Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 204]
| |
Florimond van Duyse en het Oude Nederlandsche Volkslied.Straks zal het twintig jaar geleden zijn, dat Prof. G. Kalff, in zijne merkwaardige verhandeling over Het Lied in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(1) het groote Altdeutsches LiederbuchGa naar voetnoot(2) van Franz M. Böhme besprekend, den wensch uitdrukte, om al onze oude Nederlandsche liederen ook in een groot werk te zien verzamelen, naar het voorbeeld van Böhme's liederschat. Prof. Kalff schreef daarbij: ‘al wanhoop ik er geenszins aan, dat zulk een boek ooit bij ons zal verschijnen, op dit oogenblik zijn wij ver van het doel.’Ga naar voetnoot(1) De jaren verliepen en niets scheen aan te duiden, dat wij het doelnaderden. Intusschen had Duitschland een nog rijkere verzameling volksgezangen zien tot stand komen. De Deutscher Liederhort,Ga naar voetnoot(3) waaraan Ludwig Erk, bestuurder der koninklijke muziek te Berlijn, reeds zijn heele leven gewijd had, was door F.M. Böhme voltooid en uitgegeven geworden, met den milden steun van de Duitsche keizers Willem I, Frederik III en Willem II. Dit werk overtrof nog verre in rijkdom het Altdeutsches Liederbuch en was nu wezenlijk het heerlijkste monument, | |
[pagina 205]
| |
FLORIMOND VAN DUYSE
| |
[pagina 207]
| |
dat, in welk land ook, aan den volkszang was gewijd geworden. Doch op het zelfde oogenblik wellicht, dat Prof. Kalff bovenstaanden wensch neerschreef, was er reeds een andere Nederlander bezig met het noodige, reusachtige materiaal voor onzen volksliederschat te verzamelen, te rangschikken en te bestudeeren. In alle stilte, met liefdevolle toewijding, met taai geduld en onvermoeibare werkkracht werd dit gewrocht voorbereid, en in 1900 werd als een verheugende verrassing aangekondigd, dat wij, Nederlanders, ook onzen Liederhort zouden bezitten, dien der Duitschers ten volle waardig. De firma Nyhoff uit den Haag berichtte, dat zij de uitgave ondernam van de Oude Nederlandsche Volksliederen. bijeen verzameld door Florimond van Duyse. In drie bundels van elk ongeveer 1000 blz., groot formaat, zouden wij de teksten en de zangwijzen krijgen van alle bekende, oude Nederlandsche volksliederen, zoo geestelijke als wereldlijke, met afwijkende lezingen en uitvoerige nota's over de geschiedenis van ieder lied. Te gelijk met de aankondiging werd de eerste aflevering verzonden en een paar maanden geleden, was het eerste deel reeds volledig. Dit eerste deel (wereldlijke liederen) voldoet de hoogste verwachtingen en laat toe te verzekeren, dat het werk na zijn voltooiing een rechtmatigen trots zal uitmaken voor elken Nederlander. Het zal een dier werken zijn, die, evenals ons groot woordenboek, door hun grootschen aanleg en door de getuigenis, die ze afleggen van ernstig geestelijk leven, de beste adeltitels eener nationaliteit uitmaken. Was het eene verrassing te vernemen, dat het aan ons volkslied te wijden monument al klaar was, zeker was het er geene te hooren, dat de opbouwer er van Florimond van Duyse was. Al wie eenigszins op de hoogte was der Nederlandsche kunstbeweging, zoo in Holland als in Vlaanderen, | |
[pagina 208]
| |
wist, dat slechts éen man ten volle beslagen was om een dergelijk werk tot goeden uitslag te brengen. Verschillende eigenschappen moesten bij den ondernemer van dergelijke taak vereenigd gevonden worden. Hij moest, naast vurige liefde voor nationale kunst, tevens op het gebied der musicologie, der letterkunde en der geschiedenis grondige kennis bezitten. Buiten F. van Duyse kenden wij niemand, die even bevoegd was in deze verschillende, uiteenloopende vakken. De liefde voor eigen kunst zal bij F. van Duyse wel een erfelijk gevoel zijn. Het warme hart, dat Prudens van Duyse de Nederlandsche kunst in al hare uitingen toedroeg, zal wel onwillekeurig een deel van zijn gloed in het hart van dezen zoon overgebracht hebben. Daar zijn we van overtuigd, ofschoon Prudens van Duyse zelf, zwart op wit, in zake van Vlaamschgezindheid en kunst... den slechtsten raad aan zijn zoon Florimond heeft durven geven. De verzamelaar van onzen volksliederschat zal het zich meer dan waarschijnlijk zelf niet meer herinneren, dat hij in 1845 - hij was toen twee jaar oud - op zekeren dag duchtig op een trommel zat te roffelen tot groot genoegen van zijn vader. - Trommel maar voort, moedigde deze aan, want, Om er te geraken,
Past het veel gerucht te maken.
En verder, op zijn eigen loopbaan zinspelend, voegde hij er bij: Deze kunstgreep, schoon maar simpel,
Heeft uw vader nooit verstaan,
Zonder trommel, zonder wimpel
Ging hij stil zijn eigen baan.
Hier komt nu de slechte raad! Jongen, wil de lier niet tokkelen,
Luider klinkt het ezelsvel.
| |
[pagina 209]
| |
Verder gaat het nog erger: Laat het Vlaamsch patois maar varen:
Want Parijs dat is de trom,
Kloeker dan de Vlaamsche snaren,
Ter beschavings rondomdomGa naar voetnoot(1).
Zeker heeft Florimond van Duyse deze dichterscherts later naar behooren begrepen en de ware bedoeling van zijn vader als een heiligen wenk beschouwd. Althans heeft hij het tegenovergestelde gedaan van hetgeen hem in dit versje aangeraden wordt; handelend naar den geest en niet naar de letter, heeft hij de lier wèl getokkeld en het Vlaamsch ‘patois’ niet laten varen. Florimond van Duyse behoort onder onze beste Vlaamsche componisten. In 1873 behaalde hij den tweeden prijs van Rome met de cantate Torquato Tasso's Dood. Verscheidene andere cantates bezitten wij van hem, o.a. Feestcantate (1872), Gents Ontwaking (1882) enz. Een aantal opera's werden ook door hem getoonzet; wij noemen slechts Teniers te Grimbergen (1860), Rosalinde (1861), Satan (1869), De Wildstrooper (1870) en Blandina (1889). Het is echter als liederdichter, dat F. van Duyse ons het liefst is. Wij zullen er maar niet om denken zijne talrijke liederen op te sommen, die rechts en links, en vooral in de uitgaven van het Comiteit van het Willems-Fonds tot Bevordering van den Nederlandschen zang verspreid liggen. Onder deze liederen zijn er echte parels aan te treffen; wij vermelden slechts het mannelijk kernachtige Kerelslied uit de Geyter's Keizer Karel, het plechtige, aangrijpende Geuzenvendel op den Thuismarsch van Hemkes en het geestdriftige O Schelde! van Th. Sevens. | |
[pagina 210]
| |
Al spoedig wordt F. van Duyse's vooringenomenheid met onzen volksliederschat in zijne muzikale werkzaamheid zichtbaar. Wij herinneren ons nog goed welk genot wij destijds smaakten bij de uitvoering door de Vereenigde Muzikanten, onder bestuur van K. van der Gracht, van de Orkestsuite op oude Vlaamsche Liederen, die F. van Duyse in 1888 schreef. Dit was een eerste daad van liefde, waardoor onze componist de belangstelling van het groote publiek voor onze oude liederen poogde op te wekken. Op dezen weg der liederen vulgarisatie zou hij voortgaan. Het Liederboek van het Willems-Fonds(1891)is zijn werk. Niet alleen heeft hij de daarin uitgegeven liederen helpen verzamelen en rangschikkenGa naar voetnoot(1), maar voor een groot deel der oude liederen heeft hij zelf de klavierbegeleiding geschreven en bovendien heeft hij de oude teksten en melodieën, voor de eerste maal, onvervalscht en onverminkt, in de oude taal of in den ouden toonaard weergegeven. Vroeger had men het verband tusschen taal en muziek, tusschen vers en melodie altijd over het hoofd gezien. Het herstellen van dit verband is wel een der grootste verdiensten van het Liederboek van het Willems-Fonds, want zoo de notatie den tekst dwarsboomt, ‘trekt de melodie tegen’ en de uit zijn haak geslagen zanger weet niet meer hoe het goed te maken. Ook het David-Fonds gaf een bundel oude geestelijke liederen uit, door F. van Duyse verzameld en met begeleidingen voorzien, onder den titel: Dit is een suyverlijck Boecxken (1896). Vooral de bijval van het Liederboek van het Willems- | |
[pagina 211]
| |
Fonds was zeer groot. Wij mogen zonder eenige overdrijving zeggen, dat het onder alle liederboeken het krachtigst heeft bijgedragen tot de wedergeboorte van den zin der Nederlanders voor hun oud volksgezang en voor een ruim deel aanleiding gaf tot de hedendaagsche herlevende beoefening en vereering onzer oude liederen. De smaak voor de oude volkslyriek was er bij de Nederlanders heelemaal uit. Toen Hoffmann von Fallersleben in 1822 naar Holland kwam en er in gezelschap van ontwikkelde meisjes Duitsche volksliederen zong, oogstte hij daar luiden bijval mede. Doch toen hij het waagde een der mooie, oude Nederlandsche liederen te zingen, die hij van onder het stof der bibliotheken gehaald had, dan konden dezelfde dames een spottend gelach niet bedwingen. Dit gebeurde bij het zingen van dat heerlijke lied der Twee Koningskinderen; Hoffmann vertelt het ons zelf in zijn Horae Belgicae (VIII). Dit feit toont welsprekend hoe de zin voor volksmuziek en volkspoëzie totaal verloren gegaan was. Gedurende langen tijd nog waren het slechts eenige dungezaaide geleerden, die eenige belangstelling voor de oude liederen over hadden. Vleiend is het voor ons, Vlamingen, dat te onzent de eerste popingen aangewend werden om de eenvoudige doch roerende poëzie van het volkslied recht te laten wedervaren en op grooter schaal weder te doen waardeeren. De eerste poging tot vulgarisatie van het Nederlandsche volkslied is van Vlaanderen uitgegaan en wel bepaald van het Willems-Fonds. In 1852 gaf deze vereeniging een bundel Oude en nieuwe Liedjes uit, verzameld door Dr F.A. Snellaert. Daarin kwamen 93 liederen voor, waaronder 70 met de melodie (zonder begeleiding). In 1862 gaf het Willems-Fonds eene tweede vermeerderde uitgaaf van hetzelfde werk. Ditmaal bevatte het 125 liederen, bijna | |
[pagina 212]
| |
alle met de melodie, voorzien van eene begeleiding door L. Hemelsoet. Deze beide boeken waren om zoo te zeggen de herauten van den terugkeerenden zin voor het oude volkslied, zoowel in Vlaanderen als in Holland. In 1891 verscheen dan het Nederlandsch Liederboek van het Willems-Fonds, bezorgd door F. van Duyse, en ditmaal bleek de betreurenswaardige minachting, die de Nederlanders in Hoffmann's tijd tegenover het volkslied aan den dag legden, bepaald veranderd te zijn in bewondering. De tamelijk groote oplage van het boek was ras uitgeput en reeds in 1895 moest het herdrukt worden. De Vlamingen bleven nu ook niet meer alleen in dit vulgarisatiewerk, de Hollanders volgden op hetzelfde goede spoor. De machtige Hollandsche vereeniging Tot Nut van't Algemeen gaf op hare beurt in 1897 een Nederlandsch Volksliederenboek uit, bezorgd door Daniël De Lange, J.C.M. van Riemsdijk en Dr G. Kalff. In hetzelfde jaar begon F.R. Coers de uitgave van zijn Studenten-Liederboek voor Groot Nederland, dat eene groote uitbreiding nam en vooral oude volksliederen bevatte. Men ziet het, de wedergeboorte was er. Het uitgeven van deze liederboeken was maar één kenteeken dezer wedergeboorte. In Noord en Zuid werd voortaan op tal van concerten een plaats ingeruimd voor onze oude liederen en steeds bleek het meer en meer welke bekorende kracht ze bezaten. Befaamde kunstzangers en- zangeressen, als Orelio in Holland en Mevr. Levering in Vlaanderen, maakten zich een specialiteit van het voordragen dier oude liederen. Zangkappellen voerden ze uit in allerlei bewerkingen. Met een woord, te allen kante doken onze oude volksgezangen weder op; het was als een nieuwe bloei na den schijndood van een langen Winter. Ook aan deze beweging nam F. van Duyse een ruim | |
[pagina 213]
| |
deel. De mooiste oude liederen werden door hem vierstemmig bewerkt voor gemengd koor. Verscheidene dezer bewerkingen werden in bundeltjes uitgegeven, een eerste door het XXIe Nederlandsch Congres, te Gent gehouden in 1891, twee andere door het Muziekcomiteit van het Willems-Fonds. De hooge waarde van deze bewerkingen zal algemeen erkend worden door al wie het genoegen had een der uitvoeringen dezer koren, door de Gentsche zangers, onder de meesterlijke leiding van Oscar Roels, bij te wonen. Voor enkele weken nog behaalde deze Gentsche keurbende een waren triomf te Leiden met een concert van oude liederen, alle door F. van Duyse vierstemmig bewerkt. Van 1886 af schijnt F. van Duyse's werkzaamheid zich overwegend, zooniet uitsluitend rondom onze oude volksliederen te bewegen. Van dan af begint niet alleen de bedrijvigheid, die wij hierboven schetsten en waarvan het hoofdzakelijke doel was propagande te maken voor het oude volkslied, maar van dit tijdstip af begint F. van Duyse ook zijne eerste wetenschappelijke verhandelingen over de volksliederen in 't licht te geven. In tal van tijdschriften (Nederlandsch Museum, Volkskunde enz.) en in de Bulletins der Koninklijke Academie van België liet hij voortaan herhaaldelijk studiën verschijnen over afzonderlijke liederen. Door de degelijke documenteering van deze bijdragen en door het soms heel nieuwe, verrassende licht, dat zij op vele liederen lieten vallen, veroverde F. van Duyse zich in korten tijd den eersten rang op dat speciale gebied onzer muziekgeschiedenis. In 1889 liet hij een eerste werk verschijnen, dat van Groot belang was voor de geschiedenis onzer oude volkslyriek, nl. Oude Nederlandsche Liederen met de melodieën uit de Souterliedekens (2 deelen, uitgave der Vlaamsche Bibliophielen). | |
[pagina 214]
| |
Bedoelde SouterliedekensGa naar voetnoot(1) waren in 1540 door den Antwerpschen drukker Symon Cock uitgegeven geworden en genoten buitengewonen bijval daar ze in 1613 reeds voor de 25e maal herdrukt werden. Zij bevatten psalmen van David, berijmd door Jhr. Willem van Zuylen van Nyevelt en toegepast op de melodieën van wereldlijke liederen. Dit toepassen van geestelijke teksten op wereldlijke muziek en omgekeerd was in de 15e en 16e eeuw een gewoon verschijnsel. De groote waarde van de Souterliedekens ligt hierin, dat ze ons de betrouwbaarste lezing bewaarden van de muziek van talrijke wereldlijke liederen; de psalmenberijming van Jhr. W. van Zuylen heeft op zich zelf weinig of geen waarde. F. van Duyse heeft de geestelijke verzen vap Jhr. W. van Zuylen van hunne wereldlijke zangwijzen weggenomen en de oude, oorspronkelijke wereldlijke teksten weder in de plaats gesteld. Daar het eerste vers van ieder oorspronkelijk lied als wijsaanduiding bij de melodieën der Souterliedekens aangegeven werd, was het tamelijk gemakkelijk om den oorspronkelijken tekst terug te vinden, althans in zoover hij bewaard was gebleven in oude liederboeken of in den volksmond. Van menig lied was echter de tekst spoorloos verdwenen. F. van Duyse heeft in verscheidene dezer gevallen een Duitschen ouden tekst, die hetzelfde aanvangsvers had, in Oud Nederlandsch vertaald en op de melodie toegepastGa naar voetnoot(2). Bij dit laatste werk leverde onze componist het bewijs, dat hij ook goed beslagen is in de kennis van ons oud Nederlandsch. Bij ieder lied voegde hij eene passende | |
[pagina 215]
| |
begeleiding en tal van nota's zoowel over den tekst als over de muziek. Een uitvoerige, geleerde inleiding over de metriek onzer oude liederen gaat aan dit merkwaardige werk vooraf. De Koninklijke Academie van België bekroonde in 1893 eene uitgebreide verhandeling van F. van Duyse over Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijk Lied in de Belgische Gewesten van de 11e eeuw tot Heden, uit een muzikaal Oogpunt beschouwd.Ga naar voetnoot(1) Zeer belangrijke bladzijden komen in dit werk voor over het Nederlandsch volkslied, zijne geschiedenis, zijne metriek, zijnen toonaard, zijne verschillende vormen enz. Niettegenstaande de geleerdheid, die in dit werk te kust en te keur te vinden is, hebben wij er nochtans een bezwaar tegen. Het hee gebrek aan eenheid in zijn plan en opbouw. Liever hadden wij met dezelfde stof twee werken zien schrijven, een over het Fransche lied en een over het Nederlandsche. Zoo had de stof harmonischer kunnen ontwikkeld worden en wij zouden gemakkelijker de groote, leidende lijnen van het werk hebben kunnen volgen. Zooals het boek thans geschreven is, geeft het én te weinig én te veel. In de meeste gevallen is hetgeen over het Fransche lied gezegd wordt overtollig in verband met het Nederlandsche lied. Het omgekeerde is dan ook waar. Door het gezamenlijk behandelen dezer dubbele stof heeft elke stof op zich zelf ook de noodige uitbreiding niet gekregen. Wij zullen evenwel niet te zeer hierop drukken, wan weinige jaren na Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijk Lied gaf F. van Duyse ons het gewenschte volledige werk over het Nederlandsch volkslied in muzikaal opzicht. In 1898 bekroonde de koninklijke Academie van | |
[pagina 216]
| |
België eene verhandeling van hem over De Melodie van het Nederlandsche Lied en hare rhythmische VormenGa naar voetnoot(1). Dit werk bevat twee groote verdeelingen. In de eerste krijgen wij een historische studie van de melodie der volksliederen; de schrijver bewijst, dat het Nederlandsche volkslied in de Middeleeuwen de vier verschillende modale toonladders (de aeolische, de dorische, de iastische en de hypolydische) vertoont, die de Latijnsche kerk van de Oudheid overnam; verder toont hij aan welke heidensche muzikale thema's, in het Roomsche AntiphonariumGa naar voetnoot(2) opgenomen, den componisten der volksliederen het meest tot voorbeeld strekten; hij laat ons zien hoe deze thema's door de liedercomponisten gebruikt werden, hoe ze soms onveranderd overgenomen, soms verder uitgebreid, in de meeste gevallen echter slechts als grondslag voor eene vrije melodie-ontwikkeling gebruikt werden; wij leeren hoe de Nederlandsche volksmelodie zich wijzigde onder den invloed der polyphonie, die op het einde der 16e eeuw de twee moderne toonaarden, den harden en den zachten, deed ontstaan; eindelijk zien we hoe voor de melodie van het volkslied van dat oogenblik af het verval begint. In de tweede verdeeling behandelt de schrijver de rhytmische vormen van onze volksliederen, vooral van de twee kenschetsendste groepen, nl. de verhalende liederen en de dansliederen. Dit laatste boek van F. van Duyse mag geplaatst worden naast het beste, dat, in welk land ook, over soortgelijk onderwerp werd geschreven. Het geeft ons een zeer helder inzicht in een moeilijk onderwerp en het is vol nieuwe, belangwekkende uitkomsten. | |
[pagina 217]
| |
Wij hadden dus wel gelijk toen wij hooger schreven, dat F. van Duyse de aangewezen man was, van wien wij de groote verzameling onzer oude volksliederen konden verwachten. Na zoo diep in het wezen van die 'voortbrengsels onzer volksmuze gedrongen te zijn, na zoo grondig de uitgebreide literatuur onzer oude liederuitgaven onderzocht en verzameld te hebben, moest hij aan Nederland zijn Liederhort schenken, - een ‘monumentum aere perennius’ dat getuigen zou van den rijkdom onzer volkslyriek doch ook van F. van Duyse's liefderijke toewijding aan deze eigenaardige uiting van ons vroeger geestesleven. Het is geenszins de groote waarde van F. van Duyse's werk verminderen hier te wijzen op de menigvuldige Nederlandsche volksliederen verzamelingen, die in den loop der 19e eeuw elkander op volgden en van Duyse's groote verzameling voorafgingen en hielpen mogelijk maken. Van Duyse's standaardboek is de heerlijke bekroning van dat streven van bijna gansch eene eeuw om ons oud volkslied van den ondergang te redden. Een vluchtige blik op dat streven zal een beter begrip geven van de verdienste van F. van Duyse 's arbeid. Bij den aan vang der 19e eeuw was er niemand in de Nederlanden, die de oude volksliederen en de volkspoëzie in het algemeen kende, laat staan waardeerde. De letterkunde zat in het classieke dwangbuis en de heele smaak was er zoodanig door misvormd, dat de vrijere volksmuze voor de lezende gemeente geene bekoring meer bezat. Zoo was de toestand geweest in gansch Europa tot op het einde der 18e eeuw. In Engeland ontstond het eerst reactie tegen deze miskenning der volkspoëzie. De bisschop Percy begon door de uitgaaf van zijne Reliques of Ancient Poetry de volkspoëzie in eere te herstellen. Duitschland volgde Engeland na, Herder en anderen gaven ook oude volkspoëzie uit en deden aldus de belangstelling der geleerden | |
[pagina 218]
| |
er voor ontwaken. Hoffmann von Fallersleben kwam uit Duitschland naar Holland en Vlaanderen om in deze lage landen aan de zee, waar voorheen zulk machtig volksleven had gepolst, de overblijfsels der vroegere volkspoëzie op te zoeken. Hij was de voorganger in de Renaissance-beweging van het Nederlandsch volkslied in de vorige eeuw. De eerste volksliederverzamelingen, die met een wetenschappelijk doel in de Nederlanden bijeengebracht werden, zijn Hoffmann 's werk, Slechts de Skandinaafsche geleerden verzamelden de volksliederen van in de 16e eeuw reeds. Vedel, Grundtvig, Messenius en Ole Worm hadden toen reeds ingezien, dat het volkslied in cultuurhistorisch en artistiek opzicht groote waarde bezat en daarom de aandacht der geleerde standen waardig was. De liederverzamelingen, die zij aanlegden, hadden van toen af reeds een wetenschappelijk doel. De overige Europeesche volkeren wachtten om tot dat zelfde inzicht te komen tot op het einde der 18e eeuw. Dit neemt echter niet weg, dat er toch bij de Duitschers, de Franschen, de Nederlanders en andere Europeesche volkeren even oude liederverzamelingen te vinden zijn als bij de Skandinaven. Alleen het doel der verzamelaars was verschillend. Waar de eenen de liederen reeds opteekenden als historische bescheiden, verzamelden de anderen ze eenvoudig als liederen, voor eigen genoegen. Wie een liederbundel aangelegd had, bestaaande uit de mooiste stukjes, die hij rechts en links gehoord had en zelf zingen kon, was nooit in verlegenheid om in gezelschap de gezelligheid te onderhouden. Zijn geheugen kon hem in de steek niet laten. Zijne liederverzameling had een memotechnisch doel. Aan deze bekommering hebben wij het ontstaan van onze oudste Nederlandsche liederhandschriften te danken. Liefhebbers van zang en poëzie maakten aldus | |
[pagina 219]
| |
hun persoonlijk liedercahier, zooals onze hedendaagsche juffrouwen een verzenalbum aanleggen met uittreksels van geliefkoosde dichters. Uit de 15e eeuw bezitten wij verscheidene soortgelijke handschiftelijke verzamelingen. Naarmate nu de lust voor het lied steeg en algemeener werd, kwamen de drukkers-uitgevers op grooter schaal en voor het algemeen gebruik doen wat enkele liefhebbers voor eigen gebruik of voor hun engeren huiskring deden. Zoo ontstonden de eerste gedrukte liederboeken. Het spreekt nu van zelf, dat degenen, die in de 19e eeuw begonnen met de oude volksliederen op te sporen en te bestudeeren in de eerste plaats in die oude handschriften en boeken gingen zoeken. Hoffmann, die de rij der negentiendeeuwsche wetenschappelijke liederuitgaven opende, heeft om zoo te zeggen anders niet gegeven dan herdrukken van oude liederhandschriften en boeken. Zijne Hollnädische Volkslieder (Breslau 1833, Horae Belgicae, dl. II) en zijne Niederländische geistliche Lieder des XV Jahrhunderts (Hannover 1854, Horae Belgicae, dl. X) geven ons een druk van twee handschriften met geestelijke liederen, die door een vijftiendeeuwsch liederliefhebber aangelegd waren. De belangrijkste van Hoffmanns uitgaven, het Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544 (Hannover 1855, Horae Belgicae XI), is ook, zooals de titel het zegt, anders niet dan de herdruk van het vermaarde Antwerpsch Liederboek, uitgegeven in 1544 door den drukker en boekverkooper Jan Roulans. Dit laatste werk, waarvan slechts één exemplaar bekend is, werd door Hoffmann's gelukkige hand uit de rijke bibliotheek van Wolfenbuttel in Brunswijk gehaald. Door zijn ongemeen rijken en afgewisselden inhoud is dit boek tot nog toe de stevigste grondslag gebleven, waarop alle onderzoekingen aangaande de letterkundige waarde onzer volksliederen berusten. Ongelukkiglijk bevat dit boek slechts de teksten der liederen; nochtans | |
[pagina 220]
| |
werden er thans ongeveer honderd van de melodieën, bij de teksten van het Antwerpsch Liederboek behoorend, teruggevonden. J.F. Willems, die onmiddellijk op Hoffmann volgde als modern kampioen voor het volkslied, geeft ons in zijne Oude Vlaemsche Liederen (Gent 1846-48) ook stukjes, die hoofdzakelijk aan verschillende oude liederhandschriften en boeken ontleend zijn. Hij neemt er ook verscheidene op, die voorkwamen op de losse blaadjes, door Van Paemel en andere uitgevers aan de rondreizende liedjeszangers geleverd. Kanunnik Carton van Brugge bezorgt ons in zijne Oudvlaemsche liederen en andere gedichten uit de XIVe en XVe eeuw (Gent 1849) anders niet dan den volledigen druk van het handschrift, dat hij in de bibliotheek der familie van Gruuthuse ontdekte onder den titel Rhetorycke en Gebedenboek van Mher Loys van den Gruuthuse, gezeid van Brugge. Dit handschrift is eene persoonlijke verzameling van allerlei gedichten, waaraan Loys van den Gruuthuse waarde hechtte. Daarin komen 150 liederen voor meest alle met de muziek. Vooral voor de geschiedenis van het minnelied in de periode van Duitschen invloed is dit boek bijzonder belangrijk. Een ander Nederlandsch edelman Johan IV, Graaf van Nassau (1410-1475) heeft ons insgelijks eene dergelijke handschriftelijke liederverzameling nagelaten, die bekend staat onder den naam van Haagsch Handschrift. Eene studie over dit handschrift met uitgaaf van de beste liederen er uit vinden wij in het werk van Dr Johanna Aleida Nijland: Gedichten uit het Haagsch Liederhandschrift uitgegeven en toegelicht uit de Middelhoogduitsche Lyriek (Leiden 1896). Wij zouden de ruimte, die dit tijdschrift ons verleenen kan, verre overschrijden, moesten wij voortgaan met | |
[pagina 221]
| |
uitvoerig te spreken over al de negentiendeeuwsche liederboeken, die volledige of gedeeltelijke herdrukken zijn van oude handschriften of uitgaven. Wij zullen er ons bij beperken deze verzamelingen even in voetnota te vermeldenGa naar voetnoot(1). Een aantal moderne liederverzamelingen ontstonden op een andere wijze. De oude volksgezangen werden niet alleen bewaard in oude drukjes en handschriften, maar ook nog in den volksmond. Verrassend mag het heeten, dat sommige liederen, die voor eeuwen reeds gedicht en getoondicht werden, door die lange reeks van jaren heen met een taaie kracht in het geheugen van het volk bleven leven. Deze levenstaaiheid der volksoverlevering kwam de moderne liederverzamelaars te stade. Verscheidene verzamelingen bevatten aldus uitsluitend liederen, die uit den mond van het volk afgeluisterd werden. I. De Coussemaker liet de bewoners van den FranschVlaamschen Westhoek voor hem zingen en de liederen, die hij van hen hoorde, gaf hij uit in zijn Chants populaires des Flamands de France (Duinkerke, 1856). De heeren A. Lootens en J. Feys verzamelden de liederen | |
[pagina 222]
| |
uit hunnen bundel Chants flamands populaires (Brugge, 1879) te Brugge. De verzamelaars vertellen zelf het ontstaan van hun werk: ‘De stukken, die dezen bundel uitmaken, schrijven zij, werden ons nagenoeg uitsluitend door een enkel persoon meegedeeld. Zij vormen om zoo te zeggen het repertorium van een dame uit de goede Brugsche burgerij. Deze dame, die een helder verstand, een uitstekend geheugen en een bijzonder gevoel voor melodie en rhytmus bezat, had nagenoeg alles kunnen onthouden wat zij gehoord had. Te Brugge in 1795 uit Brugsche ouders geboren, heeft zij in haar geheugen al de stukken bewaard, die in hare jeugd door haar vader en moeder en in de kantwerkscholen gezongen werden, Wij kunnen dus verzekeren, dat wij deze stukken bezitten zooals ze in het midden der 18e eeuw te Brugge gezongen werden.’ Pastoor Jan Bols teekende zijne Honderd oude Vlaamsche Liederen (Antwerpen, 1897) op te Alsemberg, bij de poorten van Brussel. Het zoo belangrijke Oud-Iepersch Liedboek der heeren A. Blyau en I. Tasseel (Gent- nog niet voltooid) werd ook uitsluitend uit den volksmond afgeluisterd. Met al deze verzamelingen, die of wel slechts gewestelijk waren, of zich slechts tot een enkele periode bepaalden, heeft F. van Duyse thans één grootsch werk gemaakt, dat den Nederlandschen volksliederenschat volledig, zoo in tijd als in ruimte, in oogenschouw laat nemen. Veel van hetgeen door F. van Duyse 's voorgangers uitgegeven was heeft hij met eerbiedafdwingende bevoegdheid aangevuld en gewijzigd. Verkeerde opvattingen over de geschiedenis der liederen en hunne beteekenis worden door hem terecht gewezen; nieuwe bescheiden over het ontstaan der liederen, hunne vermoedelijke dichters of componisten, hunne verspreiding in allerlei drukjes en velerhande zaken meer worden door hem aangebracht. F. van Duyse 's liederen verzameling is een werk van | |
[pagina 223]
| |
langdurig, onvermoeid zoeken met scherpen critischen zin en zekeren smaak, een werk waarvoor heel Nederland den verzamelaar hulde brengen moet. Al de kleinere liederenverzamelingen neemt F. van Duyse 's werk in zich op evenals de stroom beken en rivieren in zijne wateren opneemt, en nu eerst is het ons gegeven van den hoogen oever te aanschouwen hoe breed en hoe machtig de stroom van het Nederlandsche volkslied met zijn kabbelende baren daarheen vloeit.
Maurits Sabbe. |
|