Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 212]
| |
Gustaaf Van Hoey.Het is nu vijf en dertig jaar geleden, dat de componist Gustaaf Van Hoey tot bestuurder der Mechelsche Muziek-Academie werd aangesteld. Deze verjaring - en dat is wel het verkwikkendste, dat zoo'n verjaring voor den verjarende meebrengen kan - deed de Mechelsche bevolking een overzicht nemen op de vele diensten door Van Hoey gedurende al deze jaren aan zijne school en aan de Mechelsche muzikale beweging in 't algemeen bewezen. Dit overzicht wekte zooveel goede herinneringen op aan mild verspreide kunstgaven en nooit vermoeide offervaardigheid, dat de sympathie, die ieder Mechelaar voor Van Hoey toch gevoelt, haar platonisch karakter eens afschudde om door een daad blijk te geven van hare oprechtheid. Het heele Mechelsche muzikale legertje is aan 't werk getogen om op een groot concert (10 Mei as.) den geliefden meester met de uitvoering zijner kenschetsendste werken te huldigen en de heele bevolking verlangt naar dit concert om daar openlijk te toonen welke ruime plaats Van Hoey in hare achting inneemt. Wij meenen echter, dat de hulde, die thans aan Van Hoey gebracht wordt, niet uitsluidend een plaatselijke hulde mag zijn. Van Hoey behoort niet alleen aan Mechelen, maar door zijne kunstbegaafdheid en werkzaamheid behoort hij onder de verdienstelijkste vertegenwoordigers onzer nationale toonkunde en door de gansch bijzondere diensten welke hij aan het nationaal-vlaamsch beginsel in onze toonkunde bewees, mag hij aanspraak maken op de erkentelijkheid van al degenen, die gansch Vlaanderen | |
[pagina 213]
| |
GUSTAAF VAN HOEY,
Bestuurder der Mechelsche Muziek-Academie. | |
[pagina 215]
| |
door dit beginsel aankleven en verdedigen. Deze beschouwing bracht er ons toe in dit tijdschrift een huldeartikeltje aan Van Hoey te wijden met de overtuiging, dat wij de tolk zijn van velen, die ofschoon buiten Mechelen wonende, toch van harte den jubilaris willen toejuichen. Gustaaf Van Hoey werd in 1835 te Mechelen geboren. Zijn vader was kunstschilder, - leeraar van befaamde kunstenaars als Willem Geets, C. Wauters, Van Hammée e.a.; - wij zagen van hem een paar doeken in den trant van De Braeckeleer. Zeker heeft de zoon, al maakte hij ook een ander vak der kunst tot het zijne, de geestdrift voor het schoone uit het vaderhuis meegebracht. Op het Brusselsch conservatorium volgde Van Hoey de leergangen van harmonie en compositie waarin hij de eerste prijzen behaalde. In 1861 bekwam hij eene eervolle vermelding in den prijskamp van Rome met eene Fransche cantate Hagar in de woestijn en in 1865 veroverde hij den tweeden prijs in denzelfden prijskamp met de Vlaamsche cantate De Wind van Em. Hiel. In 1862 was Van Hoey aangesteld geworden tot kapelmeester-organist in de St-Pieterskerk te Mechelen en toen hij in 1868 tot bestuurder der Muziek-Academie benoemd, werd, bleef hij zijne eerste betrekking nog steeds bekleeden. Slechts in 1898, nadat hij op eene repetitie zijner Van Beneden-cantate in een ongelukkigen val zijn knieschijf brak, liet hij zijn kapelmeesterschap varen. In 1861 begon Van Hoey's muzikale voortbrengingstijd en heden, trots zijne grijze haren, bezit hij nog zooveel scheppingsvermogen en bezieling als bij den aan vang zijner looplaan. Wij zullen ons maar niet wagen aan eene bespreking zijner talrijke werken. Sommen wij alleenlijk op wat hij ons in verschillende muzikale genres schonk. Evenals de meeste Vlaamsche componisten schreef Van Hoey vooral cantaten; wij tellen er niet minder dan elf: Hagar | |
[pagina 216]
| |
in de woestijn (1861), Dodoens-cantate (1862), De wandelende Jood (1863), De Wind (1865), Triomf, Het Werkmanskind, De Vlaamsche Telgen (1867), Het Onderwijs (1868), Leopold II (1875), Verhaeghen-cantate (1883), Hulde aan Van Beneden (1898). Ons tooneelrepertorium verrijkte Van Hoey met een drietal comische operaatjes: Het Lucasfeest (1865), De Violier (1865) en Het Eerekruis (1868). Verder vallen nog te vermelden verscheidene symphonische werken: de ouverture Willem de Gek (1868), Van Beneden-marsch (1886), Zegemarsch (1894), Jubelouverture (1897), Bruiloftsmarsch (1897), een paar pavanes (1886-87) enz.; koren voor mannenstemmen: Looft allen den Heer (1869), met den eersten prijs bekroond in een prijskamp uitgeschreven door het Willems-Fonds en het Willems-genootschap te Gent, De Morgen (1890) Le Vallon (1890) enz.; ettelijke liederen, waaronder Het Woud, dat door het Comiteit van het Willems-Fonds tot Bevordering van den Nederlandschen Zang werd uitgegeven; en mooie geestelijke muziek: twee Ave Maria's (1863), drie missen (1865-66), Lof voor Kerstdag (1868), een Tantum Ergo voor orkest enz. Van Hoey, die zelf beweert, dat hij in opzicht der gestalte een der kleinste menschen van Mechelen is, heeft een opmerkelijke voorliefde voor het grootste instrument, dat zijn stad bezit, nl. voor den reusachtigen beiaard op St-Romboutstoren. In zijn kinderjaren groeide die liefde in hem op. Vader Van Hoey was een goede vriend van den beiaardier Denijn en verving hem al eens voor het klokkenklavier. Zoo kwam er de lust bij den jongen Van Hoey in en toen hij pas 15 jaar oud was en nog maar juist met den oud-kapelmeester van St-Rombouts, Collignon, zijn noten geleerd had, zette hij zich al aan het beiaardspelen, ‘De beiaard was eigenlijk mijn eerste muziekmeester!’ zegt Van Hoey, wanneer men hem naar zijne leeraars vraagt. | |
[pagina 217]
| |
Het was hem telkens een vernieuwd genot wanneer hij den ouden vriend, den beiaardier Denijn, voor het klokkenklavier kon vervangen. Meer dan eens, terwijl de Mechelaars 's Zondags tusschen elf en twaalf in den Bruul in het zonnetje kuierden, klom Van Hoey den toren op om dan over de stad een parelregen van huppelende, harmonische klanken te laten vallen. Dat was een liefhebberij waarvoor Van Hoey het bij moeder de vrouw soms te verantwoorden had. Spinnewebben en stof was gewoonlijk het eenige, dat de geïmproviseerde beiaardier op zijn zondagspak van daarboven medebracht. Met ontzetting zag de voorbeeldige vrouw die torenbestijgingen te gemoet. Na allerlei vruchtelooze pogingen om haren man 's Zondags van den beiaard af te houden, dacht ze 't onfeilbare middel gevonden te hebben. Ze deed hem een paar mooi glimmende en erg spannende lakschoentjes, iets voor de groote gelegenheden, aantrekken met de hoop dat hij uit respekt voor het mooie en wellicht ook uit vrees voor het spannende schoeisel zou beneden blijven. Toen de beiaardliefbber nu met de lakschoentjes uitging, bleef hij een poos weifelen tusschen de vleistemmen van de lieve, trouwe klokken, die hem naar boven noodden, en het vermanend gekraak van het schoeisel, dat hem op aarde wilde vasthouden; doch al spoedig hadden de klokken het op de schoentjes gewonnen en de onverbeterlijke beiaardspeler trok weer den toren op. Nog was hij niet boven of de schoentjes barstten en scheurden van spijt. Hoe de beiaardier zich dien dag verantwoordde, heeft hij ons niet verteld. Deze voorliefde voor het klokkenspel deed Van Hoey een Sonate voor Beiaard schrijven, die uitgevoerd werd op den prijskamp voor beiaardiers in 1857. Deskundigen, die deze sonate hoorden, verzekerden mij, dat het een puikwerk is. Alle Vlamingen moeten Van Hoey dankbaar huldigen niet alleen om de muzikale voortbrengsels waarmede hij | |
[pagina 218]
| |
onze gemeenschappelijken kunstschat verrijkte, maar ook nog om de daad van overtuiging en wilskracht, waardoor hij aan onze Vlaamsche muzikale beweging een reuzenstap heeft doen vooruitgaan. Peter Benoit zelf vermeldt als een der gewichtigste gebeurtenissen, die krachtig medehielpen tot het ontstaan eener eigenaardige Vlaamsche muzikale school, de toelating, welke minister Alfons Van den Peerenboom in 1865 aan de mededingers naar den tweejaarlijkschen prijs van Rome gaf om naar vrije keus op Nederlandschen of Franschen tekst muziek te componeerenGa naar voetnoot(1). Eenieder herinnert zich nog hoe voor den muzikalen prijskamp van Rome tot voor enkele jaren nog te werk gegaan werd. Men begon met een prijskamp uit te schrijven onder de Belgische dichters voor den tekst der cantate; de bekroonde tekst moest dan door de mededingende muzikanten op muziek gezet worden. Tot in 1866 bleven de Vlaamsche dichters buiten dezen tekstprijskamp gesloten en konden de jonge componisten noodzakelijk alleen op Franschen tekst werken. Nochtans had de dichter P. van Duyse in 1846 reeds gevraagd aan het Staatsbestuur, dat ook Vlaamsche cantaten-teksten zouden mogen mededingen. Minister De Theux zond hem een antwoord (30 November 1846), dat treffend aantoont hoe diep de minachting was, die men in deze dagen in de hoogere besturen tegenover de taal der Vlamingen aan den dag legde: ‘Un peu de réflexion suffit pour indiquer qu'il ne peut s'agir que de la langue française’ schrijft de heer De Theux aan P. van Duyse, die hem had doen opmerken, dat het koninklijk besluit, | |
[pagina 219]
| |
waarbij in 1864 de voorwaarden van den prijskamp voor 1847 werden bepaald, niet zeide in welke der twee landstalen de cantaten-teksten moesten gesteld zijn. Er kon maar kwestie zijn, volgens den minister, van teksten geschreven in het Fransch, ‘la langue la plus répandue, langue qui est, du reste, celle de l'enseignement musical dans notre pays’!Ga naar voetnoot(1) Twintig jaar later slechts kwam het hooger bestuur tot andere en betere inzichten. Men zou zich voortaan tot Fransche en ook tot Vlaamsche dichters richten en een Vlaamschen en tevens een Fransche tekst kiezen om aan de componisten te onderwerpen, die naar eigen keuze den eenen of den anderen tekst zouden bewerken. De prijskamp van Rome in 1865, de eerste, die na deze herinrichting gehouden werd, was een triomf voor de Vlamingen. De Wind van Hiel, een der zangerigste en schilderachtigste muziekteksten, die in welke taal ook bestaan, werd bekroond, en drie jonge componisten bewerkten dezen tekst; de heeren Leo Van Gheluwe en Jan Van den Eeden uit Gent en Gustaaf Van Hoey. Van den Eeden en Van Hoey bekwamen den tweeden prijs in verdeeling, Van Gheluwe werd ongelukkiglijk ziek terwijl hij aan het werk was. De eerste prijs werd behaald met de Fransche cantate La Fille de Jephté door G. Huberti, die voor de tweede maal mededong. Al was de laureaat nog geen Vlaming toch had deze prijskamp schitterend bewezen, dat onze taal zoo goed geschikt is als het Fransch voor de muziek, hetgeen zoo halsstarrig gedurende jaren en jaren was geloochend geworden. | |
[pagina 220]
| |
Jan Van Droogenbroeck wijdt in het Nederduitsch TijdschriftGa naar voetnoot(1) een artikeltje aan dezen prijskamp van 1865. De groote beteekenis der gebeurtenis en de ongunstige voorwaarden waarin de Vlaamsche mededingers moesten werken, worden daarin besproken. In een bescheiden voetnota lezen wij daar: ‘Zij het ons vergund onze hulde te brengen aan de krachtige houding des heeren Van Hoey, die van in den beginne verklaard heeft liever niet meer mede te dingen dan nog op Fransch te werken!’ Deze woorden, hoe vleiend ook, zeggen niet duidelijk genoeg welk aandeel in de Vlaamsche overwinning van 1865 aan Van Hoey toekomt. Een woordje toelichting hoort er bij. In 1863 had Van Hoey in het Vlaamsch bureau van het ministerie van fraaie kunsten kennis gemaakt met Desiré Delcroix en Emmanuel Hiel. Van dat oogenblik af ontmoette hij geregeld deze heeren met hunne vrienden J. Hoste en Edmond Van der Straeten in de taverne St-Jean, waar allerlei plannen in het belang der Vlaamsche kunst gesmeed werden. De vroegere vraag van P. van Duyse om ook Vlaamsche cantaten toe te laten werd daar weer besproken en ditmaal kon men hopen, dat de minister Alf. Van den Peerenboom, voorgelicht door den sympathieken algemeenen bestuurder van het departement der fraaie kunsten, Ad. Van Soust de Borkensfeld, de vraag der Vlamingen zou inwilligen. Nochtans was er iets dat de Vlaamsche letterkundigen uit den St-Jean weerhield. Zouden er wel componisten mededingers naar den prijs van Rome den Vlaamschen tekst bewerkt hebben? Ware dit niet het geval geweest dan zouden de Vlamingen zich bespottelijk gemaakt en wapens in de handen hunner vijanden gegeven hebben. Van Hoey kwam aan de aarzeling zijner vrienden | |
[pagina 221]
| |
een einde stellen door hun op zijn woord te beloven den Vlaamschen tekst te bewerken van 't oogenblik dat er een was en liever van den prijskamp af te zien dan nog op Franschen tekst te werken. Dit gaf den doorslag. Op deze belofte van Van Hoey zinspeelt de hierboven aangehaalde voetnota van Van Droogenbroeck. Men ziet dus, dat Van Hoey's aandeel in de overwinning van 1865 overwegend geweest is. Reeds voor den prijskamp stond hij bekend als Vlaamsch mededinger. Onmiddellijk sloot Van Gheluwe zich bij hem aan, nog voor de lezing der cantaten aan de mededingers; Van den Eeden liet zich bewegen tot de bewerking van de Vlaamsche cantate door de zangerigheid en de schilderachtigheid van Hiel's gedicht. Om deze daad van overtuiging moet Van Hoey allen Vlamingen lief zijn en het Tijdschrift van het Willems-Fonds kan bij dit jubelfeest zeker niet nalaten deze daad te herinneren als een voorbeeld van wilskracht voor de jongeren, die ofschoon ze in veel gunstiger omstandigheden verkeeren, toch zoo vaak nog hun Vlaamsch kunstkarakter verloochenen en maar voortgaan met werk te leveren, dat tegen hun eerlijk kunstgeweten moet indruischen.
M.S. |
|