Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 114]
| |
De ziel van een stad.H. Fierens-Gevaert, Psychologie d'une Ville, Essai sur Bruges. Paris, Alcan, 1901; VIIl-189 blz. in-12; prijs: 2.50fr. (Bibliothèque de Philosophie contemporaine). Den aard van de ziel der stad trachten te bepalen, met door alle middelen der hedendaagsche wetenschap, de groote historische tijdvakken der gemeente in oogenschouw te nemen, ziedaar het doel dat zich de schrijver aangewezen heeft in dit werk, waarvan ik den trillenden en gekleurden stijl in de hoogste mate bewonder. Doch om dergelijk doel te bereiken, moest men bovendien eene diepe kennis van de inwendige geschiedenis van Brugge bezitten, benevens die van hare algemeene rol in Vlaanderen, hare plaats in den wereldhandel, hare kunst en kunstenaars, om daarna in een machtig samenvattend tafereel, de stad als een individu voor te stellen, wiens veelzijdige ziel men onder de oogen van den lezer doet herleven. Ruim is dit veld, uitgebreid de geleerde litteratuur van dit onderwerp. Wie dergelijk waagstuk onderneemt met bouwstoffen uit de derde of de vierde hand, is in menig geval verplicht een anders gedachten te herdenken; en dan, hoe groot ook zijne gave van aanpassing zij, loopt hij gevaar, niet altijd het innerlijke denkbeeld van den schrijver, dien hij naschrijft, te vatten, daar deze zich in de bijzondere taal zijner wetenschap uitdrukt. Een anders gedachten samenvatten en ze daarbij in andere bewoordingen overbrengen, heet ook nog eene wijze van vertalen, evenzoo verraderlijk als die van een tekst uit | |
[pagina 115]
| |
eene vreemde taal. Hier ook geldt het traduttore, tradittore. Verder stelt zich de schrijver aan eene reeks dwalingen bloot door het overhaastige of ontoereikende zijner wetenschappelijke voorbereiding: 't is heel wat lichter vroolijk te schertsen met die ‘goede suffigen en zachte vreemdgrilligen’: de universitairen, dan ze te kunnen navolgen in hun geduldige werk van doorgronding. Dergelijk ongeval kwam den heer F.G. over in 't werk dat voor ons ligt. Nochtans bewijst de bibliographie (blz. 179-186), waarmede deze schets van Brugge sluit, de lofwaardige vlijt van den schrijver, om de jongst verschenen litteratuur van zijn onderwerp te kennen; zelfs heeft hij nauwkeurig zekere zeer geringe kleinigheden bestudeerd, en zoo komt het dat die Zielkunde eener stad, wonder genoeg, met eene aanteekening over den Goedendag eindigt (blz. 186-189). Ver van mij, den heer F.G. te verwijten dat hij te veel ontleende aan de eerste zeventig bladzijden der uitstekende Geschiedenis van België van Prof. Dr. H. Pirenne of aan het merkwaardige boek van F. Funck-Brentano, Philippe le Bel en FlandreGa naar voetnoot(1): heerlijke dingen mogen herhaald worden. Maar met de navolging zijn er menigvuldige feilen in den tekst geslopen, waarschijnlijk voortspruitende uit de al te groote bondigheid waarmede de heer F.G. de hoogergenoemde werken heeft willen samenvatten. Zoo verneem ik, bij den beginne (blz. 9), dat het een frankische-ripuarische heer was, die Brugge stichtte. Na lang er op aangedrongen te hebben dat de visschers en de boeren van Vlaanderen de hoedanigheid van vrije mannen bezaten, verklaart de schrijver dat de gilden dezer dorpers | |
[pagina 116]
| |
den naam droegen van samenzweringen der lijfeigenen (blz. 12), en op de boorden der zee den naam van wateringen (blz. 13). Nieuwe geschiedkundige gegevens waarin wij niet deelen! Daar hij het boek van Prof. Hub. Van Houtte, De Kerels van Vlaanderen, niet kent, kleven den heer F.G. nog de romantische denkbeelden aan van Kervijn de Lettenhove nopens het Kerlingaland. Niemand zal met hem dusver beweren dat Boudewijn met den IJzeren Arm den titel van markgraaf van Vlaanderen bekwam omdat hij de Noormannen bevocht (blz. 13); hot minste handboek der Geschiedenis van België leert dat het om de oplichting van Judith, dochter van Karel den Kale, was. 't Is in 1127, overbekenden datum, en niet in 1126 dat Karel de Goede vermoord werd (blz. 15). Waar heeft de schrijver ontdekt dat ‘Karel de Goede niets beter kende om de afgevaardigden zijner vijanden te verleiden, dan zich met hen dronken te maken’? (blz. 47); hij maakt van dien door de kerk gekanoniseerden vorst, een portret van drinkebroeder en vraat, dat volkomen gelogenstraft wordt door de gelijktijdige kroniekschrijvers. Waarom die grove fabel der 15e eeuw herhalen, die vertelt dat Boudewijn Hapken ‘aan eene slechte spijsvertering stierf’ daar hij ‘eene vette gans met look’ had gegeten? Sedert wanneer is Melis Stoke een Vlaamsch dichter geworden (blz. 18)? Voorzeker had de graaf van Vlaanderen, ‘pair van Frankrijk zijnde’, niet ‘zijne plaats aangewezen in 't Parlement’ (blz. 33). Weet de heer F.G. dan niet dat het hof der Pairs eene leenroerige, het Parlement eene koninklijke inrichting was? Omdat F. Funck-Brentano (Philippe le Bel blz. 381) aan den middeleeuwschen Roman de Baudouin de Sebourc eene rede ontleent, die zijns erachtens ‘het karakter der toespraken’ bezit, waarmede Willem van Gulik de volksklasse roerde, schrijft de heer F.G., zich dien volzin | |
[pagina 117]
| |
toeeigenend, stoutweg die rede aan den Vlaamschen held toe (blz. 43). Op dezelfde bladzijde schrijft de steller op onvoldoende wijze de vertaling van een hekeldicht van Maerlant af, door Kervijn (Histoire de Flandre, d. II, blz. 339) gemaakt, en aarzelt niet in aanmerking te zeggen: ‘Men verontschuldige het al te losse dezer vertaling. Aan den eerbied voor het woordelijke, verkiezen wij dien voor den toon’! 't Is niet ‘eene kroniek der 15e eeuw’, die beweert dat er 1500 Franschen gedurende de Brugsche Metten sneuvelden (blz. 45), maar de gelijktijdige en welingelichte Annales Gandenses. Verder, slaafs den heer Funck (blz 388-391) afschrijvend, herhaalt de schrijver dat de Brugsche vrouwen door de vensters ‘schoenen’, ‘des souliers’ op de Franschen wierpen. Sinds lang heeft Prof. Dr Pirenne deze zonderlinge misgreep verbeterd: het woord ‘soliers’ der Chronique Artésienne beduidt de zolders der Brugsche woningen. Geenszins bestond het Fransche voetvolk in den Sporenslag ‘uit veertig duizend kruisboogschutters waaronder tien duizend Italianen’, doch uit veertig duizend voetgangers waaronder tien duizend Italiaansche kruisboogschutters. Voor 't overige is 't volkomen valsch dat te Kortrijk, ‘uitgenomen de bescheidene afdeelingen van Gent en Ieperen, enkele Zeeuwsche, Limburgsche, Brabantsche en Duitsche Luurlingen, het Vlaamsche leger, buiten ettelijke aan Gwijde getrouw gebleven ridders, uitsluitend bestond uit Bruggelingen’ (blz. 48): wat verricht dan de heer F.G. met de boeren uit het Vrije, uit het Kustland, uit de kasselrijen van Oudenaarde, Kortrijk en Aalst, die zoo talrijk opgekomen waren? Voorts is het niet Meyerus (blz. 30), maar de Doorniksche abt Gillis Li Muisis (d. II, blz. 195) die vertelt dat de voor-de-muren van Doornik aansnellende vluchtelingen van bibberenden schrik niet konden eten; hij is 't ook niet | |
[pagina 118]
| |
maar de ongenoemde monnik der Annales Gandenses (blz. 31) die het neèrschreef dat in de Groeningerbeemden ‘de hoogmoed der Franschen in mest veranderde’. Zeker heeft de schrijver het recht de blz. 59-60, 62-63, aan den Philippe le Bel en Flandre van den heer Funck-Brentano (blz. 18-20, 33-36) te ontleenen: maar waar toch heeft hij ontdekt dat de aristocratische Willem van Gulik zich verlustigde in de lectuur der sproken van Rutebeuf of Adam le Bossu? Alléen weten wij dat de jonge held zich met tooverij ophield. De heer F.G. behandelt dikwijls de geschiedenis zeer stiefmoederlijk; bij voorbeeld, in de beschrijving van den Gentschen opstand van 1379, na gezegd te hebben dat de Gentenaars de aardwerkers van Brugge, die 't kanaal naar Deinze dolven, uiteenjoegen, drukt hij zich volgender wijze uit: ‘De Bruggelingen veinsden dit verraad te vergeven en onder voorwendsel een verbond te sluiten lokten zij op de Marktplaats een troep van Gentsche gezellen die zij zonder mededoogen omhakten. Het scheelde weinig of de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, verloor in die verwarring het leven. Verborgen gedurende enkele uren in een armzalig huisje, slaagde hij er in te vluchten, met aan een knecht zijn reisrok te ontleenen; de koning van Frankrijk verleende hem hulp’. Nog nooit heb ik dergelijke verbazende dwaling ontmoet! Zoodus, geen woord over den slag op 't Beverenveld (3 Mei 1382), noch over de stelselmatige plundering der Brugsche stapelhuizen, gedurende zes dagen door Gent ingericht, noodlottige daad die een ontzaglijken invloed op de betrekkingen tusschen beide steden uitoefende tot op 't einde der Middeleeuwen! Voorts vestigen wij de aandacht op de vermakelijke verwarring tusschen het Kerelslied der leliaardsche ridders van 1325, met de hedendaagsche en democratische nabootsing van dien tekst door onzen grooten dichter, Julius | |
[pagina 119]
| |
de Geyter: ‘Ende lacht die ruters uut!’ (blz. 74). Wij begeeren geenszins alles zoo voort uit te pluizen, bepaaldelijk niet kapitel XV, de Hertogen van Bourgondië in Vlaanderen, een zeer slechte paraphrase van De Barante en van Paul Fredericq's voortreffelijk Essai sur le Rôle politique et social Toch willen wij een feit aanstippen, dat bewijst hoe bitter weinig de schrijver de middeleeuwsche gebeurtenissen van Brugge kent. Op blz. 104 beweert de heer F.G. dat de Bruggelingen op 22 Mei 1437 in opstand kwamen tegen Philips den Goede; nu, 't is voldoende de Brugsche Kronijk van 1440, aan Jan van Dixmude toegeschreven, open te slaan, om van den opsteller en ooggetuige juist het tegenovergestelde te vernemen; ook het gelijktijdige hed Van den here van Liliedamme spreekt hoogergezegde bewering tegen. Philips heeft eenvoudig, zooals Maximiliaan het zal pogen in 1488, de stad bij verrassing willen overmeesteren, en evenals tijdens de Brugsche Metten hebben de bedreigde burgers zich verdedigd tegen den aanslag. Welke rijke mijn van inlichtingen over de inwendige geschiedenis van Brugge is niet die kroniek van den rederijker Antoon de Roovere, loopende over de jaren 1467 en 1482, voorzeker onmisbaar om den toestand der gemoederen tijdens die moeilijke jaren te kennen; niet minder belangrijk zijn de kostbare mededeelingen over 't verval van Brugge door de Excellente Cronike en Nikolaas Despars aan het Dagboek van Romboudt De Dappere ontleend: den schrijver was het een plicht deze werken te bestudeeren. Aan den anderen kant leert hij ons dat paus Pius II op 't einde der 14e eeuw schreef! En dan geen woord meer over het nog bloeiende Brugge ten tijde van keizer Karel V! Geen letter over het humanisme aldaar en die uitstekende groep van schrijvers en geleerden, de letterkundige school van St-Donatianus, die | |
[pagina 120]
| |
briefwisselaars van Erasmus, als den beroemden Jacob Van den Driessche, den Spanjaard J.L. Vivès, den geschiedschrijver Jacob De Meyere, den rechtsgeleerde Joos De Damhoudere, den taalkundige Joris Cassander, den hellenist J. Cassander, Marcus Lauwereyns, den epigraphist Marten de Smet en zoovele anderen! En 't volgende geslacht somt met fierheid in dit centrum van geestelijke ontwikkeling de namen op van Frans Nans, Lernutius, Meetkerke, Gijselins, De Maulde, Goltz, om te eindigen met Bonaventura De Smet, Olivier De Wree en anderen. En de Vlaamsche dichters als De Roovere en Eduard De Dene, en de rederijker Cornelis Everaert, met talrijke anderen? En Adriaan Willaert, Nicolaas Gombert, Blinde Jacob en andere toonzetters? Wat leemte in die geschied- en zielkundige ontleding eener stad! Ik rep geen woord over de studie van den heer F.G.: Van Van Eyck tot Van Dyck, reeds afgedrukt in Juni 1900 in de Revue des Deux Mondes, die schrijver goed achtte hier te herdrukken (blz. 122-162). Om vele redenen deelen wij geenszins in zijne opvatting der Oude Vlaamsche kunst; doch de ruimte ontbreekt ons om dit hier uitvoerig te bespreken. Ik kan niet nalaten mijne diepe verwondering uit te drukken, omdat in zijn Bibliographie de studie van K. Voll, Die Werke des Jan Van Eyck (Straatsburg, 1900), en het werk van L. Kaemmerer, Hubert und Jan Van Eyck (Bielefeld, 1896), ontbreken. Het boek eindigt met een kapittel onder een bijna wagneriaanschen titel, Le Crépuscule de la Cité, de ‘Dammerung’ der stad; en hier zoekt men alweer te vergeefs een woord over de Lamentaciën van Zegher van Maele treurend over het verval van Brugge tijdens de ‘beroerlijcke tijden’ der 16e eeuw; 't zijn slechts algemeene en onbepaalde inlichtingen over het verval der | |
[pagina 121]
| |
kunst te Brugge sedert haren politieken en oeconomischen val. En weet dan de schrijver niets over den merkwaardigen bouwtrant der burgershuizen uit de 16e en 17e eeuw, den Spaanschen stijl, zoo verschillend van de heerlijke middeleeuwsche gebouwen of van de lage en enge weverswoningen van het Jeruzalemkwartier? Waarom ook niet gesproken van de bovenmenschelijke pogingen door den Brugschen magistraat aangewend om tot den vroegeren voorspoed terug te keeren, inzonderheid nog gedurende de 17e en 18e eeuw met het sluiten van den Scheldemond of de stichting der Oostendsche Compagnie? Vreemde zielkunde eener stad, inderdaad, waar de schrijver bewijst zoo bitter weinig haar inwendig leven te kennen! Het is niet voldoende met eene Fransche handigheid allerlei waar aan den man te brengen die men zelf slecht verwerkt heeft, om een ernstig stuk te schrijven! En toch prijkt het boek tusschen die prachtige werken der Bibliothèque de Philosophie contemporaine, nevens Taine, Hartmann en Ribot.
Dr V. Fris. |
|