Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Elegieën. I Ik voel, in mijne ziel, een weinig avond, nu de avond op de wegen glanzend ligt, op al de wegen die ter zonne loopen, ter zonne die in glorie onderzinkt. Verzinkend in het leven van den avond sterft 't laatste, trillend leven van den dag en rust wiegt neer met zachte schemeringen, met zachte schemeringen overal. Van overal dringt de avond in mijn ziele, de ziele tuk op verte en eindloosheid. Eindloos verlangen dringt me in 't rustig hart, in 't stille, rustig hart met heel deze' avond, nu de avond in de rust onmeetbaar schijnt, onmeetbaar lijk in mij het mededoogen, het mededoogen om mijzelf en al wat uit mijzelven weggloort in den avond, nu de avond in mijn ziel te zwijgen ligt in 't zwijgen van zooveel verloren dingen. II Bleek weende 't najaar waar wij moedloos gingen - 't was dwalen eer dan gaan, - en 't laatste goud geworden loof viel als herinneringen, met rassche glansen, van 't ontblaarde hout. De stilte ging ons vóor en peinzend deden wij, weg en weer, de ons welbekende baan, alleenig in de ziel, met moede schreden, gebroken na deze' eersten liefdewaan. Onstuimig had de smart ons overwonnen; zij rukte ons hooploos neer uit al haar kracht en toch, zooals mijn hart voor nieuwe wonne, uw mond zich rijp voor andre kussen dacht!... Het veld, het woud, o alles ligt van avond weer in dienzelfden weemoed uitgestrekt; en 't hart, dat schooner droomen rijk omgaven, ontroert, als werd die liefde weer gewekt... Antwerpen. Victor De Meijere. Vorige Volgende