zoo goedkoop mogelijk, op O.L.V. Kerkhof begraven. Dit is alles wat men van haar leven met zekerheid weet. Toch heeft men uit hare werkenGa naar voetnoot(1) meer biographische bijzonderheden willen putten. Men heeft vermoed dat zij een begijn is geweest, en werkelijk geven zekere van hare verzen aanleiding tot die gissing; maar bij die gissing moet het vooralsnog blijven. Veel gewaagder is de geschiedenis harer minnarijen, door Jonckbloet eerder spitsvondig dan scherpzinnig uit een aantal harer gedichten opgemaakt: Anna Bijns zou in hare jeugd een man, waarschijnlijk een monnik, vurig hebben bemind; deze minnaar, wiens naam door de dichteres zelve in eenige harer acrostichons wordt aangegeven, zou haar, door ontrouw met andere vrouwen, tot wanhoop hebben gedreven en zij zou zich dan door ver | |
[pagina 228]
| |
scheidene andere minnaars hebben laten troosten; deze liefdesbetrekkingen zouden haar zelfs tot middel hebben verstrekt om zich geld aan te schaffen; later tot inkeer gekomen, zou zij haar bitter berouw over al die zonden in een aantal gedichten hebben uitgestort. Nu, dat er bij Anna Bijns gedichten voorkomen die men als liefdesverklaringen kan aanzien, is waar. Soms is de toon zeer teeder, soms hartstochtelijk: Al quamer een coninck met synder croone,
En dat hy ware als Absalon schoone,
Zoo frisch van persoone en wel besneden
Van allen leden,
Wel sprekende, wel singende, soet van toone;
Al wilde hij mij setten in zijnen troone,
Ic en achte niet een boone zijn mogentheden,
Landen oft steden;
Veel badtGa naar voetnoot(1) ben ik met mijn liefden tevreden.
U eerbaer zeden my zoo zeer behagen:
Al waert dat alle menschen haer beste deden
Met giften, met beden, by nachten, by dagen,
Ja, dat sy my ooc dreyghden met allen plagen,
Die dooghen oeyt sagen, zy en zouden niet moogen
Myn liefde tot uwaert doen vertragen.
Ghy blijft int herte, al sijdij uut den oogen.
(Uitg. Jonckbloet-Van Helten, blz. 55)
Van een ander gedicht eindigt iedere strophe met de woorden: Hert ende sin es u eygen gheheel. (J.V.H. blz. 198)
Zijn die en dergelijke uitboezemingen letterlijk op te vatten als betrekking hebbende op een bepaalden persoon? Mogelijk, en zelfs waarschijnlijk; maar hoe kunnen wij het weten? Een dichteres zou geene dichteres zijn, indien zij | |
[pagina 229]
| |
niet bekwaam was om iets te verdichten, en daarmêe dient rekening gehouden. Er is meer: dikwijls is verdichting en waarheid in den smeltkroes der dichterlijke verbeelding zoo innig versmolten tot een geheel, dat men nauwkeurig het leven des schrijvers zou moeten kennen om het autobiographische van het niet-autobiographische te kunnen scheiden. Wanneer dus Jonckbloet de volkomen onbekende feiten uit Anna's jeugd door hare gedichten wil toelichten, terwijl een volledig begrip van die gedichten een volkomen kennis dier jeugd noodzakelijk maakt, zoo draait zijne redeneering gedurig in een cirkeltje en wil duisternis opklaren door middel van duisternis: een bedenkelijke onderzoeksmethode. Toch past Jonckbloet die toe op gedichten waarin een vrouw over de ontrouw van een man klaagt, op gedichten waarin een vrouw den ontrouwe bedreigt zich in andere armen te zullen werpen, op andere waarin een mansnaam als acrostichon voorkomt, op andere nog waarin Anna Bijns, zich naar een rederijkersmode van den tijd, in hyperbolische doch zeer vage termen van alle hoofdzonden beschuldigt, knoopt al die gedichten aaneen, en de roman van Anna's liefde, losbandigheid en inkeer is klaar! Ik ontken nu niet dat een nauwkeurig onderzoek, in enkele gevallen de noodige zifting mogelijk maakt, en zekere feiten van de omringende verdichtsels kunnen gescheiden worden. Maar hier wordt niet eens aan zifting gedacht: een reeks gedichten, waaronder de meeste van gansch algemeenen, onpersoonlijken aard, en vele klaarblijkelijk bloote spelen van vernuft zijn, worden eenvoudig in hun geheel opgevat als zoovele paragraphen uit een in verzen geschreven autobiographie. Welk vertrouwen verdient dan zulk een aaneenschakeling van ongegronde gissingen? En is het in zulke omstandigheden niet voorzichtiger zich te bepalen tot een beschouwing van Anna Bijns uit letter- | |
[pagina 230]
| |
kundig oogpunt en als spiegel van haren tijd? Bij zulke beschouwing immers, kan men hare werken toetsen aan reeds vooraf bekende letterkundige en historische feiten. *** Het was nog steeds de tijd der Rederijkerskamers, met hunne gilde-achtige inrichting, hunne letterkundige wedstrijden, hunne schilderachtige feesten, eindelooze banketten en prachtige optochten en... hunne rijmelarij. Over het gansche land, tot in kleine steden en dorpen, verspreid, onderscheidden zich deze maatschappijen te gelijker tijd door een verbazende letterkundige werkzaamheid en door een bijna volslagen gemis aan kunst. De Rederijkers schreven, in een uiterst verbasterd Nederlandsch, langdradige Spelen van Sinne, waarin verpersoonlijkte deugden, ondeugden en andere abstracte denkbeelden als eenige personages optraden en soms onuitstaanbaar zoutelooze ‘disputaties’ hielden over de strijdvragen van den dag. Wat dramatisch-levendiger waren de Esbattementen, de voorloopers van ons blijspel, die echter niets anders dan platte kluchten waren. Benevens deze tooneelletterkunde, had men tallooze losse gedichten, meestal zonder eenige inspiratie, zonder eenigen smaak, maar altijd gekneld in een zeer ingewikkelden, zeer gewild- moeielijken vorm. Zooals de gelijktijdige en gelijksoortige ‘Meistersänger’ uit Duitschland, aanbaden onze Rederijkers den vorm met zulke geestdrift, dat de inhoud hun vaak onverschillig was en vele onderwerpen tot den rang van gestereotypeerde voorwendsels tot versknutselarijen vervielen. Het kwam er niet op aan zich in de hoogere sferen van de gedachte, het gevoel en de verbeelding te verheffen: de Rederijker was altijd dichterlijk genoeg als hij zich maar met voldoende acrobatische vaardigheid kon slingeren door de | |
[pagina 231]
| |
reeks vers- en rijmverwikkelingen van triolet of rondeel, ketendicht of retrograde, welke hem de mode als zoovele papieren ringen vóórhield. Een geliefkoosde vorm was het Referein. Het gedicht van dien naam bestond uit een reeks lange strophen (10 a 20 verzen), die alle eindigden op hetgeen wij een refrein zouden noemen, en de Rederijkers den stok noemden; deze stok bevatte altijd de hoofdgedachte en werd doorgaans op voorhand vastgesteld eer de rederijker aan het schrijven ging; de laatste strophe, oorspronkelijk tot den prins (of eere-voorzitter) eener Kamer, later tot allerlei personen gericht, draagt in elk geval het woord prins of prinses als titel, of als aanroeping in het eerste vers. Een referein waarvan elk verseind met het volgend versbegin rijmde was een ketendicht; een referein dat van achteren naar voren kon gelezen worden was een retrograde. Niet zelden werden daarbij nog andere moeielijkheden als dobbelrijm, middelrijm en acrostichon uitgedacht. *** Alles laat vermoeden dat Anna Bijns lid eener Kamer van Rhetorica is geweest; zekere harer gedichten, eerst onlangs in de Leuvensche Bijdragen door den heer Soens uitgegeven, schijnen mij van aard om hem daaromtrent zekerheid te verschaffen; wellicht zal hij ons, in het onderzoek dat hij ons belooft, zijne meening daarover mededeelen. In elk geval, zij behoort tot de Rederijkers wat den vorm harer werken betreft, want deze zijn bijna alle refereinen in den gewonen rederijkerstrant; vele zijn bovendien ketendichten en enkele, retrograden; zij laten zich zelfs brengen onder de drie dichtsoorten door de Rederijkers onderscheiden: int amoureuze, int sotte en int vroede. Wij | |
[pagina 232]
| |
deelden reeds een strophe mede uit een amoureus referein; die int sotte zijn weinig talrijk en zoo onkiesch dat ik er liever niets uit aanhaal. De ernstige refereinen (int vroede) zijn verreweg de beste en de belangrijkste. Daarin treedt Anna Bijns op in haar voornaamste rol: die van kampvechtster voor de Roomsche Kerk tegen het opkomend Protestantisme. Op een oogenblik waar de Catholieke pers zwijgt en het argumenteeren aan den beul overlaat, terwijl overal protestantsche pamfletten worden rondgestrooid, grijpt zij naar de pen (± 1520 tot ± 1540). In 1528 werden hare strijdrefereinen voor het eerst in een bundel gedrukt, waarvan de lange titel welsprckend is: ‘Dit is een scoon ende suverlijc boecxken, inhoudende veel scoone constige refereinen vol scrifturen ende doctrinen van diverscen materien.... seer wel gemaect van der eersame ende ingeniose maecht Anna Bijns, subtilic ende retorijckelic refuterende inder warachticheyt alle dese dolingen ende grote abusyen comende wt de vermaledide Luterice secte; dewelcke niet alleene van allen doctoren ende universiteyten, mer ooc vander keyserlijcke maiesteyt rechtverdelyc gecondemneert is.’ Haar eigen geloofsgenooten spaart zij niet, waar zij door hun wangedrag aan de Protestanten wapens in de hand geven. Soms bestraft zij de zeden der geestelijken die hun plicht vergeten: Aensiet: de Kercke is nu vol confusenGa naar voetnoot(1);
Tginc bat te wercke, doenGa naar voetnoot(2) dabdyen waren clusen,
En doen de abten woonden als musen
In gaten, in holen.
| |
[pagina 233]
| |
Nu maken sy den blaetGa naar voetnoot(1) met hoogen husen;
Men siet hoet gaet, sy brassen, sy busenGa naar voetnoot(2),
Sij rijden peerden, sy verkeeren, sy flusenGa naar voetnoot(3).
Als de herders dolen,
Dan werden de scapen van den wolven ghestolen...
(B.-V.H. blz. 39)
Maar soms ook pleit zij verzachtende omstandigheden ten voordeele der priesters en monniken wier levenswandel door den vijand gegispt wordt: Priesters zijn ooc menschen, als ander lien. (B.V.H. blz. 42),
luidt de stok van een dergelijk referein; een ander eindigt telkens met: Die sonder sonde is, werp den eersten steen (B.V.H., blz. 35)
Onverschrokken verwijt zij hunne lauwheid aan kerkelijke en wereldlijke overheden, die volgens haar niet ijverig, niet streng genoeg te werk gaan en zich laten paaien door ketters die kort na de afzwering wederom ‘den ouden sanc craeyen’ O geestelijke prelaten van hooger famen,
Paus, cardinalen, bisscoppen, al tsamen,
Ghij sijt als wachters gestelt opten toren,
Om te trompen, alser vianden quamen.
Sijdij nu in slape, ghy mueget u wel scamen;
Tot herders des volcx sijdij vercoren.
WertGa naar voetnoot(4) yemant duer u onachtsaemheit verloren
God heeft ghesworen,
Van uwen handen sal hy eyscen haer bloet.
Maer so hy duer Ezechiel sprac te voren,
Ghij hebt gheschoren,
De scapen niet geweyt, maer u selven gevoedt.
| |
[pagina 234]
| |
Ghy soect u eygen eere en tytlijc goet;
In Gods eere te soecken sijdij seer traghe.
Omdat ghy de scapen niet wel en hoet,
Comen de wolven; omdat ghy dit doet,
Hierom groeyt de dwalinge alle daghe.
Doctoren, geleert in de theologye,
Ghy behoort te weerstane de ketterije;
Hierom soudyGa naar voetnoot(1) in de scriftuere studeren.
Maer ghy let meer op ander fantasie,
Op poetrie en philosophie,
En als ghy de ketters gaet examineeren,
Ghij wiltse veel te soetelijc hanteeren,
Te saenGa naar voetnoot(2) absolveren;
Als sijt willen weerroepen, ghy laet u paeyen.
En siedy niet, hoe dat sijt revocerenGa naar voetnoot(3),
Datse u tromperen?
Als een riet sy met allen winden draeyen,
Haren ouden sanc sy terstont weer craeyen
En loopen ter scolen achter de hageGa naar voetnoot(4),
Haer ketterije sij al omme saeyen;
De cleyn correctie doetse verfraeyen.
Hierom groeyt de dwalinge alle dage.
Princelijcke herders in beyden staten,
Paus, cardinalen, bisscoppen, legaten,
Regeerders van landen ende van steden,
Bescermt de Kercke en comt haer te baten!Ga naar voetnoot(5).
Maer de Kersten princen malcanderen haten,
Theel lichaem is siec van boven tot beneden,
Dbloet Christi wert onder de voeten getreden
Opten dach van heden,
De seven sacramenten werden bespot.
Ten sal niet beteren, de quade leden
En sijn af gesnedenGa naar voetnoot(6);
| |
[pagina 235]
| |
Want een quaet let alle de leden verrot,
Gelijc een mottich cleet dander cleeren vermot.
Waert dat elc prelaet dit wel aensaghe,
Hy castyde de ketters; maer dit es tslot:
Tes al vaerken sot en kindeken sot.
Hierom groeyt de dwalinge alle daghe.
(B.-V. H., blz. 59)
De oproep ten strijd uit de laatste strophe klinkt nog oorlogszuchtiger in een ander referein dat met een echt trompetgeschal aanvangt: Staet oppe, ten is nu geen tijd te slapene,
Ghy Christen ridders, rasch inde wapenen!
en waarvan de stok telkens de nadrukkelijke aanmaning bevat: Staet op uuten slaepe, tis nu den tijt. (B.V.H., blz. 343)
Preekt zij hier een echte kruisvaart tegen de Protestanten, zooals Maerlant vroeger tegen de Saracenen in Van den lande van Oversee, soms overkomt haar ook een oogenblik van wanhoop bij het steeds dringende gevaar waarin hare kerk verkeert. De diep roerende, smartelijke toon waarop zij, in zulke vlagen van ontmoediging, den Heer aanroept, is als een weerklank van Maerlant's Kercken Clage: Inden afgront der droefheyt geheel verswolgen,
Roepen wij om hulpe, ghenadighe Heere,
Teghen de gheene, die u kercke vervolghen.
O Heere, al hebben wij u verbolghen,
U ghenadighe ooghen wilt tonswaert keeren,
Want veel vossen en wolven, in schapen cleeren,
Sijn in u coeyeGa naar voetnoot(1) subtijlijck ghebroken,
Van wien veel blasphemien tuwer oneeren
| |
[pagina 236]
| |
Teghen u en u sancten wert ghesproken.
Siet ghij niet, Heere, zijn u ooghen gheloken,
Hoe dat dees vossen uwen wijngaerdt vertrapen?
Sult ghy noch langhe laten onghewroken
Dees grijpende wolven verslinden u schapen?
Visiteerdt u cudde, want de wachters slapen,
Oft anders u schaepkens werden verbeten.
Wij roepen, als die naer u ghenaden gapen:
Heere, hebt ghy u kercken gheheel vergheten?
(B.-V. H., blz. 109)
Slechts zelden voelt zij zich echter door droefheid overmand. Meestal uit zich hare verontwaardiging tegen de Lutheranen ‘die als bokken stinken’, in woorden van woedende verachting of bitteren spot, wier forschheid dikwijls overslaat tot een bij een vrouw onverwachte grofheid. Herhaaldelijk komt zij op tegen de predikanten van alle soort, die de nieuwe leer verkondigen; daaronder vindt men van alles: gewezen monniken en priesters hebben nu niet alleen geleerde doctoren uit Leuven en elders maar ook werklieden en vrouwen tot collega's; en allen hebben de pretentie den Bijbel uit te leggen: Scriftuere wert inde taverne gelesen,
In deen hant devangelie, in dander den pot.
(B.-V.H., blz. 85)
O, gij dwaze menschen, roept Anna uit: O ghy, dwase menschen, wat hebdij voren nu?
Ic vreese, dat Antecrist is gheboren nu.
Ghij doet meer schaden, dan hondert neckersGa naar voetnoot(1),
Ghy discoort verweckcrs;
Duer u erruerGa naar voetnoot(2) werden veel sielen verloren nu,
Timmerlien, metsers sijn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceelleckers
| |
[pagina 237]
| |
En schalijdeckers,
VettewariersGa naar voetnoot(1), blauwverwers en lakenreckers,
Barbiers en tandtreckers, dese willen hem moeyen
Metter scriftueren, ja spotters en geckers,
Faembevleckers, die in achterclap groeyen,
Dit sijn de doctoren die vol consten vloeyen.
Teldic se metten goeyen, voorwaer ic meste.
Ic laetse datse sijn, maer, na mijn bevroeyenGa naar voetnoot(2),
Moeyde hem elc int sijne, dat waer hem dbeste.
(B.-V. H., blz. 30)
Het ergst van al is zij op de vrouwen gebeten die aan de protestantsche propaganda medewerken en voor wier overtuigende macht zij in een ander referein uitdrukkelijk waarschuwt: Die hem sprake houdenGa naar voetnoot(3), acht ic half verloren,
Sy sullender by argeren, al hadden sijt ghesworen;
Elc hoeder hem voren.
De vrouwen sijn subtyl, bedriechlijc van zeden.
Salomon, de wijste onder de sonne gheboren,
Van God vercoren,
Deden hem de vrouwen niet afgoden aenbeden?
Men vint valscer dan die op ten dach van heden.
Geleerde, wilt doch dit veersken wel spellen!
SchoutGa naar voetnoot(4) sulcke serpenten, wildy leven in vreden:
Tsyn eertsceGa naar voetnoot(5) duvels, die de menschen quellen.
(B.-V.H., blz. 66)
Bij dit zonderling wantrouwen voor haar eigen kunne is wel het zonderlingste dat zij, de geleerde schoolmeesteres uit het Roosterken, niet kan verdragen dat die ‘doctorinnen’ studeeren en school houden: Studeerdense min, tsou hemGa naar voetnoot(6) aen tspinnen baten.
Maer sy willen oock al disputeren
| |
[pagina 238]
| |
En argueren,
Devangelie uutlegghen en exponeren
By haer commeren, noyt meerder abuys.
................
Sy houden ooc scole binnen haer huys.
Noyt arger gespuys en quam uut neste.
Ic segge, al waert te Brugge of Tersluys:
Moeyde hem elc int sijne, dat waer hem dbeste
(B.-V.H., blz. 31)
Het ‘Luthersch gespuis’ wordt met scheldwoorden overladen: Want Gods eere achten sy min dan een gruys;
Op vasten, op biechten hehben sy den hackGa naar voetnoot(1),
Sy eten, alst hen lust, en vollen haren sack,
Als tvercken aen den back,
Sij slocken svrijdaechs vleesch, al warent honden.
(B.-V.H., blz. 67)
Wat verdienen nu deze eertsche duvels, draken, serpenten, venijnige preien, scorfte scapen, ongeleerde buffels, met één woord, deze valsche propheten? Wat zij, helaas, meer dan eens verkregen: Daartoe bepaalt zich echter deze geweldige vrouw niet. Zij begrijpt dat er benevens scheldwoorden en mutsaarden ook argumenten noodig zijn. Ook spant ze alle krachten van haar verstand en van hare belezenheid in om de luthersche leerstelsels te wederleggen; gedurig ontleent zij daarbij aan hare vijanden hun eigen wapen, door te | |
[pagina 239]
| |
steunen op allerlei bijbelteksten. Tegen de leer der praedestinatie schrijft zij een referein ‘declarerende uut der heyligen schriftuere dat de menscen hebben eenen vrijen wille’ (B.-V.H., blz. 75); en tegen de leer van de verrechtvaardiging door het geloof alleen, een referein met den stok: gheloove sonder werken en maect niet salich (B.-V.H., blz. 125). Het laatste kettersch principe is volgens Anna Bijns oorzaak dat er bij de Lutheranen geen deugd te zoeken is: zij leven als dieren, bestelen elkander maar vooral de Catholieken, begaan allerlei heiligschennis, prediken de gemeenschappelijkheid der goederen, en houden zelfs de vrouwen als gemeen goed (B.-V.H., blz. 57); kortom: Ghelyk een schuerduere es haer conscientie.
(B.-V.H., blz. 137)
Luther vooral moet het ontgelden, hij, de helsce saeyere, de verloochent munck, argher dan een Jode, hij recht Antecrists bode die al deze rampen over de H.R. Kerk gebracht heeft, en zich een waardig leerling van zijn helschen meester toont: Lucifer is de meester, Luther de scholier.
(B.-V.H., blz. 81, stok)
Nochtans is deze zendeling van den duivel verwaand genoeg om zijne wijsheid boven die der Kerkvaders te stellen, die den goddelijken oorsprong hunner leeringen door mirakels bewezen; zij hebben ‘dooden verweckt, siecken genesen’; dit kan de nieuwe propheet niet: Luther en heeft gheen macht, merct oft ick lieghe
Dat hy can verwecken een doode vlieghe.
(B.-V.H., blz. 183)
En toch wordt hij te Wittenberg als ‘groot sant’ | |
[pagina 240]
| |
aangebeden; nu, men gelooft alleen in heiligen die mirakels doen; welke mirakels doet Luther dan? Luister: Luther werct wondere, ic bens oorcondereGa naar voetnoot(1);
Dat hier voortijts recht was, maect hy nu crom,
Duecht heet hij sonde, ende ooc bijsondere
Wijse geeerde mannen maect hy dom,
Siende lien blint en wel sprekende stom.
Gods lof oft biechte en willen sij niet spreken,
Maer al syn discipulen, dats meer dan somGa naar voetnoot(2),
Connen wel couten van ander lien gebreken;
Sy sijn vol achterclaps, theeft claer gebleken,
En tsyn selve de scorfste scapen, diemen vint,
Maer sy en sien den drec niet, daerse in steken,
So heeft haer patroon doogen verblint.
Mochten sy volbrengen, daer sij toe sijn gesint,
Sy maecten gemeene alder werelt goet.
Siet christen menscen, die tgeloove bemint,
Dit sijn de miraculen, die Luther doet.
Hy maect veel hoeren, hy maect veel boeven,
Want muncken en nonnen syn luy en lackere.
HemGa naar voetnoot(3) gebreect van alsGa naar voetnoot(4), honger doetse bedroeven,
Sy en connen niet ploegen in den ackere;
En wilt hem dan niet borgen de backere,
Men moet eten, daer en is geen gelt om coopen;
Om crygen syn sij in quaet doen wackere,
Dan gaet dit gespuys met grooten hoopen
Den coopman berooven, den lantman stroopen,
Moorden, branden, stelen, niet om verstrangenGa naar voetnoot(5).
Ten lesten siet men se tsamen knoopen
Deene op een rat, dander gehangen.
Na haer wercken sy ten eynde loon ontfanghen,
En darm siele vaert licht by thelsce gebroet.
Elc mocht wel seggen met bescreyden wangen:
Dit sijn de miraculen, die Luther doet.
(B.-V.H., blz. 81)
| |
[pagina 241]
| |
Voor geene. uitdrukking, al weze die nog zoo grof, deinst ze terug in hare woede tegen Luther. Zijne schuld is het, dat nu broederlijke liefde en getrouwheid aan Gods Kerk plaats hebben gemaakt voor bloedige oorlogen en het ergste ongeloof. Alle geesten der helle zijn door Satan naar onze streken gestuurd, maar in Luther is hij zelf gevaren; Gods moeder en zijn heiligen worden veracht, dank zij de predicaties van allerlei janhagel dat zich als theologen aanstelt. Wat is het gevolg? Kloosters worden opengebroken, kerken geplunderd, nonnen met geweld ontschaakt; aan den anderen kant werpen vele monniken en nonnen de kap over de haag, door de nieuwe leer der vrijheid van onderzoek en de hoop op vleeschelijke genuchten van allen aard verleid: vele dier meineedige kloosterlingen trouwen zelfs met elkaar. In die ondeugd is hun overigens Luther zelf, de gewezen Augustijner, voorgegaan door Catharina van Bora te huwen. Daar het kloosterleven hun echter niet geleerd heeft hun brood te verdienen, is meestal ellende en schande hun lot; priesters gaan ‘als ruters den kost bejagen’, nonnen worden lichtekooien en het einde is dikwijls de schandpaal of de brandstapel. Geen wonder: de goede werken tellen niet meer, er is geen vagevuur en het vleesch heerscht over den geest. En wien heeft men dit alles te wijten? Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
zegt de stok van een beroemd referein waarin Anna Bijns, met ruwe welsprekendheid, alle voorgaande grieven tegen Luther samenvat. In dit algemeen rekwisitorium wordt ons tevens een treffend realistisch, ofschoon noodzakelijk partijdig beeld van den tijd opgehangen. Op één na, - dat met den stok ‘Hierom groeyt de dwalinge alle daghe,’ waaruit hooger eenige strophen werden aangehaald - is het wellicht het merkwaardigste gedicht onzer schrijfster. | |
[pagina 242]
| |
Daarom laten wij het in zijn geheel, als bijlage, op dit artikel volgen, en hopen dat het aan onze lezers des te meer welkom zal zijn daar de bestaande uitgaven van de Refereinen niet in ieders bereik zijn. *** Gehoorzaam aan alle prosodische wetten door de Kamers van Rhetorica gehuldigd, overtreft Anna Bijns de andere Rederijkers reeds door den vorm harer gedichten. De meesterschap, waarmee zij zich van die halsbrekerige verskunstjes kwijt, maakt dat het Rhetoricaal dwangbuis gedachte en volzin minder knelt dan bij hare broederen het geval is; en ontmoet men al eens een stoplap in hare verzen, men ontmoet er honderdmaal meer bij andere kameristen. Evenzoo is hare taal zuiverder van Franschen invloed, ofschoon er natuurlijk nog altijd meer bastaardwoorden in voorkomen dan ons lust. Dit is waarschijnlijk daaraan te wijten, dat hare taal de volkstaal is, met al hare ruwheid en schilderachtigheid, en zonder dat kinderachtig pronken met schijngeleerdheid of voornaamheid die er de rederijkers toe noopten aan veel meer Fransche woorden een kunstmatig burgerrecht te verleenen dan er door den drang der omstandigheden van zelf in de taal gedrongen waren. Maar wat den inhoud harer refereinen betreft, verheft zich Anna Bijns hemelhoog boven hare tijdgenooten. Niet door dichterlijke vlucht: hare verbeelding rijst niet boven de vergelijkingen die iedere volksman aan het dagelijksch leven zal ontleenen, en haar kunstsmaak is zeer arm. Of moet men niet eerder van wansmaak spreken, als een vrouw van hare minnesmart geen dichterlijker teeken weet mede te deelen dan: Ic ga zoo zwaarlyk als waar ik een coe?
(J.-V.H., blz. 213)
| |
[pagina 243]
| |
De liefde van haren beminde is haar ‘soeter dan suker en caneel (J.-V.H., blz. 98)’; zijn afwezigheid treft vooral hare maag: Zonder appetijt eet ic onlustelyck;
Daer en muegen noch applen, peeren oft crieken
Myn lijden vercoelen.
(J.-V.H. blz. 127)
Neen, laten wij Anna Bijns niet als dichteres beoordeelen, al bonst er een geweldige kracht en blaakt er een vurige welsprekendheid in haren stijl; want die kracht spruit niet uit kunst, maar uit hartstocht, en die welsprekendheid is niet het kind der Muze, maar het kind der verontwaardiging. Zij schrijft verzen, omdat het vers de sedert eeuwen geijkte vorm was van het openbaar denken door en voor het volk; maar in dien geijkten vorm giet zij proza, en dat proza is het krachtige, ruwe, scheldende, met de vuist slaande proza van den volksredenaar, van den pamflettist, van den polemist, van den centenbladschrijver. Daarin ligt de bijzondere verdienste van Anna Bijns, daardoor onderscheidt zij zich van de andere verzensmeders dier dagen: deze rijmden om te rijmen, en vaak over ongerijmde dingen; zij heeft iets te zeggen, omdat zij iets gevoelt, en zegt het met energie en overtuigingskracht omdat zij het sterk en diep gevoelt. Er waait uit hare woorden een opwekkende rukwind van oprechtheid en woede, waarbij het soms met geheele vlagen platte scheldwoorden hagelt, maar die gezonder werkt dan de flauwe geur der bleeke bloemen in Vrouw Rhetorica's broeikassen onder volkomen windstilte gekweekt. Meer suers dan soets was de lijfspreuk van Anna Bijns, en meer zuurs dan zoets bevatten hare anti-Luthersche refereinen. Schier niets dan verbolgenheid, haat en | |
[pagina 244]
| |
verachting heeft zij voor de ketters over, en het moet ons spijten dat er uit haar mond slechts zelden een woord van medelijden met de afgedwaalden wordt vernomen, al was het maar medelijden om hun afdwalen. Eerder dan hunne overtuiging te verloochenen, lieten zich honderden mannen verbranden, honderden vrouwen levend begraven, meestal met ongehoorden moed, zooals Anna Bijns zelf ergens vaststelt,... maar zonder aan deze onwrikbare vrouw eenige achting, eenig medelijden in te boezemen. Integendeel, indien Sy gaen blydelyc int vier, dees valsche spinnen
................
En gaen ter doot, gelyk oft sy gingen spelen,
hetgeen op ‘sommighe slechte [simpele] menschen’ indruk maakt, zoo is dat eenvoudig omdat hun kettersch verstand door den duivel verbijsterd is: De vijant heeft soo verbijstert haer sinnen.
(B.-V.H., blz. 187)
Men bedenke echter, als verzachtende omstandigheid, dat Anna Bijns die martelaars der gewetensvrijheid moest aanschouwen als de ergste misdadigers die men kan uitdenken, en dat zij bezwaarlijk eenige achting kon koesteren voor lieden die als bespottelijke dwaling afzwoeren hetgeen zij als de eeuwenoude, goddelijke, eenige mogelijke basis van alle deugd, van alle waarheid beschouwde. Deze Heilige Roomsche Kerk verdedigt zij met een geestdrift en een moed, ook soms met een beleid, die den eerbied afdwingen. Wanneer zij als dichteres van liefdegedichten of refereinen int sotte of zelfs als lofzangster van Maria of God optreedt, dan blijft zij bijna altijd beneden de middelmaat. Maar als kampvechtster met de | |
[pagina 245]
| |
pen verovert zij dadelijk onze bewondering door forsche zeggingskracht; wel scheldt zij nog al dikwijls en nog al grof; maar De Genestet zou in haar met voldoening iemand herkend hebben die kon ‘schelden met variatie.’ Zij gaat overigens bijna volkomen te werk als een moderne polemist; hare refereinen worden op losse blaadjes gedrukt - slechts nadien werden zij verzameld in bundels - en gaan van hand tot hand als vlugschriften en zelfs als onze hedendaagsche bladen. Immers, meer dan eens blijkt het dat zij een rechtstreeksche polemiek voert tegen bepaalde kettersche refereinen. De berijmde titel van één harer vinnigste aanvallen op de protestanten luidt:
Teghen een Luters Refereyn was dit ghemaect
Ter eeren Gods, uut rechter charitaten,
Daer den stock af was (den sin wel smaect).
Dit syn de ghene die Martinum Luter haten
en heeft tot stok: Dit syn de ghene, die Martinum Luter minnen
(B.V.H. blz. 157)
Een ander ‘Luters Refereijn vol venijns’ had, weer volgens den titel van haar antwoord, den stok En onder tschijn van duechden sy de schapen scheeren.
Daarop maakten zij haar ‘politiek artikel’ op den stok: En onder tschijn van duechden soect ghij der lien kiste
(B.V.H. bld. 146)
Hebben wij hier niet waarlijk te doen met een voorloopster onze beste journalisten? *** De eerste tijd van verval onzer letterkunde, de heerschappij der Rederijkerskamers liep ten einde; allerlei | |
[pagina 246]
| |
voorteekens van een nieuw letterkundig leven openbaarden zich, o.a. in de Geuzenliederen en de nog niet genoeg bestudeerde pamfletten van de eerste helft der XVIe eeuw, omdat een nieuw maatschappelijk en intellectueel leven in wording was: de Renaissance en haar Germaansche dochter de Hervorming werkten aan het begraven der Middeleeuwen. Nog lang zouden onze letteren den Rederijkersvorm behouden, en geuzenliederen als het Wilhelmus met den nieuwen geest bezield, zijn nog gedost in dit kleed uit een vroeger tijdperk. Maar de tijd naakte waarin dat kleed ook zou afgeworpen worden en een nieuwe dageraad het machtig voorhoofd van Vondel zou beschijnen. In de schemering die voorafging verschijnt ons Anna Bijns als een waardige verpersoonlijking der overgangsperiode. In haar vlamt de verkwijnende middeleeuwsche gedachte, de versleten Rederijkerskunst nog eens glanzend op vòòr den nacht. Wij kunnen haar niet als een echte dichteres beschouwen; maar wij kunnen een eeresaluut brengen aan de heldhaftige, stoere vrouw die gedurende meer dan twintig jaar hare Kerk verdedigde als een vesting in nood, en die, gedurende die jaren, alleen in de bres stond om aan de storm loopende Lutheranen het hoofd te bieden. Wij kunnen haar begroeten als een mannelijke schrijfster, als den besten rederijker en den eersten journalist, als den laatsten, schoonen, vuurrooden, wanhopig krachtigen straal eener zon die weldra prachtiger zou verrijzen, al ging zij nu onder te midden van dreigende donderwolken, te midden van meer suers dan soets,
Gent, Oogst 1902. Maurits Basse. | |
[pagina 247]
| |
Bijlage.O Heere der Heeren, wilt onser ontfermen,
Bewaert u scaepkens, aylacenGa naar voetnoot(1)! wachermen!
Want tsijn nu de perikelooze tijden,
Daer Paulus af schrijft; elc mach wel kermen.
De helsce geesten met legionen swermen,
Tes al boos, waer dat wij gaen oft rijden.
Wij sien tcristen volc aen alle sijden
Vechten en strijden,
Malcanderen benijden,
En broederlijcke liefte geheel vercouwen.
Ongeloove regneert, wie mach hem verblijden?
Wij moetenGa naar voetnoot(2) ons lijden,
God wil ons bevrijden,
Want alle de werelt is vol ontrouwen,
Gheen staten en leven, also sy souwenGa naar voetnoot(3);
Des ic van vreesen geheel verdwijneGa naar voetnoot(4).
Maer dat men Gods geboden dus luttel siet houwen,
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
Wat isser corts al oncruyts gesproten!
Wat isser in Duytschlant al bloets vergoten
Tot groten profyte vanden helscen draken!
Kercken berooft, ten heeft hen niet verdroten.
Wat wert daer menich clooster ontsloten,
Daer de boeren Christus maechdekens ontscaken.
Wat isser al, die haer gelooften versaken,
| |
[pagina 248]
| |
Gheen werc en maken
Van dat sy eens sprakenGa naar voetnoot(1)?
Wat siet merGa naar voetnoot(2) al aen dese dwalinghe hanghen?
Waer sal dit volcxken ten eynde geraken?
Sommighe op kakenGa naar voetnoot(3),
Dander aen staken;
Na wercken sullen sij noch loon ontfangen.
Dit gespuys is arger dan broetsel van slangen,
Sy vergeven die sielen met haren venijne;
Maer datmen nu gaet dese slimmeGa naar voetnoot(4) gangen,
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
De Prince der duvelen is ontbonden
En hij heeft sijn ingelen uut gesonden;
Maer selve heeft hij Lutherum besetenGa naar voetnoot(5).
Hij leert de menscen leven, al warent honden.
Noyt arger ketter en was ghevonden,
Boven Arrium heeft hij hem ghequeten,
Als thooft van alle valsce propheten;
Door sijn stout vermeten
Wilt hy meer weten
Dan al die geweest sijn binnen dusent jaren.
Augustinus scriften, vol dieper secreten,
Syn al vergheten
Als out en versleten.
Hieronimum, Ambrosium siet men sparenGa naar voetnoot(6);
Ja sommige seggen, dat al esels waren
En datse nu liggen in de helsce pijne.
Dat alle de landen dus qualijc varen,
Dit comt meest altsamen uut Luthers doctrijne.
De muncken hangen haer cappen opte tunenGa naar voetnoot(7),
| |
[pagina 249]
| |
De papen laten bewassen haar crunen
En gaen als ruters den cost bejaghen.
Dit volc is arger dan de Hunen;
Si eten svrijdaechs wel vette capunen,
Hoe datse vasten en derf men niet vragen.
Tcruys Christi en willen sij niet dragen;
Het duncken hem saghen.
Sij vollen haer maghen
En volgen haer eygen sinlijc beroeren.
Siet eens, hoe viert men de heilige dagen?
Al crijghen wij plagen,
Wij verdienen slaghen.
Nonnen, die reinicheyt geloofden en swoeren,
Loopen uut clooster en worden hoeren.
Een verloochent munck trout een bagijne
Wat sal ic seggen van deser voeren?Ga naar voetnoot(1)
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
Men veracht nu Gods moeder en alle santen.
Spinsters, naeysters, mallotenGa naar voetnoot(2) en dantenGa naar voetnoot(3),
Dit sijn GodwoutsGa naar voetnoot(4) nu al doctorinnen;
Overspeelders, bedriegers, droncken callanten
Sijn nu doctoren en predicanten.
Sy verstaen scriftuere na haer eygen sinnen,
Sy sugen quaedt uut goet en slachtenGa naar voetnoot(5) der spinnen.
Sy rasen van binnen,
Tes goet om kinnen,
Sy soecken hem selvenGa naar voetnoot(6) avont en noene.
Haer sinlicheit en willen sij niet verwinnen,
Wellust sy minnen;
Wat sy beghinnen,
| |
[pagina 250]
| |
Selden oft nemmermeer gaen sy te sermoene,
Maer preecter ergens een ketter int groene,
Daer loopensy om elc de eerste te sijne.
Dat tvolck in quaet doen nu es dus coene,
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
Leest alle cronijcken en verstaet den keestGa naar voetnoot(1);
De menscen en waren noyt dus ongevreest.
Wie siet men God soecken? Lutter oft gheene,
De Lutherianen roepenGa naar voetnoot(2) al den gheest,
Maer na mijn duncken tvleesch soecken sy meest,
Want certeyn sy slapen seer noode alleene.
Leent yemant eens anders wijf, al heeft hij eene,
Tgoet is al ghemeene;
Dus weest vrij van weene;
Men derf niet biechten, ten is maer een suchten.
Leeft ergens een maechdeken suver en reene,
Sij knaghent ten beeneGa naar voetnoot(3),
Om van God te scheene;
Luthers secte en mach geen maechden geluchten.
Hij heeft ooc een gaeyken, gaen de geruchten,
Daer hij mede speelt achter de gaerdijne.
Gelijc den boom is, so bringt hij vruchten.
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
Men derf niet vasten, niet beden, niet vieren;
Hout Luthers leere, raden die boose ghieren,
Tgeloove is genoech, Christus heeft betaelt,
Laet beelden breken, berooven, ontcieren,
Gaet niet te biechten, tsijn quade manieren,
Want de kercke heeft tot noch toe gedwaelt.
Gods geest is alleene op Lutherum gedaelt,
| |
[pagina 251]
| |
Die heeft hem bestraelt;
Dus raet aen hem haelt,
So muechdij leiden een wellustich leven.
Laet de papisten, volcht hem rasch, niet en draelt,
Alle duechden versmaelt,
En in sonden verstaelt,
Tes den wille Gods, hij salt saen vergeven.
Doude gesellen hebben te scherp gescreven;
Ghij sullet al beter vinden ten fijne.
Daer en is geen vagevier, vrij laet niet beven.
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
Prince, comt ut Luthers leere oock eenich goet?
Neent, moet ghij antwoorden, sijdij anders vroetGa naar voetnoot(1);
Maer hij met alle sijnen ghesellen
Sijn scadelijcke wolven onder tchristen bloet,
Die de scaepkens vermoorden, die Christus voet;
Tsijn rechte ingelroeyenGa naar voetnoot(2) van der hellen.
Ghinct na haren wille, men soude vellen
Clusen en cellen,
Cloosters, capellen;
Want so sij seggen, men behoeft geen kercken,
De clocken heeten sy Antechrists bellen.
Ten is niet om spellen
Oft oock om te tellen
Tquaet, dat bedrijven dees Luthersce clercken;
Sij ontraden alle goede wercken.
Hieromme blijve ic noch bij dmijne;
Want willen wij de werelt nu wel aenmercken,
Alle quaet comt meest uut Luthers doctrijne.
(B.-V.H. blz. 54)
|
|