Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] De Zonnebooten. Nog draag ik mêe in 't oog dien dag van gloor: Vóór mij lag 't water stil, door 't licht beschenen Van de avondzon, die, met haar vuurgen kring, In 't parelgroen van avonddroomen hing. Toen wou mijn ziel, met 't zoet gezongen koor Der golventonen, meê ter zonne henen. 'k Zie steeds die gouden visschersbooten gaan Opwaarts, door 't blanke vlak, met zacht geklater, Hun zeil gevuld met zoelen zomerwind. Daarop, in reven, beeft het zonnelicht, Lijk lang gestraal van licht op 's hemels baan. - 'k Zie steeds die booten wiegen over 't water. En immer gaan zij voorts, met hunnen steven Ter zon, hun zeil ontplooid, in 't dansend zog Van andre booten, die voorbij reeds zijn. Het schemerlicht komt op hun zeilen beven, Het schuim ontvalt hun flanken, loom en log, En drijft in 't groen van avondwederschijn. En wijder breiden de eindelooze weiden Hun eeuwig groen, hun kalmend vergezicht; En zie: waar aarde- en hemellijnen kruisen, En boomen eeuwenoude twijgen spreiden, Daarachter weent het stervend zonnelicht Van zaalge moêheid, nu 't gaat henen ruischen. Vaak denk ik aan die booten, door den doom Diens avonds zeilend, wijl met goud begoten, Hun masten kraakten van het stollend bloed Der zon; ik zie nog altoos in mijn droom 't Opvaren van die gouden visschersbooten, Alle verzwindend in den zonnegloed! Victor De Meyere. Vorige Volgende