Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 222]
| |||||||
Een merkwaardig Boek tegen de Heksenprocessen.Paus Innocentius VIII (1484-1492) vaardigde, kort nadat hij den heiligen stoel had beklommen, eene merkwaardige bulle uit. Zij was gericht tegen .....de tooverij. ‘Want in verscheidene plaatsen van Duitschland,’ zoo luidde het, waren vele personen, zoo mannen als vrouwen, die, hunne eigene zaligheid verwaarloozende, afvielen van het ware geloof, en een verbond sloten met de duivelen, die als nachtdrukkers of nachtmerriën (incubi ac succubi) vleeschelijk met hen omgingen. Diezelfde personen bedierven door hunne betooveringen, liederen en bezweringen en vele andere afschuwelijke, bijgeloovige handelingen en misdaden, de verlossing van zwangere vrouwen, het jongen van 't vee, de vruchtbaarheid der aarde, wijnbergen, korenvelden enz. Mensch noch dier was voor hunne boosheid beveiligd. Met ellendige ziekten en onheilen kwelden zij allen.’ De Paus nu was bekommerd over dit alles en wilde als voorzichtig hovenier met hark en spade het onkruid uit den akker halen en vernietigen. Deze bul werd de inleiding op eene lange reeks van allerdroevigste processen tegen oud en jong, man en vrouw, die verdacht werden van tooverij. Spoedig werden voor Duitschland twee ‘Heksenmeesters’ benoemd, Henricus Institor voor 't Noorden, Jacobus Sprenger voor de Rhijnlanden. Als kettermeesters hadden beiden zich reeds een naam weten te maken. De laatste, die te Straatsburg resideerde, geprikkeld door den | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
grooten tegenstand, dien hij zoowel bij geestelijken als bij leeken ondervond, schreef om allen van de zaak te onderrichten een boek, den ‘Hamer der Heksen’ (Malleus Maleficarum) geheeten. Deze ‘hamer’ was bestemd om alle heksen met forsche slagen als op een aanbeeld te verpletteren: ‘Wie niet gelooft aan 't bestaan van tooverij en hare gruwelijke uitwerkingen, is geen orthodox (rechtzinnig) Christen.’ ‘Heksen verdienen de zwaarste straffen, want hare zonde is grooter nog dan die van Adam.’ ‘Toovenaars en heksen zijn ongeloovige afvalligen, die in het verderf velen mêeslepen.’ ‘Drie klassen van personen zijn slechts tegen hunne listen en lagen beveiligd: a. De overheden en rechters. b. De geestelijken. c. De heiligen. Deze allen worden door de engelen behoed.’ Ziedaar enkele der hoofdstellingen van dezen aller zonderlingsten ‘Hamer’. Na den ‘Heksenhamer’ is een stroom van geschriften in bijna alle landen van Europa voor of tegen de heksenprocessen verschenen. Ofschoon het geloof in het bestaan van heksen en toovenaars in de geheele Christelijke wereld tot ver in de 17e eeuw bijna algemeen was, waren er toch ernstige geestelijken en leeken, die met medelijden werden vervuld door 't zien van de ongeloofelijkste gruwelen, bij de heksenprocessen bedreven. Uit de bijna onafzienbare rij van boeken, aangaande deze processen in het licht gegeven, verdient één in 't bijzonder de nadere kennismaking en wel het boek van den geleerden Jezuiet Friederich von Spee, welks titel, in 't Nederlandsch overgezet, aldus luidt: Waer-borg om geen Quaedhals-gerecht te doen, Dat is: Een boek vertoonende hoemen tegen de Toovenaers procedeert. | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
Aen de Magistraten van Duytschlandt, in dese tijden zeer noodtsaekelijk; alsmede zeer nut gelezen voor de Raden, en Biecht-vaderen der Princen, Rechteren, Advocaten, Biecht-vaders van gevangenen, Predikanten en alle andere menschen. Beschreven door een Roomsch Godtgeleerde. Friederich von Spee werd in 1591, nabij Düsseldorf uit eene adellijke familie geboren, studeerde in Keulen en trad te Trier in 1610 in de orde der Jezuieten. Behalve door zijn strijd tegen de heksenprocessen, heeft hij zich ook als dichter bekend gemaakt. De eerste uitgaaf van zijn boek, over welk dit opstel wil handelen, verscheen onder den titel ‘Cautio Criminalis’ te Rinteln in 1631, zonder naam. In 1632 verschenen te Frankfurt (Keulen?) twee nieuwe uitgaven met platen, welke de afschuwelijke rechtsplegingen voorstellen. De Nederlandsche vertaling, welke hier gevolgd wordt, is gedrukt te Amsterdam in 1657, en vermeerderd met ‘een voor-rede van het wegen der Toovenaers tot Oudewater.’ Een zekere N.B.A. bezorgde haarGa naar voetnoot(1). Het vertalen van Von Spee's boek in het Nederlandsch kan gelden als een krachtig bewijs, dat ook in ons land heksenprocessen geenszins onbekend waren. Integendeel, ook hier was in de 16e en 17e eeuw het heksengeloof algemeen en velen van allerlei leeftijd en kunne zijn als toovenaers op de pijnbanken gemarteld en door den brandstapel of op andere wijzen van het leven beroofd. De vertaler zegt dan ook: ‘Op hope dat dit geschrift dienen mocht om voortaen den waen van Tooverije uyt alle menschen 't eenemaal weg te nemen word het van mij | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
uyt gegeven’. In de opdracht maakt hij melding van de Waag te Oudewater, waar, gelijk bekend is, heksen en toovenaars gewogen werden. Was hun gewicht naar proportie des lichaams te groot of te klein dan werden zij schuldig geacht en gedood, ‘'t Is mijns bedunkens niet voor niet,’ zegt hij, ‘dat de Wage van Oudewater zoo grooten aenzien heeft.’ En nu de inhoud van het boek zelf. Deze is gesteld in ‘Vragen- en Antwoorden-stijl.’ Achtereenvolgens worden 51 vragen beantwoord; enkele der voornaamste met het antwoord volgen hier: De eerste vraag is: ‘Of er ook waarlijk toovenaars, heksen, kolrijdsters en alven gevonden worden,’ en het antwoord luidt bevestigend, ofschoon de schrijver toegeeft, dat er eenige goede Catholieken en geleerde mannen zijn, die het in twijfel hebben getrokken. Hij wil dit echter niet doen, maar liever verwijzen naar schrijvers als Remigius, Delrius, Bodinus e.a., die daar uitvoerig over hebben gehandeld. Dit evenwel staat bij hem vast, dat er zeer vele onschuldigen lijden en ter dood gebracht zijn en worden. 3e Vraag: Hoedanige misdaad de tooverij is? Antwoord: De allerzwaarste en afschuwelijkste, op éene lijn te stellen met afvalligheid, ketterij, kerkschenderij, doodslag, vadermoord enz. Maar om deze misdaad uit te roeien zijn pijnbank en schavot verkeerde middelen, waardoor de schuldigen juist niet getroffen worden. De schrijver zelf wil (zie 't antwoord der 7e vraag) een beter middel aan de hand doen; hij noemt evenwel dit middel niet, maar zegt alleen, dat men van overheidswege veel voorzichtiger te werk moet gaan. 10e Vraag: Zal God dan toelaten, dat de onschuldige getroffen wordt? Antwoord: Heeft God dan niet toegelaten, dat de martelaren op de verschrikkelijkste wijzen omkwamen? | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
12e Vraag: Moet men dan geheel ophouden met de processen? Antwoord: Dat behoeft niet, als men 't maar wijs en voorzichtig aanlegt en zorgt geen onschuldigen te treffenGa naar voetnoot(1). Men moet niet zoo streng optreden, God zelf treedt immers ook niet zoo streng op; dat bewijzen 1.'t Verhaal van de verwoesting van Sodom, dat God gespaard zou hebben, zooals Abraham smeekte, indien er slechts enkele rechtvaardigen in waren gevonden. Zoo ook geeft de gelijkenis (Math. 13) den raad tarwe en onkruid gezamenlijk tot den dag des oogstes te laten opgroeien. Sommige predikheeren zetten de overheid tegen de heksen op, door in hunne redevoeringen al het afschuwelijke en goddelooze der tooverij af te malen. Ofschoon dit niet onbepaald is af te keuren, moet men daarmêe toch zeer voorzichtig zijn en liever de magistraten tot gematigdheid en zachtheid vermanen, Vooral moeten bij de processen alle aanhitsers en ijveraars worden verwijderd, want als zij zich zelfs niet schamen om den schrijver van dit geschrift te belasteren, omdat hij zich houdt aan ‘Den wetgever,’ hoeveel te meer zullen zij dan onbescheiden optreden tegen een deel arme, gevangene wijfjens, met wie zij niet alleen zonder vreeze van straffe mogen omspringen nae haer eijgen goed-dunken, maer dezelve mogen mishandelen onder den zeer schoonen dekmantel van het Gerecht!’ 15e Vraag: ‘Wie zetten dan de magistraten het meest op tegen de toovenaressen?’ Antwoord: ‘Luyden van vierderley soorte:
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Onschuldigen zullen kunnen behouden worden als men zorg draagt verstandige en geleerde Inquisiteurs aan te stellen, die hun geweten en God meer nog dan den vorst gehoorzaam zijn. Men moet ook zorgen, dat de onderzoekers niet beloond worden met het geld, dat op het hoofd van die gestraft zullen worden staat; want de gelegenheid maakt den dief. Hoogst onbillijk is het, dat de aangeklaagde een advocaat geweigerd wordt, opdat die haar kan verdedigen. Ook is het onrechtvaardig den toegang tot de gevangenis te ontzeggen aan elkeen, die de beschuldigden wil ondervragen en verdedigen. Bijzonder jammer vindt de schrijver het, dat bijna niemand als verdediger durft op te treden; want doet iemand zulks dan loopt hij groot gevaar zelf ook in een proces gewikkeld te worden. Om deze reden heeft hij zelf zijn boek dan aanvankelijk ook niet laten drukken maar eerst geschreven aan eenige vertrouwde vrienden rondgestuurd; zelfs nu heeft hij nog met opzet zijn naam verzwegen. De schrijver heeft zelfs gehoord van een priester, die niet veel minder dan twee honderd van tooverij beschuldigden naar den brandstapel geleid heeft. Als deze priester de biecht moest afnemen in de gevangenis, weigerde hij altoos dit te doen als de beschuldigde niet vooraf aan hem haar schuld beleden had. Aldus kwam men listig achter de waarheid. | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
De pijnbank is een geheel verkeerd middel om de waarheid aan het licht te brengen. Immers zelfs sterke kerels bekennen liever alles, al hebben zij het ook niet misdreven, dan ‘aan de pley te hangenGa naar voetnoot(1).’ Daarom is de pijnbank een onwijs en gevaarlijk ding. Ja er zijn er, die het verkiezen eeuwig verdoemd te zijn dan voor de tweede keer op de pijnbank of aan de pley te worden gerekt. Duidelijk is het dus, dat men door pijningen alles kan laten bekennen wat de rechter zelf maar wil. Is eenmaal een beschuldigde in de gevangenis, dan kan zij er zeker van zijn niet verlost te zullen worden; want rechters en beulen beijveren zich om strijd om haar bekentenissen af te persen; immers zoo hun dit niet gelukt, verspelen zij hunne reputatie. Het gebeurt wel eens, zoo ten minste geeft men voor, dat de heksen door de hulp van den duivel het pijnigen kunnen uitstaan; enkelen zijn er zelfs, verhaalt men, die bij de felste pijnen lachen, weer anderen vallen in slaap (zwijm?), bij nog anderen komt er geen bloed te voorschijn. Men moet hieraan evenwel geen geloof slaan, aangezien het slechts praatjes zijn. De conclusie van den schrijver is, dat de pijnbank afgeschaft dient te worden. Zeer uitvoerig zijn vervolgens de raadgevingen aan de biechtvaders; zij toch moeten vooral geen misbruik maken van het vertrouwen, dat de biechteling in hen stelt. Dit is geenszins overbodig te zeggen, want meer dan eens komt het voor, dat biechtvaders als rechters, ja bijkans als beulen optreden. Zij moeten evenwel, zullen zij zich naar waarde gedra- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
gen geen rechters, maar vertroosters zijn, gezanten van Christus, die hoop op vergeving brengen in de ziel van de angstige beschuldigden. Somtijds toch gebeurt het zelfs, dat de rechters door allerlei slimme kunstgrepen het biechtgeheim te weten komen en zoo het ‘schuldig’ tegen de beklaagden uitspreken. Voor de onschuldigen mag de biechtvader een voortspraak zijn; daarbij moet hij evenwel zeer voorzichtig te werk gaan en vooral oppassen, dat geen andere beklaagde, die nog niet gebiecht heeft, dit wete. Alleronbetamelijkst vindt de schrijver het, dat de ‘diefleyders’ de vrouwen voor het pijnigen moeten bescheren, want dit geeft aanleiding tot zeer vele misbruiken. Ellendig is het daarbij ook, dat de overheid, afgaande op bloote geruchten, reeds laat pijnigen. Tegen dit euvel moet met kracht worden gestreden; want onlangs is het eens gebeurd, dat zekere ontvanger eener stad door den gemeenteraad beschuldigd werd van oneerlijkheid. Hij werd veroordeeld om het den lande ontstolen geld terug te geven. Over dit vonnis echter was hij uitermate vergramd en nu strooide hij het gerucht uit, dat het onder zijne landslieden vol was van tooveressen. Door allerlei laster bracht hij het zoover, dat de vorst een toovermeester zond en nu kon hij zich naar hartelust wreken. ‘Ja heden ten dage isser geen korter noch gemakkelijker weg om hem zelven te wreken.’ ‘Wat men moet gelooven van diegene, die in de gevangenhuyzen dood worden gevonden?’ zoo luidt de 41e vraag. Men moet gelooven, aldus 't antwoord, ‘dat sy een naturelyken en eerlyken dood is gesturven,’ tenzij ‘het tegendeel uyt zekere teekenen klaer worde bevonden.’ | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
Gewoonlijk zegt men, dat de duivel de gevangenen den nek heeft gebroken; maar zijn er dan geen andere oorzaken, waardoor zij kunnen gestorven zijn? Haar krachten hunnen door het felle pijnigen zijn uitgeput en bezweken. Slechts in vier gevallen mag men aannemen, dat de duivel haar den nek heeft omgedraaid: 1o zoo men bevindt, dat de doode een strop om den hals heeft; 2o indien het hoofd omgedraeyt is, te weten zoo, dat het aengezicht 't eenemael nae den ruch is gekeert; 3o by aldien der aen de keel een kneep ofte eenige strepen zijn, die der daegs te vooren niet zijn geweest; 4o bij aldien de eerste wervel in den hals uyt haer plaets is. Niettemin kan ‘yemand wel van den duivel verworgt worden dat daer nochtans geen teeken van overblijft, dat gezien kan worden; maer echter moeten wij dat bedenken niet hebben ten zij dan dat wij der eenige klare teekenen van zien.’ Wat moet men dan wel denken van de teekenen, die aan de lichamen van de tooveressen gevonden worden? (vraag 43). Immers de duivel, zoo redeneeren sommigen, drukt op zijne dienaren, hoewel niet op allen, gelijk zij zelf bekennen, een teeken en merkt ze ‘gelijk wij weten dat wij menschen gewend zijn elk zijn eygen goed als syne schapen, syne koeijen ofte andere vee en synen huysraet met syn eygen bijzonder merk te merken en te teykenen.’ In het antwoord wordt gezegd, dat hierbij zeer veel bedrog plaats heeft en dat de heele zaak onbetamelijk en on voorzichtig is; want den rakker (beul) mag men niet vertrouwen ‘voor wien der voordeel aen vast is en dat die veeltijds boeven ofte zelve toovenaers zijn.’ Allerlei bedrog toch kan de beul daarbij te pas brengen; hij kan brandmerken, lidteekens, moedervlekken enz. als tooverteekens beschouwen; hij kan iemands vleesch doen versterven ofte doof en gevoeleloos maeken ‘ofte met de | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
naeld maer zachtjens het zelve aenraeken ofte gelijk onlangs zeker guyt dede, alleen maer veynzen te steken en dan onder en tusschen te roepen, dat hij gevonden heeft.’ Om achter de namen van andere schuldigen te komen is de pijnbank al een heel slecht middel - want zijn de tooveressen schuldig, dan heeft de duivel haar bij eede verboden de medeplichtigen te noemen, zij zullen dan juist onschuldigen gaan noemen, zooals meer dan eens gebeurt. Zijn zij daarentegen onschuldig dan heeft men haar zeer onrechtvaardig verschrikkelijke pijnen doen lijden, hetgeen afschuwelijk is. Ziedaar in 't kort den hoofdinhoud van dit merkwaardige geschrift, dat eindigt met de volgende ‘Protestatie’: ‘Indien ik yet geschreven hebbe, dat de ‘heilige Roomsche kerkke mishaegt, dat zij te vergeefs geschreven; dat veroordeele en verwerpe ik; van gelijk en mede 't gene yemandt mochte te nae gaen.’
Na de lectuur van een geschrift als dit, wordt het den mensch van onzen tijd wonderlijk te moede. Wat eene wereld van jammer en ellende ziet hij hier in den geest aan zich voorbijtrekken. Hij vindt het, van welke richting of denkwijs hij overigens moge zijn, schier ongeloofelijk, dat zulke tooneelen, nog nauwelijks drie eeuwen geleden, alom in de nu op haar beschaving zich zoo stout verheffende Europeesche wereld werden vertoond. En toch in Engeland, Frankrijk, Nederland en niet het minst in Duitschland hebben allerwege de vlammen van de brandstapels mannen, vrouwen en zelfs kinderen als toovenaars verteerd. Von Spee's boek is daarom zoo merkwaardig, omdat, meer dan in andere, we hier den gang van zulk een heksenproces als voor onze oogen zien afspelen. Hier of daar is er eene vrouw, die door ongewone gedra- | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
gingen de aandacht trekt van hare vrienden en geburen. Langzamerhand wordt zij het onderwerp van allerlei gesprekken en praatjes, tot dat eindelijk iemand, wie is onbekend, haar verdenkt van.... hekserij. Allengs wordt die beschuldiging algemeen; men begint haar met den vinger na te wijzen, ja het duurt niet lang of de straatjeugd jouwt haar uit. Door dit alles wordt de vrouw verbitterd. Dikwijls kan men haar ternauwernood ongemoeid laten loopen; toornig slaat zij dan van zich af. Gebeurt het nu, dat de een of ander van hare kwelgeesten, die een klap of oorveeg van haar heeft opgeloopen, eenigen tijd daarna ernstig ziek wordt, ja sterft, dan roept men algemeen als om strijd: ‘Zie je wel, die vrouw is eene heks!...’ Nu begint de vervolgingswoede eerst recht kwaadaardig te worden. Allerlei onaangename tooneelen vallen er voor. Ten slotte moet ‘het Gerecht’ er zich mee bemoeien en de arme, ellendige vrouw, door hare stadgenooten bijna uitzinnig gemaakt, wordt in hechtenis genomen. Zoo begint ‘het Heksenproces.’ De vrouw wordt ondervraagd, maar blijft natuurlijk halsstarrig ontkennen, dat zij eene heks is. Evenwel, ernstige beschuldigingen zijn er tegen haar ingebracht; wat nu te doen? Spoedig besluit men haar door de pijnbank tot bekentenis te brengen; en nu begint de afschuwelijkste, walgelijkste rechtspleging, die men zich ooit denken kan. Voor dat de vrouw op de pijnbank kan gelegd worden, moeten evenwel eerst voorzorgsmaatregelen worden genomen, op dat niet de booze geest zijne macht over haar blijve behouden. Zij moet van den diefleider worden beschoren, d.w.z., al de haren moeten van haar lichaam worden weggenomen, want daarin verschuilt zich de duivel, zoo men meende. | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
Eenmaal op de pijnbank, moet het slachtoffer natuurlijk, door felle pijn gedwongen, wel alles bekennen wat men maar van haar wil; en zoo komen de meest belachelijke niet alleen, maar ook de meest onzinnige bekentenissen voor den dag, die op haar beurt natuurlijk het bijgeloof weer nieuw voedsel bezorgen. Op deze bekentenissen volgt het vonnis, nl. de dood door 't vuur, welk vonnis dra voltrokken wordt. Ziedaar in 't kort den mogelijken gang van een der vele processen, in den loop der tijden gevoerd. Bijna nimmer werd het slachtoffer gered, verreweg. de meeste beschuldigden zijn aldus door den vreeselijken vuurdood omgekomen. Geen wonder, dat zulke schandalen bij velen weerzin en oppositie uitlokten. Katholieke en Protestantsche schrijvers beide zijn dan ook tegen deze treurige misbruiken te velde getrokken. Dat het eene gewaagde onderneming was, blijk daaruit, dat de hier besproken schrijver aanvankelijk niet eens met zijn naam voor den dag durfde komen. Immers wie het opnam voor de ongelukkige slachtoffers, werd weldra zelf als schuldige beschouwd en liep niet zelden het grootste gevaar. Als men ten slotte bedenkt, dat bijna 60 jaar later (de Cautio Criminalis verscheen voor de eerste maal 1631) de geschriften van Balthazar BekkerGa naar voetnoot(1) allerwege ook bij de geleerden heftige bestrijding ondervonden, dan rijst de beteekenis van Von Spee niet weinig. Dat hij het bestond op te roeien tegen den in zijne dagen machtigen stroom van grof bijgeloof, bewijst den adel van zijn geest; zijn boek is zeker niet te vergeefs geschreven. M. |
|