Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 152]
| |
Uit Noord-Nederland.Een vorstelijke schenking. - Rouwtonen. - Parlementair stuivertje wisselen. - Beeldspraak in 's Lands Vergaderzaal. - Fondsen maar niet van de Beurs. - Studiereizen. - Een doctores in kunstgeschiedenis. - Roemloos Jubileum-einde. - Concurreerende Opera's. - De klavierkunstenaar Röntgen. - Tooneelnieuws. - Een goed oorspronkelijk tooneelspel. - Wintervermaak. Dicht bij den ingang van de Scheveningsche Boschjes in de Laan van Meerdervoort staat een eenvoudig maar deftig heerenhuis, bewoond door den beroemden Haagschen zeeschilder Mesdag, den Edmond de Goncourt van ons land. Want evenals de laatste zich omringd had met stalen van al wat de kunst op verschillend gebied had voortgebracht, zoo heeft Mesdag zijn smaak niet alleen bepaald tot schilderijen, maar zijn Museum, want dien naam mag zijn woning met alle recht dragen, samengesteld uit kunstvoorwerpen van allerlei aard. Zijn middelen stelden hem in staat op onbekrompen wijze de meest verscheidene kunstuitingen aan zijn verzameling toe te voegen en even onbekrompen laat hij er anderen van genieten. Wie zich bij hem aanmeldt, mag zijn oogen vergasten aan al de kunstschatten waarmee de schilder zich omringd heeft. Men zal in de gangen en zalen niet uitgekeken komen aan de monumentale gebeeldhouwde kasten, aan zeldzaam oud-Chineesch en Japansch porselein, aan een prachtige verzameling modern aardewerk van de fabriek Rozenburg, uit den tijd toen Colenbrander nog de leiding had. Men zal kostbare bronzen, schitterend Moorsch koperwerk, teergetinte Chineesche | |
[pagina 153]
| |
zijden, rijk-gekleurde Perzische tapijten bewonderen, alles zoo behaaglijk gerangschikt dat men uit de onderlinge plaatsing al reeds den man van fijnen smaak zal ontdekken. Prachtig gedreven metalen voorwerpen, émailen lakwerken, teere weefsels, kunstig houtsnijwerk, fraai geborduurde kussens - geen tak van kunst en kunstnijverheid of hij is hier vertegenwoordigd. De zoogenoemde Gobelins-zaal zou het schoonste paleis tot sieraad strekken. Zeer rijk is de verzameling schilderijen. Israels, Bosboom, Maris, Mauve, Bauer, Voerman, in 't kort de besten der Hollandsche schilderschool zijn, meest ook op zijn best, hier aanwezig. Om bekendheid van den schilder gaf Mesdag weinig; vele doeken kocht hij, vóór de roem van den kunstenaar zich gevestigd had. Zoo is Mancini, de hartstochtelijke Italiaansche colorist, door hem eer gewaardeerd dan door zijn landgenooten. Eenig is de Fransche schilderkunst vertegenwoordigd door een breede rij stukken der zoogenaamde Barbizonschool. Verscheidene Corot's, Daubigny's, Dupré's. Millet's, Courbet's vormen de schitterende kern van deze zeldzame verzameling. De lezer zal dit alles merkwaardig genoeg vinden om er kennis van te nemen, maar niet dadelijk bevroeden waarom het mijn eerste kroniek in 1903 opent. Weet dan dat de heer Mesdag zijn Museum thans aan den Staat geschonken heeft en het dus weldra als andere openbare kunstverzamelingen voor het publiek zal toegankelijk zijn. Zoo lang hij leeft (hij is 72 jaar en behoort met Jozef Israels, die 27 Januari zijn 79sten verjaardag vierde, tot de weinige veteranen der Hollandsche School), zal de schenker er zelf het beheer over hebben en voor verdere completeering zorgen. In geen tijden heeft de Staat zulk een kostbare en prachtige schenking ontvangen | |
[pagina 154]
| |
en de geëerde zeeschilder zet daarmee de kroon op zijn leven, dat tot 1866 voornamelijk aan den handel, maar na een driejarig verblijf te Brussel, toen hij zich in 1869 voor goed in Den Haag vestigde, geheel gewijd was aan kunst en kunstbescherming. Den stoeren grijsaard moge nog menig jaar zijn gegeven om het grootsche werk van zijn handen en zijn geest door landgenoot en vreemdeling te zien gewaardeerd. Waardeering van anderen is een der grootste deugden van zijn joviaal karakter. Tal van talentvolle jonge schilders heeft hij aangemoedigd, tal van kunstbroeders heeft hij mede de laatste eer bewezen en, als voorzitter van het schildergenootschap Pulchri Studio, hun verdiensten aan de groeve herdacht. In dit verband past het een enkel woord te wijden aan de nagedachtenis van den in het begin dezes jaars overleden schilder Poggenbeek, die zijn 50ste jaar niet geheel mocht uitleven. Hij was een landschapschilder van groote verdiensten, een waardig zoon uit het land van Maris en Mauve. De grootsche simpelheid van het Hollandsch landschap, dat het grootste gedeelte des jaars als gedrenkt ligt in vochtige atmosfeer, wist hij voortreffelijk weer te geven en zijn stemmingsvolle doeken zullen een sieraad blijven van menige schilderijenverzameling. Het Nederlandsche volk blijft vrijwel onbewogen als aan kunstenaars, die het land toch in deze dagen van herbloeiend kunstleven beroemd helpen maken, het penseel ontvalt. Bijna onbemerkt gaan zij heen en de regeering blijft immer onzijdig. Zelfs toen een reus als Jacob Maris grafwaarts werd gedragen, deed ze geen ‘acte de présence’. Kunst is geen regeeringszaak, ook niet een element van het openbaar leven. Een persoon die aan dit laatste ontvalt, kan op meer rouwbetoon rekenen, dan velen wier naam onsterfelijker zal zijn. | |
[pagina 155]
| |
Waarom heeft heel Nederland met leedwezen de doodstijding van Dr. Schaepman vernomen, nadat geruststellende telegrammen uit de Heilige Stad op herstel hadden doen hopen? Niet omdat heenging de dichter van Parijs, Het lied des konings, De Pers, Vondel, Napoleon en Aya Sofia, de prachtige herinnering aan Konstantinopel, waarvan ons thans als vanzelve de strofe in de gedachte komt: Daar vaart langs heel de wereld
Een woeste doodsorkaan,
De scheppingen der menschen
Verrijzen en vergaan.
Voor de menigte is een der bekendste, meest geziene en ontziene Tweede-Kamerleden uit 's lands vergaderzaal verdwenen. ‘Men’ kende hem vooral als de machtige aanvoerder der Katholieke Kamerclub, als de vrijzinnige pleitbezorger van het katholicisme, als de eerlijke tegenstander, die ridderlijk en geestig in het politieke strijdperk trad, als de staatsman met ministerieelen invloed, schoon hij niet naast Dr. Kuyper aan de groene tafel zat. Velen wisten niet eens dat hij sinds 1870, na te Rome tot doctor in de theologie bevorderd te zijn, hoogleeraar aan het seminarium te Rijsenburg (Utrecht) was. Maar in welke hoedanigheden hij dan ook geëerd was, in alle kringen wordt zijn gemis gevoeld; algemeen erkend, dat een groot man is heengegaan, wiens krachtige gestalte, wiens heerschersblik, wiens machtig welsprekend woord een onuitwischbaren indruk achterlieten, ook al had men maar eenmaal onder zijn gehoor gezeten.
Opmerkelijk is het hoevele leden aan Eerste en Tweede Kamer in den laatsten tijd door den dood zijn ontvallen. De verkiezingen daardoor noodig geworden, hebben een | |
[pagina 156]
| |
paar verrassingen gebracht, die ons Christelijk Ministerie niet bepaald aangenaam kunnen zijn. Zoo heeft Leiden den algemeen geëerden prof. W.v.d. Vlugt afgevaardigd, terwijl Amsterdam den aanvoerder der sociaaldemocraten, Mr. P.J. Troelstra, weder op het Binnenhof heeft teruggebracht, nadat hij er door den vleugeladjudant van Dr. Abram Kuyper, Ds. Talma, ruim een jaar geleden was afgedrongen. Het spel lijkt op wat onze jongens boompje of stuivertje wisselen noemen. Over ons parlementair leven zal ik niet in bijzonderheden treden. Dat is als overal: Men houdt begrootingsdebatten, lange redeneeringen, vangt elkaar vliegen af, loopt soms wel warm, maar gaat - en hierin steken de Nederlanders gunstig af bij hun soortgenooten in het Buitenland - nooit tot handtastelijkheden over, en zorgt er voor dat de daden der regeering in omgekeerde reden staan tot de groote woorden, waarmede men van links naar rechts en van rechts naar links gooit. Dat de heeren daarbij niet altijd hun taalgevoel beheerschen en hun beeldspraak verzorgen mag hun niet al te streng worden toegerekend. Zoo was er kortelings een Tweede-Kamerlid, die ‘ook een steen wilde bijdragen om zuiverder denkbeelden wortel te doen schieten.’ Een ander lid had het over twee ‘parallelle punten’ en wilde een dezer punten slechts ‘schetsen.’ Het ergst maakte het een volksvertegenwoordiger, die zich dezen onzin liet ontvallen: ‘De suikerbiet is de reddende engel, waarop de landbouw drijft.’ Deze ‘bokken in het gesprek,’ zooals Van Lennep ze noemde, herinneren aan den redenaar, die met leede oogen zag, dat het volk zich in de armen van de jeneverflesch wierp, en die idealen vergeleek bij zeepbellen, welke, als men ze goed onder de oogen ziet, in rook vervliegen. | |
[pagina 157]
| |
Uit de wetenschappelijke wereld valt alweer genoeg te vermelden. In mijn voorlaatste kroniek maakte ik melding van het Veth-fonds, waarvoor door een onbekende ƒ 50.000 was gestort onder voorwaarde, dat vóór 1 Januari 1903 een gelijke som daaraan zou zijn toegevoegd. Het koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap heeft de som volteekend gekregen, waaruit het bestuur meent te mogen opmaken, hoe een aanzienlijk deel van het Nederlandsche volk meer en meer belang gaat stellen in de kennis onzer overzeesche bezittingen en waardoor het met genoegen de aan het fonds verbonden verplichting aanvaardt, om metterdaad deel te nemen aan het aardrijkskundig onderzoek der Nederlandsche koloniën. Intusschen is men bezig weer een nieuw fonds te stichten, ook ter bevordering der wetenschap. In September 1902 overleed de inderdaad hooggeleerde Amsterdamsche professor Stokvis. Bij zijn leven had deze reeds een Reisfonds gesticht met het doel veelbelovende studenten in de gelegenheid te stellen zich door studiereizen wetenschappelijk verder te ontwikkelen. Maar dit fonds zal op den duur te gering blijken om aan het mooie doel te beantwoorden. Als een hulde aan de nagedachtenis van den geleerde, zal het fonds naar zijn naam herdoopt worden en een commissie van hoogleeraren, medici, doctoren, regeeringspersonen, schilders enz., zal trachten een standaardkapitaal bijeen te krijgen. Men weet hoe de regeering voor het groote nut der Archiefstudies een open oog heeft en meermalen bekwame mannen naar het Buitenland zendt om voor onze geschiedenis belangrijke documenten op te sporen. Zoo ging prof. Blok een paar jaar geleden naar Rome. Thans heeft ook prof. Kernkamp zich verdienstelijk gemaakt. Om zijn vrijzinnigheid een enkele maal gepasseerd, - hij | |
[pagina 158]
| |
kon zich o.a. niet vereenigen met de standbeeldhulde aan Jan Pieterszoon Coen - heeft men ten slotte dezen hoogst bekwamen historicus toch niet langer aan de academie kunnen onthouden en zijn onderzoek naar archivalia in Zweden, Noorwegen en Denemarken, waarvan thans het verslag verschenen is, doet zijn verdiensten weer goed uitkomen. Wie zich herinnert welk een groote rol het machtige Holland der 17de eeuw in de geschiedenis van Skandinavië gespeeld heeft, zoo gewichtig zelfs, dat wij de ontsluiters van de Sont en de beheerschers der Oostzee genoemd werden, kan begrijpen welk een schat van archiefstukken daar, voor Nederland van het grootste belang, berusten. Zoo heeft het onderzoek b.v. aan het licht gebracht dat in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen vele kronieken, stukken over handel en zeevaart, verluchte getijdenboeken en zelfs Middelnederlandsche letterkundige documenten berusten. Waar wetenschappelijk nieuws zich doorgaans bepaalt tot de heeren der schepping, is het een genoegen hier te mogen inlasschen dat in Januari als eerste doctores in de kunstgeschiedenis aan de Berlijnsche hoogeschool gepromoveerd is de 25-jarige mej. Johanna de Jongh, een Haagsche van geboorte, op een proefschrift ‘Holland und die Landschaft.’ Bij hare promotie heeft zij de volgende drie stellingen verdedigd: Voorloopers van Van Eijck zijn in Holland, niet in Vlaanderen te zoeken; de Hollanders hebben het landschap ‘an und für sich’ ontdekt; de wetenschappelijke behandeling der kunstgeschiedenis treedt op in een tijd, waarin het scheppende ophoudt. In mijn volgende kroniek hoop ik hulde te brengen aan prof. Kern, die weldra zijn 70sten verjaardag zal vieren en dientengevolge als hoogleeraar moet aftreden. Dat zal een groot verlies zijn voor de Leidsche hoogeschool, want weinig professoren genieten zulk een wereldvermaard- | |
[pagina 159]
| |
heid. Ter gelegenheid van zijn gedwongen heengaan zal hem een album met letterkundige bijdragen van vereerders, vrienden en oud-leerlingen worden aangeboden, waarbij gevoegd wordt een bibliographische opgave van al de werken door den hoogleeraar in het licht gegeven, samengesteld door den secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Intusschen heeft zich in Nederlandsch Indië een commissie gevormd tot het bijeenbrengen van een Kern-fonds, waarvan de renten zullen dienen om veelbelovende jongelieden in Indië woonachtig, onverschillig of ze van Europeesche dan wel van inlandsche afkomst zijn, in hunne studiën te steunen.
Uit onze muzikale wereld vermeld ik in de eerste plaats de roemlooze afloop of liever afbreking van de zoo schitterend begonnen jubileum-rondreis van Orelio. De beweging op touw gezet tegen Van der Linden en zijn Nederlandsche Opera (in dezen troebelen tijd van werkstaking op allerlei gebied geen vreemd verschijnsel) heeft hem op een zeer ongelegen tijdstip meegesleurd en zijn uittreden met enkele solisten heeft hem veler sympathie doen verspelen. We hebben in de hoofdstad nu drie Nederlandsche opera-gezelschappen. Naast dat van Van der Linden, het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel en de door Orelio c.s. pas opgerichte Nieuwe Nederlandsche Opera-Vereeniging. Dat het bij zulk een scherpe en vijandige mededinging allen slecht gaat, zal niemand verwonderen. Een zanger als Orelio vindt wel altijd zijn weg, maar het is toch zeer jammer, dat de éénheid in ons muzikaaldramatisch leven zoo wanhopig verstoord is. Er bestaat op kunstgebied toch reeds zooveel naijver, dat elke nieuwe verdeeldheid niet anders dan ontzenuwend kan werken. | |
[pagina 160]
| |
Gelukkig die toonkunstenaars, wier gaven geen administratief samenstel van menschen en dingen als een opera noodig hebben om tot uiting te komen. Zij kunnen vrij hun vleugelen ontplooien en ons mee doen opzweven naar die sferen, waar het hoogst onstoffelijk genieten is. Ik denk hier in het bijzonder aan den klavier-kunstenaar Julius Röntgen, die dezer dagen zijn zilveren jubileum viert als leeraar aan de Muziekschool (of wilt ge deftiger Conservatoire) van ‘Toonkunst’ te Amsterdam. Al werd hij te Leipzig geboren en genoot hij zijn geheele opleiding in Duitschland, toch mogen we hem wel als Nederlander eeren, èn na zijn lang verblijf in ons land, èn omdat zijn vader een Deventenaar van geboorte was. Met den meesterzanger Messchaert heeft hij zoo menigmaal in Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland geconcerteerd, dat hij geen muzikaal mensch in Europa onbekend kan zijn. Ik heb in de laatste maanden tweemaal van zijn spel mogen genieten en hem o.a. Beethoven's buitengewoon moeilijke (laatste) Sonate in C Mol, opus 111, hooren voordragen. Niet moeilijk echter voor hem, en voordragen is het woord niet. Men denkt, hem hoorende, niet meer aan een instrument. Hij doet er mee wat hij wil. Zacht streelend de toetsen kan hij het doen zingen de teerste melodiën, maar geweldig ook grijpt hij het aan en doet er een tonenzee uit golven en daveren, die ons overstort en meevoert, en ons verplaatst in het rijk der tonen, dat niet van deze wereld is. Buiten haar bereik brengt u zijn geluidenstoet, die u omstuwt en u niet vrijlaat voor de wonderhanden van dezen klaviervirtuoos de toetsen vrij laten. Bewondering wekt daarnevens de bescheidenheid van zijn optreden als begeleider van een zanger of violist. Ik hoorde hem onder meer zijn Zweed- | |
[pagina 161]
| |
sche dansenGa naar voetnoot(1) begeleiden, door Bram Eldering, onzen Nederlandschen Joachim, overheerlijk gespeeld. Bij het hoog muzikaal genot dat deze twee kunstbroeders mij schonken, ben ik te vaster tot de overtuiging gekomen, dat Vrouwe Musica bij de zoogenaamde kamermuziek veiliger is dan in het luidruchtig opera-gewoel.
Ons Tooneel beleeft weer aangename dagen. Heyermans, die na de snelle reeks sociale tooneelspelen, welke met Ora et Labora eindigde, scheen uit te rusten en zich, waar zijn tijdschrift De Jonge Gids het leven liet, onledig hield met ontelbare geestige en rake schetsen, bekend onder den naam van ‘Falklandjes’, uit zijn mouw te schudden, heeft thans, wat hem reeds zoo lang is aangeraden, een vroolijk spel in vier bedrijven geschreven, getiteld Schakels. De Nederlandsche Tooneelvereeniging heeft haar naam weer gestand gedaan door de opvoering van enkele oorspronkelijke stukken, waarvan ik vooral in herinnering wensch te brengen het debuut van de jonge mevrouw Ina Boudier-Bakker met een tooneelspel in drie bedrijven, getiteld Verleden. Pleegt beginnerswerk zich meestal te kenmerken door overlading, dit stuk is bijna zonder lading, althans wat het gegeven betreft, dat eenvoudig hierop neerkomt: Dolf Verduin, de zoon van nette burgerouders pleegde een diefstal en heeft daarvoor in de gevangenis geboet, maar komt tot de | |
[pagina 162]
| |
bittere ervaring, dat het verleden nooit geheel kan worden uitgewischt. Het tooneelspel geeft ons de familie, waar de verloren zoon weder in genade is aangenomen. Zijn naaste omgeving wéét alleen; voor de wereld is Dolfs naam onbesmet gebleven, daar misdaad en boete in het Buitenland zijn afgespeeld. De zijnen hebben hem reeds lang vergeven, hebben geloofd, dat hij door onervarenheid en noodgedrongen handelde en zijn verloofde zegt, altijd zijn innerlijke onschuld gevoeld te hebben. Niets behoeft te beletten, dat in het huisgezin weer vrede en geluk heerscht. En toch..... het Verleden doemt telkens als een dreigend spook in de stille kamers, waarin als 't ware tastbaar de angst zweeft, dat de gelouterde weer zal besmet worden. De vader vooral is de verpersoonlijkte vrees, die in elke daad van den eens gevallen zoon een symptoom van wederinstorting meent te zien. Door het voor een dag wegraken van een bankbiljet op het kantoor komt het tot een uitbarsting. Dolf verneemt het nieuwtje eerst als 't geld terecht is, begrijpt dan waarom men dien dag zoo zonderling tegen hem deed en voelt als een brandmerk de verdenking, die niemand hem dorst zeggen, maar die in aller oogen lag, zelfs in die van zijn verloofde. En hij slingert hun, door de woest verbroken familie-aanhankelijkheid heen, zijn verontwaardiging in het gezicht, en hij weert ze allen van zich, stikkend bijna in de atmosfeer van achterdocht, snakkend naar lucht en vrijheid. Met deze scène eindigt het tweede bedrijf en heeft het tooneelspel ook zijn hoogtepunt bereikt. Het kleine derde bedrijf komt zwak achteraan, maar het geheel is zulk een stemmingsvol schilderij, dat de nieuwe verschijning op ons nationaal tooneel met vreugde mag worden begroet. | |
[pagina 163]
| |
Ik mag het tooneelnieuws niet sluiten zonder te hebben gemeld dat 's-Gravenhage nu toch werkelijk van plan is er een eigen Residentie-Schouwburg op na te gaan houden en dat de heer Brondgeest, de ex-luitenant die zich met zijn aangeboren beschaving zoo snel tot bekwaam tooneelspeler heeft vervormd, de leiding op zich zal nemen. Ook mag ik niet verzwijgen dat, waar Zuid-Nederland kort geleden Jaak de Vos heeft gehuldigd, Noord-Nederland zijn broeder, algemeen bij zijn voornamen Jan C. genoemd, eenzelfde tooneeljubileum hoopt te zien vieren. Hij is thans verbonden aan de Koninklijke Vereeniging te Amsterdam, maar heeft zijn grootste lauweren verdient als stichter van het Rotterdamsch Tivoli-gezelschap in den tijd toen hij met Royaards (die weldra weer den Vaderlandschen bodem zal betreden) zooveel mooie uitvoeringen gaf van belangwekkende stukken.
Ik wil deze kroniek besluiten met een natuurkundig onderwerp, als ten minste de winter daaronder gerekend mag worden. Wij waren hier de laatste jaren gewoon geraakt aan zoogenaamde kwakkelwinters. Ditmaal echter is de winter zeer vroeg ingevallen en zijn de landbouwers onaangenaam verrast. Met het inhalen van den oogst behoefde men zich als regel niet te haasten. Maar toen nu reeds half November de thermometer ver onder nul daalde, hadden verscheidene laatkomers hun aardappelen óf nog niet óf onvoldoende gekuild, zoodat het bevriezen van den wintervoorraad er het gevolg van was. Heele velden met suikerbieten, wel gedolven, maar nog niet geborgen, waren ongeschikt geworden voor het verwerken, zoodat groote schade is geleden. Toch kan men niet bepaald van een strengen winter spreken, want hij heeft slechts bij tusschenpoozen zijn heerschersstaf gezwaaid. Viermalen | |
[pagina 164]
| |
reeds heeft hij de wateren bevloerd en de schaatsenrijders over de spiegelgladde banen doen zweven, genietend van het levenslustig gevoel dat ons doortintelt, wanneer we met het reepje staal onder den voet snel vooruitschieten of met magistralen streek zwieren door de fijne, frissche gezonde winterlucht. Om dit Nederlandsch wintervermaak in al zijn levendigheid te aanschouwen moet men niet nabij den Moerdijk zijn, maar in het Noorden des lands, vooral in Friesland, de provincie die door haar vaarten en meren aan al haar bewoners de schoonste gelegenheid biedt om de gezonde ijssport te b oefenen. Daar rijdt bij vorst al wat beenen heeft, daar worden ontelbare wedstrijden gehouden, daar worden de echte hardrijders geschoold en de Friezen hebben dan ook meermalen op dit gebied de eer van ons land ver buiten de grenzen opgehouden. Dat er een bijzonder soort van schaats bestaat (rechte houtjes langs het staal doorloopend tot aan de punt der krul) die men Friesche schaats noemt, wijst er wel op hoe het wintervermaak daar eerst recht inheemsch is. Het strekt zich eigenlijk uit langs de kusten der geheele Zuiderzee en als de visschers bij ijsgang hun moed niet toonen met gevaarlijke overtochten van den vasten wal naar de eilanden, bouwen zij, wanneer b.v. de Gouwzee tusschen Noord-Holland en Marken dicht ligt, een ijspaleis, dat tot buffet ingericht en als hoofdgebouw voor de feestelijkheden gebezigd wordt. Al zal ieder de werkeloosheid en armoede betreuren, die het gevolg zijn van dichtgevroren stroomen en vaarten, toch zal elk oprecht Hollander of Fries, wanneer hij te kiezen heeft tusschen strengen- of kwakkelwinter, geen oogenblik in de keuze aarzelen. 1 Februari 1903. C. Van Son. |
|