Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 193]
| |
Waarom vergaderen de Vlaamsche Rechtsgeleerden?Rede gehouden door Mr. de Hoon, thans Advocaat Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel, op het 2de Congres der Vlaamsche Rechtsgeleerden den 28 Juni 1903 in het Paleis van Justitie te Brussel. De Bond der Vlaamsche rechtsgeleerden heeft een eerste Congres belegd te Antwerpen, in 1900; er heeft nu een tweede te Brussel plaats, en onze hoop is, dat er beurtelings, t'elken jare of om de twee jaren, vergaderingen van denzelfden aard zullen volgen te Gent, te Brugge en in al de overige Vlaamsche steden. Het schijnt mij dus practisch om aan te wijzen welk ons doel is, waarom dan eigenlijk de Vlaamsche juristen vergaderen, zich vereenigen, in gemeenschap met elkander treden. Eenige mijner toehoorders zullen zich ongetwijfeld afgevraagd hebben of het wel noodig is rechtskundige besprekingen in het Nederlandsch te houden, - welke de reden van bestaan is van Vlaamsche Pleitgenootschappen, - waarom een Bond van de Vlaamsche rechtsgeleerden tot stand is gekomen, - waarom er Congressen van Vlaamsche juristen in het leven zijn geroepen. Immers de rechtswetenschap werd, bij ons, schier uitsluitend tot hiertoe, in het Fransch behandeld; en in dit grootsche gebouw, gewijd aan de rechtsbedeeling, werden bijna niets anders dan Fransche klanken en geluiden, dan Fransche toespraken en pleitredenen vernomen. Bij de hoogere standen is de taal onzer Zuiderburen alleen tehuis; en onze eigene spraak, de taal onzer voorouders, de taal onzer kinderjaren, wordt, bijna overal, stiefmoederlijk bejegend. | |
[pagina 194]
| |
Hoe komt het dan, dat Gij hier een ommekeer gadeslaat, dat onze moedertaal, die verstootelinge, niet langer uit de gehoorzalen verbannen blijft; dat wij hier, waar zoolang het Fransch alleenheerschend was, de taal van het meerendeel der Belgen hooren gebruiken en hooren toejuichen. Ons doel is de Nederlandsche rechtstaal te beoefenen, te bevorderen, ze als een kostelijk kleinood in eere te houden; ons doel is te bewijzen, dat de rechtskundige vraag- en leerstukken in het Nederlandsch kunnen opgehelderd worden, en dat de wetgever den verkeerden weg niet opging, toen hij in de Vlaamsche gewesten aan de Nederlandsche taal hare rechtmatige plaats terugschonk in zake van wetgeving, onderwijs, bestuur en gerecht. Overeenkomstig de wet van 18 April 1898 worden de wetten aangenomen, bekrachtigd, afgekondigd en bekendgemaakt in de Fransche en in de Vlaamsche taal ( art. 1), en worden betwistingen, gegrond op verschil van teksten, opgelost ingevolge den wil van den wetgever, bepaald volgens de gewone regelen tot uitlegging, zonder voorrang van den eenen tekst op den anderen (art. 7). Daarenboven, de memoriën van toelichting zijn eveneens in het Nederlandsch opgesteld. Hieruit volgt, dat, om de ratio, den geest der wetten volledig te kunnen doorgronden, de kennis der Nederlandsche taal onmisbaar is geworden. De wet van 22 Mei 1878 heeft voor het Vlaamsch gedeelte van het land het bezigen van de Nederlandsche taal in bestuurszaken voorgeschreven; en de wet van 15 Juni 188.3 beveelt dat, aldaar ook, zekere leergangen in 's Rijks Middelbare scholen en Athenaea, in het Nederlandsch zullen gedoceerd worden. Alle ambtenaren van het Bestuur, de regenten en regentessen, de leeraars der Athenaea hebben er dus belang bij Nederlandsch te kennen, indien zij verlangen in de Vlaamsche gewesten hunne betrekking uit te oefenen. | |
[pagina 195]
| |
Over het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken, overeenkomstig de wetten van 3 Mei 1885 en 4 September 1891, hoef ik niet uit te weiden; en ik zal er U enkel nog aan herinneren, dat de wet van 10 April 1890 geene benoeming tot eenige rechterlijke bediening, in het Vlaamsche land en zelfs te Brussel, toelaat, tenzij de candidaat in staat zij de hiervoren gemelde wetten na te komen. Hetzelfde geldt van de notarissen, welke insgelijks het bewijs moeten leveren, dat zij de noodige bekwaamheid bezitten, om zich, in de uitoefening van het notaris-ambt, van de Vlaamsche taal te bedienen. Voor allen, die met het Vlaamsche volk moeten omgaan, die door hunne betrekking geroepen zijn om met Vlamingen in aanraking te komen, voor alle toekomstige ambtenaren, op welk gebied dan ook, is de studie, de beoefening van de Nederlandsche taal noodzakelijk geworden. Ik weet, bij ondervinding, welke moeite sommige Waalsche jongelingen uit den hoogeren stand zich getroosten ten einde de noodige bekwaamheid te verkrijgen om te Brussel in de magistratuur te kunnen worden aangesteld. Vele Vlaamsche huisgezinnen zouden dit voorbeeld dienen te volgen. In Vlaanderen bekleedt tegenwoordig de landstaal de plaats, die haar toekomt; doch niemands vrijheid wordt gekrenkt, daar het gebruik der Fransche taal ter keuze van eenieder staat en de wettelijke voorschriften alleen diegenen betreffen welke in het openbaar leven optreden. Mitsdien is het inrichten, het bestaan van Vlaamsche Pleitgenootschappen, waar de aanstaande magistraten, evenals de advocaten, zich in de Nederlandsche taal oefenen, volkomen gerechtvaardigd; en het laat zich begrijpen, dat de over het gansche land verspreide juristen bijeenkomen, om de belangen van het Vlaamsche volk, op het gebied van wetgeving en rechtswetenschap, te behartigen, te behandelen en in het openbaar te bespreken. | |
[pagina 196]
| |
Maar, in dien strijd voor de veredeling onzer taal, moeten wij het oog houden op een onheil, dat ten allen tijde de stammen van het Germaansche volk heeft gekenmerkt, 't is te zeggen, een overdreven individualisme, de zucht naar eigen zelfstandigheid, naar verbrokkeling, naar afscheiding. Het zou noodlottig zijn voor ons volksbestaan, indien wij ons afzonderden, indien wij ons verdeelden in particularistische kringen, in enge, afgeslotene partij-genootschappen. Integendeel, wij moeten de eenheid onzer taal betrachten; wij moeten afbreken met gebruiken, die zich trachten in te wortelen, en die tot gevolg hebben dat, in ieder rechterlijk arrondissement, eene verschillende rechtstaal wordt gebezigd. Het is noodig eene vaste, onveranderlijke, geijkte rechtstaal te bezitten, die overal dezelfde zij, die niemand betwiste, die geen vermetele durve hekelen noch aantasten. Wij behoeven daartoe slechts te putten uit de schatten onzer eigene taal, alle slaafsche vertalingen te weren, ons eigen zelven te zijn, onze rechtstermen en rechterlijke wendingen te nemen daar, waar zij oorspronkelijk in gebruik zijn. Zoodoende zullen wij onze redevoeringen en onze opstellen klaar, duidelijk en nauwkeurig maken. Zou het dan reeds geene aanwinst zijn voor de studie en voor het bezigen onzer taal, indien onze bijeenkomsten daartoe konden bijdragen? Maar ik wil dadelijk eene tegenwerping uit den weg ruimen, die men ons wellicht stilzwijgend heeft gemaakt. Is de verkondiging van het feit dat ons land, in taalkundig opzicht, in twee helften is verdeeld, dat ons volk in twee rassen is gesplitst, geen gevaar voor ons volksbestaan, zoowel naar buiten als naar binnen? Deze verdeeling, deze splitsing is een natuurlijk verschijnsel, waaraan niets te veranderen valt, waarmede | |
[pagina 197]
| |
noodzakelijk rekening moet worden gehouden. Het baat dus niet dat feit, dat natuurlijk verschijnsel te loochenen. Sedert eeuwen bestaat de thans nog heerschende toestand ten opzichte van het taalgebruik, en de verdrukking van het Vlaamsche element onder vreemde vorsten heeft er niets aan gewijzigd: de scheidslijn tusschen het Vlaamsche en. het Waalsche taalgebied is bijna onaangeroerd gebleven. Of wij dat al of niet verzwijgen, het doet er niets toe; het samenleven van twee verschillende volksstammen binnen de grenzen van hetzelfde Rijk kan niet ontkend worden. Doch is het waar, dat hierdoor een gevaar voor ons dierbaar Vaderland en voor onze Staatsinrichting zou ontstaan? Neen, indien het waar was, zouden wij, Vlaamsche juristen, de hand daartoe niet willen leenen; neen, daartoe beminnen wij al te zeer België en zijne vrije instellingen. Integendeel, ons streven leidt tot versterking, tot verzekering van ons volksbestaan. Tegenover het buitenland is de Vlaamsche taal een waarborg onzer onafhankelijkheid. Inderdaad, het grondbeginsel der nationaliteiten, dat tot doel heeft de opslorping der kleine volken door hunne machtigere stambroeders te rechtvaardigen, is van alle toepassing op ons land ontbloot, zoolang de Vlamingen en de Walen eendrachtig samengaan en eene Staatseenheid uitmaken, welke zich zegepralend tegen alle vreemde aanmatigingen verzet. In het binnenland stellen wij ons voor aan alle Belgen gelijke rechten te verzekeren, ons volk te beschaven, te verheffen en te veredelen, en het waardig te maken van zijn roemvol verleden; en daarom wenschen wij dat de Vlaamsche taal, die, door de eeuwen heen, als teeken der zelfstandigheid van ons volk, werd behouden, blijve voortbestaan, worde gehandhaafd en bevorderd. Wij bewerken de vreedzame toenadering tusschen de beide stammen der Belgische natie door de erkenning | |
[pagina 198]
| |
hunner wederzijdsche rechten: wij willen tusschen Vlamingen en Walen een onverbreekbaren band smeden, door de eerbiediging van aller belangen. De Vlamingen zijn trouwe onderdanen, maar zij verdragen geen onrecht; zij beminnen hun Vorstenhuis, getuige de toejuichingen, die de Vlaamsche redevoering van den Koning te Brugge en de Blijde Inkomst van Prins en Prinses Albrecht te Gent verwekten. Zij beminnen hartstochtelijk het gebied, waarop hunne vaderen leefden en worstelden, en niet zonder rilling van het gemoed, herinneren wij ons deze soort van heilige communie tusschen volk en land, welke plaats had, toen den 11en Juli 1302 op het Groeninger veld de fiere Vlamingen, in het gezicht van een roemrijken dood, een greepje aarde aan hunnen mond brachten, om te bewijzen hoe innig zij den grond beminden waarvoor zij streden en waarin zij stonden neer te zinken. Maar hooger nog streven de Vlamingen in de vlucht naar hun ideaal: wij beoogen de overeenstemming, de woderzijdsche waardeering der twee beschavingen, welke de Europeesche wereld beheerschen. In België vloeien de twee stroomingen samen, welke zich in het geestesleven openbaren. Evenals de gulfstream door den Atlantischen Oceaan zijne machtige wateren heenstuwt naar onze kusten, alwaar zij breken, evenzoo ontmoeten zich in ons land het Germanendom en het Romanisme, welke zooveel tot de algemeene beschaving hebben bijgedragen. Welnu, welke is de rol van de Vlamingen die, aan den oenen kant, zoo gemakkelijk de Duitsche en de Engelsche taal aanleeren, en voor wie het aan den anderen kant een plicht is de taal hunner Waalsche landgenooten te kennen? Hunne roeping zou het moeten worden de vruchten van de Duitsche en de Angelsaksische wetenschap in de Latijnsche landen te verspreiden, de uitslagen, welke op wetenschappe- | |
[pagina 199]
| |
lijk gebied in Duitschland en in Engeland worden verkregen, in Frankrijk bekend te maken, en alzoo den gezichteinder van het menschdom uit te breiden en te verruimen. Een heerlijk schouwspel zou het zijn, indien België in het geestesleven dezelfde uitkomsten kon bereiken als in zake van nijverheid en handel. Maar, vooraleer dit doel te verwezenlijken dat alleen door het Hooger Onderwijs kan verkregen worden, hebben wij ons met meer practische zaken te bemoeien. Hoe kan men de behoeften van het volk kennen, indien men niet eens in onmiddellijke aanraking met alle standen der samenleving kan treden? Hoe is het mogelijk maatschappelijke en zelfs rechtskundige vraagstukken op te lossen, indien men tot de lagere klassen niet nederdaalt, om er de kwalen, de behoeften, de verzuchtingen van na te gaan? De hervormingen berusten niet meer, zooals vroeger, op hersenschimmen, op denkbeeldige opvattingen, die het voortbrengsel waren van het menschelijk verstand zonder eenigen steun op de werkelijkheid; neen, de verbeteringen welke men in de samenleving en meer bepaald door de wetgeving tracht te bewerkstellingen, worden door practische nasporingen aangewezen. Maar het geldt dan ook met de juiste toedracht der zaken vertrouwd te zijn en zich persoonlijk rekenschap te kunnen geven van hetgeen de welvaaart van de maatschappij vereischt. Hoe is het mogelijk op de hoogte te zijn van de stroomingen, die zich doen gelden, van de wenschen en de belangen van het Vlaamsche volk, indien men met de Vlaamsche boeren, met de Vlaamsche visschers, matrozen, dokwerkers, natie-leden enz. niet weet om te gaan en vertrouwelijk te onderhandelen? En is het dan niet natuurlijk en door den aard zelven van de zaken aangeduid, dat wij de uitslagen van onze in het | |
[pagina 200]
| |
Vlaamsch gedane nasporingen ook in het Vlaamsch voordragen en behandelen? Begrijpen mijne toehoorders nu, dat onze bijeenkomsten gerechtvaardigd zijn: dat wij het vertrouwen hebben, ook het onze te kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van ons aller doel, de grootheid, het welzijn van ons gemeenschappelijk vaderland. De Vlaamsche Juristen-Vereeniging moet en zal vruchten dragen; de oogsttijd is gekomen. Met de eigenaardigheden, met de bijzonderheden, met het beschavingspeil en de karaktertrekken, die de beide rassen van ons volk kenmerken, moet afgerekend worden, om de maatschappelijke vraagpunten, op het gebied van wetgeving en rechtswetenschap, op te lossen. Zien wij dan niet, dat de wetten van het Britsche Rijk de toestanden van het Engelsche en van het Schotsche volk afzonderlijk in oogenschouw nemen? Het dient tot niets de oogen te sluiten voor de waarheid, voor de wezenlijkheid, voor de natuur der dingen. De Vlamingen gelijken niet in alles op de Walen, en eveneens vertoonen de Walen eigenschappen die wij niet bezitten. Laten wij dadelijk een verschil in aard en zeden, op strafrechtelijk gebied, aanwijzen: in de aanvallen of vechtpartijen tegen hunne vijanden strijden de Vlamingen met messen, terwijl de Walen met pistolen schieten. Hoe zal een einde aan dit misbruik worden gesteld, dat zich alzoo op gansch tegenovergestelde wijze openbaart? De strafbaarheid van het dragen van revolvers is op zich zelve voldoende, om in het Walenland het kwaad te keer te gaan, en de rechtbank van Charleroi heeft o.a. een goeden uitslag verkregen door zich streng te toonen tegenover allen die verboden wapens dragen. Maar zoo gemakkelijk gaat het niet in de Vlaamsche gewesten, omdat het op zak hebben van een mes voor werklieden, voor arbeiders onmisbaar is | |
[pagina 201]
| |
en aldus niet kan belet worden. Gij weet dat somtijds twee aaneenpalende gemeenten of zelfs twee gehuchten derzelfde gemeente sedert onheuglijke tijden, doch zonder bekende redenen, in oneenigheid, in vijandschap leven, en tegen elkander ten strijde optrekken. Bij. samenraking van de vijandelijke partijen worden zeer ernstige verwondingen toegebracht, zonder dat het mogelijk is met juistheid te bepalen, in welke mate ieder afzonderlijke strijder daaraan schuld heeft. Hoe uitgebreider en verwoeder de aanval of vechterij wordt, hoe meer personen daaraan deelnemen, hoe meer slachtoffers er vallen, des te bezwaarlijker zal het in den regel zijn, het bewijs te leveren omtrent het aandeel, dat ieder in dit misdrijf genomen heeft. Noodzakelijk schijnt het mij mitsdien om, in navolging van de Nederlandsche wetgeving (art. 306 Sr.), het opzettelijk deelnemen aan dergelijk feit als zoodanig met straf te treffen, zoodra iemand zwaar lichamelijk letsel heeft geleden of van het leven werd beroofd. Kunnen, in dit geval en in alle soortgelijke omstandigheden, de Vlaamsche juristen geen ernstig, geen nuttig werk verrichten? Indien de advocaten, die met de vervolgde vechters in onmiddellijke betrekking zijn geweest, die het diepste binnenste van hunne clienten hebben doorschouwd, - indien de magistraten, die het onderzoek hebben gedaan en de beklaagden vóór en na hunne veroordeeling hebben gehoord, indien allen hunne opgedane ervaring blootlegden, zouden er dan geene vruchtbare uitkomsten verkregen worden? Ik bedoel hier natuurlijk geene schending van beroepsgeheimen; ieder deele mede de synthesis zijner ondervinding, luistere ze op met voorbeelden, die zonder bezwaar voor levende personen kunnen aangehaald worden, - leide uit de in de werkelijkheid voorgevallen feiten de logische gevolgtrekkingen af, en zoo zal men tot eene slot- | |
[pagina 202]
| |
som geraken, die van het allergrootste belang voor den wetgever zou zijn. Is het geen allerspijtigst verschijnsel, dat het voorstel tot wijziging van het Wetboek van strafvordering zoo weinig door de Vlamingen werd besproken? Hier hebben wij te doen met een vraagpunt, dat de Duitsche rechtswetenschap levendig bezig houdt, dat bij de Angel-Saksische volken eene geheel andere oplossing verkregen heeft dan bij ons; wij moeten de ervaring van elders doen uitschijnen, wij moeten de eigenaardigheden, de gebreken van ons volk aan het licht brengen, wij moeten onze persoonlijke opmerkingen ten beste geven, en alzoo het werk van den wetgever voorbereiden en, zoo het past, verbeteren. Te dezer zake heeft de Vlaamsche Juristen-vereeniging eene roeping te volbrengen. Evenals hare voorgangster, de Nederlandsche Juristen-vereeniging, moet zij, op hare bijeenkomsten, de vraagpunten die op rechtskundig gebied aan de orde van den dag staan, bestudeeren en bespreken; maar deze bespreking mag niet onvoorbereid geschieden: de handelingen van het Congres moeten, mijns inziens, voorafgegaan worden door wetenschappelijke praeadviezen, opgesteld door mannen die met het vak vertrouwd zijn, die het sedert lang tot het onderwerp hunner studiën hebben gekozen, die hunne lezers, hunne confraters, hunne collega's omtrent het behandelde onderwerp kunnen voorlichten. Op deze wijze zullen onze handelingen vruchten opleveren; zij zullen moeten geraadpleegd worden, eerst door de ambtenaren en door de leden van de wetgevende macht, later door de advocaten en door de magistraten, door allen die op de hoogte willen blijven van de rechtswetenschap en van de wetgeving. Mocht het U behagen dat gevolg werd gegeven aan mijn voorstel, dan zou de Bond in beraadslaging stellen vraag- | |
[pagina 203]
| |
stukken van actueel belang, waaromtrent het dringendst behoefte aan verbetering zich gevoelen doet. De behandeling van ieder onderwerp zou worden voorbereid door één of meer praeadviezen, waarin het onvoldoende, het gebrekkige of verouderde der bestaande wetgeving op dit punt zou worden uiteengezet, de tijdigheid der verbetering zou worden besproken. en in hoofdtrekken aangewezen waarin deze zou moeten bestaan. Alzoo zouden wij aan de Vlaamsche rechtsgeleerden de gelegenheid geven, onderling over de aangewezen onderwerpen van wetgeving te beraadslagen; daardoor onder hen over die onderwerpen eene gemeenschappelijke overtuiging doen ontstaan, ten einde door den zedelijken invloed dier overtuiging mede te werken tot de hervorming van het Belgische rechtswezenGa naar voetnoot(1). *** Hiermede is mijne taak afgedaan. Ik vermeen dat mijne toespraak de uitdrukking is geweest van U aller gevoelens; ik durf hopen, dat ik de tegenwerpingen tegen het inrichten van Vlaamsche rechtskundige Congressen uit den weg heb geruimd, dat ik aangetoond heb hoe zuiver en edel onze bedoeling is, dat wij niets anders beoogen dan eendrachtige samenwerking met onze Waalsche landgenooten de bestudeering en de verbetering onzer maatschappelijke toestanden, den groei en den bloei van het Vaderland. |
|