Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 130]
| |
Najaarsstemmen.1. Vrouwenlitteratuur.Top Naeff: In Mineur. Nu ik me voorstel over eenige belangrijke werken onzer litteratuur te schrijven, voel ik mij als iemand die met den hartstocht van een eerste liefde, zijn meisje een bezoek gaat brengen. Want, zoo ik op 't oogenblik in die stemming verkeer, dan is het enkel, omdat men geen bezoek bij zijn geliefde kan afleggen, zonder dat er zich onwillekeurig oogenblikken voordoen, waarin het gesproken woord, uit haar innigste wezen geboren, den ernst harer bedoeling beseffen doet. En zoo is het dan ook met mij bij het lezen van verscheidene werken die ik hier bespreken zal, gegaan. Vooreerst noem ik In Mineur door Top NaeffGa naar voetnoot(1). Wie een prettig boek wil lezen, een boek zonder pretentie op mooi-doen, zonder zucht naar groote diepte of zoeken naar uiterste gedreven analyse, niet zoo heel nieuw van faktuur dat het je afschrikt, en ook niet zoo oud, dat het saai zou lijken; - wie dus, uit de middelmaat der lezers, wil smaken de middelmaat van de tegenwoordige Hollandsche | |
[pagina 131]
| |
novellen-litteratuur (ik neem ‘middelmaat’ in etymologischen zin, zonder eenige ironische bijbedoeling), die leze In Mineur, waar de schrijfster van Aan Flarden weer liet gelden echten dramatischen zin, en een prijsbare zucht naar stiptheid die echter het gevoel niet uitsluit. Wij zeiden: middelaat. Want wie, zelf litterator, door den aard van zijn arbeid en de verfijning van zijn kritischen zin en de kracht van eigen systematische theorieën over schrijven en uitdrukken, er toe gebracht wordt slechts gequintessenseerde dicht- of prozawerk te smaken, of zich alleen nog in schakeeringen van stijl en beschrijving te vermeien of aan 't gekozen onderwerp geen waarde te hechten dan naar de maat waar op het virtuositeit toelaat, wie zoekt symbolen en abstracties, of goochelarijen en karbonkelschittering, - die late dit boek toe: dat geeft, eenvoudig verhaald, zeer eenvoudige geschiedenissen. En wie, daarentegen (reactie te voorzien, begonnen, maar niet volgehouden, in de eerste jaargangen van Den Arbeid thans aangevoerd door een paar Vlamingen), wie Conscience navolgt tot in zijne gebrekkige taal, en, ja, hoofdzakelijk daarin, alleen belang hecht aan de verhaalde gebeurtenissen, vindt dat een boek niets anders te doen heeft dan eene historie te vertellen, wien het alleen te doen is om het mooie onder werp, - deze, evenzeer, zal het boek gesloten laten, de geschiedenissen zijn hem al te eenvoudig, en de zucht naar persoonlijk styleeren zal genoemd worden: gezochtheid. - Ach, ‘In Mineur’ wil alleen zijn wat het kon zijn, komende van eene gevoelige vrouw: heel veel sentiment, heel aardig uitgedrukt. En daarom is het een zoo goed boek voor den gewonen lezer: duisterheid zal hem niet storen, noch simpelheid een smaak te leur stellen die werd verfijnd, bij deze novellen die noch zijn hoofd noch zijne zinnen zullen vermoeien of schokken, maar zullen bevre- | |
[pagina 132]
| |
digen zijn gemoed, zelfs als hij lichtelijk is aangetast door het omgevend scepticisme. Hier slaagt zekerlijk in, en hoofdzakelijk Een Stiefkind: de levensgeschiedenis van een armzalig onderwijzeresje. Waarbij komt het? Ik weet het niet: maar ik denk aan Cremer en wat men mij zei van zijn mooi voorlezen; en ik zeg bij mezelf: wat een goed stuk, dat men het voorlezen zou, zoo geleidelijk is het verhaal, zoo logisch de compositie, zoo juist het gevoel van wat in schakeering en bijzonderheden zou overtollig zijn! Het leest gemakkelijk, en is toch verzorgd, prettig en toch heel doorwerkt: geen geniale, maar ernstige arbeid van rijpe kunde. Over de onvolmaaktheden heengezien - die zijn, soms tranerigheid en al te groote weekheid des gemoeds, - blijft In Mineur een goed boek, beter nog: een sympathiek boek. Het zal veel worden gelezen, al wordt het misschien wel gedeeltelijk afgebroken: want ieder zal smaken den naïeven ernst, al zegt hij luid afkeuring over vele dingen, niet scherp genoeg, of niet genoeg modern. In Mineur is een boek van rust. *** ‘Niet het onderwerp maar de geest kenmerkt de kunst van een tijdvak’ zegt mevrouw Roland Holst-van der Schalk in eene inleiding tot dezen nieuwen bundel gedichten. En zij vervolgt: ‘Ten allen tijde zijn het maatschappelijke krachten geweest die ...dien geest vernieuwd hebben en de poëtische gaven gericht. De maatschappelijke kracht in onze dagen die deze werking heeft, is de proletarische beweging, de sociaaldemokratie,’ waarvan de ‘zoete vrucht is een konstante aandoening van geluk omdat de maatschappij nu open ligt en althans in algemeene trekken begrepen; en door de maatschappij, ook het | |
[pagina 133]
| |
eigen ik. Deze aandoening kan leiden tot stemmingskunst, lyriek, maar tot stemmingskunst waarin alle wisselende stemmingen aan eene, die het leven beheerscht, ondergeschikt zijn’. Aldus de dichteres; en dit is heel 't programma van haar boek: geen propaganda-dichtkunde natuurlijk, maar kunst waar de eerste inspiratie van is: het socialisme, meer bepaaldelijk het kommunisme, waar persoonlijke dichterlijke ervaring, die heet inspiratie, aan ondergeschikt is: leiding dus, niet van zuiver gevoel, maar van eene, meer of minder duidelijke gedachte of gedachtenreeks. - Afgezien van het feit of deze voorstelling van de krachten die de poëzie van een tijdvak beheerschen, wel de juiste is (wij meenen dat deze zuiver-sensueele, louter-passioneele zijn, - maar wij hechten er niet aan eene discussie te openen die leiden zou tot het ijdel gekakel, vóor of tégen, dat Gorter's School der Poezie ontmoette, waarvan, echter, bleek, dat de mooiste deelen waren uit het prae-socialistisch tijdvak van 's schrijvers leven), zonder tegen te spreken, dat socialisme kan zijn eenige bron van kunst, of daarin toe te stemmen, zullen wij alleen wijzen op dit éene punt: subordinatie van gevoel aan gedachte. Wij weten wel: gedachte is alleen geordineerd, gesystematiseerd gevoel, gevoel dat door experimenteele vergelijking, er toe gebracht werd, denkbeelden te schikken in zulke vaste volgorde, dat zij eene verstandelijke eenheid worden. Maar zal Mevrouw Roland Holst niet met ons meenen dat kunst, inzonderheid poëzie, heeft te gaan naar de zuiverste bronnen, en dat lyriek des te schooner zal klinken, wordt ze geput uit de persoonlijkste en meest frissche gevoels-ervaring? Wij weten wel: geesten en harten verschillen; Me- | |
[pagina 134]
| |
vrouw Holst, van toen ze nog heette Henriëtte van der Schalk, is steeds geweest de dichteres der bespiegeling; zij kende noch de passie van een Kloos, noch de nobele aandoening van een van Eeden, noch zelfs het impressionistisch natuur-gevoel van een Gorter; zij zag gaarne kunst groeien uit moreele schoonheid. En dit leidde haar waarschijnlijk, tot deze sociaaldemokratische poëzie. Zullen wij ze er om laken? Geenszins, daar ze liet leiden haar dichterlijke gaven door eigen kunst-opvatting. Maar wij vinden jammer, en betreurenswaard dat zij aldus eigen zienswijze wil erigeeren in algemeene kunst-norma voor dezen tijd; waartegen wij opkomen. - Zulke theorieën lieten niet te minder toe, dat deze ‘Nieuwe-Geboort’Ga naar voetnoot(1) werd een boek vol schoone verzen. Men leze het: en storen soms gebroken rhythmen en onstipte wendingen die duister worden, daar zijn gedichten die alle theorie vergelden, om hunne naakte schoonheid, als dit eene, dat, klassiek, moge leiden tot het genieten der andere: ‘De hemel spant zijn tent, die blankt en blauwt
boven die wijde vlakte, onze woning,
waar nu, rood-bruin als bont en geel als honing
koning Herfst huist aan iedre zoom van woud.
Onder zijn klare enkleurige bekroning
leven nu menschen in een glans van goud:
hun oog kaatst andren glans, hun hart aanschouwt
en arbeidt om een andere belooning.
Ik zoek een lied, dat den herfst en de bosschen
aan het verhalen van de levens huwt
die hangen aan den tijd als rijpe trossen ...
| |
[pagina 135]
| |
ik wil het opgebouwd als uit twee lagen:
d'eeuwige zon die schijnt, de wind die luwt
en de ziel des menschen in onze dagen.
De onvermoeibare Marie Marx-Koning publiceerde zooeven haar zesde boek: Intermezzo.Ga naar voetnoot(1) Zooals de titel het zegt is het voor de talentvolle schrijfster een verpoozingsarbeid geweest, een ‘tusschenspel’. Dit werk bestaat uit een aantal schetsen, en zoo het waar is dat woorden weergeven wat in de ziel van den kunstenaar omgaat, dan is Intermezzo een klaar, nogmaals sprekend bewijs van het kunnen van deze hoogbegaafde sprookjesdichteres. Alle woorden in dit boek werken suggereerend op ons gevoel en onze verbeelding; en we constateeren dat Marie Marx-Koning's fotographische opnamen niet alleen trouw weergegeven zijn, maar dat zij daarbij in de diepte der dingen zelven is doorgedrongen; dat is het kenmerk van de ware kunstenaresse die ze is, en wat ze ons gaf, is kunst. Hare schetsen zijn de trouwe weergave van naar de natuur geziene dingen waarbij zij het leven der ziel wist te vatten: kunst, dat is: naar het waarlijk-bestaande gebeeld. Intermezzo, 't geval van een jongen dokter, die als ‘kampvechter’ optreedt, ‘voor een soort vrouwen tot wier gelijke men zich vaak maakte....’ Waarom de schrijfster dit schetsje zoo betitelde weet ik niet, misschien omdat het een greep is, een tusschenspel, uit het leven van dat jonge paar? Maar afgezien van die | |
[pagina 136]
| |
bemerking is dit neergeschrevene het resultaat van een door en door meegeleefd geval, het resultaat van zuivere emotie. 't Was haar niet te doen om de werkelijkheid te schetsen, zooals ze de eerste de beste zien kan; zulk schrijfwerk heeft ze ons niet geleverd, maar wel een stukje proza op de werkelijkheid gebouwd, uitvloeisel van het inwendige leven harer ziel. Fatum. Alhoewel het noodlot in deze schets niet ingrijpend op den voorgrond treedt, kan ik me den titel wel uitleggen door de volgende woorden in den mond van Frits gelegd op pag. 32: ‘maar ik kan onmogelijk in eeuwige verrukking blijven,’ dan op pag. 43: ‘Eigenlijk een verdomde onzin, dat heele huwelijk! Je rust was nade-bliksem! Hij hield van Em!.... waaráchtig wel!.... maar... nou, ja, als je een vrouw een poos had gehad, kwam er nou eenmaal een dépressie.... Of je nou getrouwd was of niet, dat bleef eigenlijk hetzelfde. Je kon niet ééuwig minnaar blijven.....’ In Fatum wonen we een scènetje bij, weer tusschen pas gehuwden. Zij, Emmy, komt nogmaals met een nieuwe japon binnen en wil hem door haar man, Frits, laten bewonderen. Hij is bezig zijn krant te lezen en doet alsof hij op haar japon aandacht geeft. Eigenlijk doet hij het niet; van daar spektakeltje. - Je hòùdt niet meer van me!... Oh!... Oh!... Oh!... - Maar waaròm dan toch om godswil! Emmy tòè, doe nou toch niet als een klein kind! - Omdat... omdat... Je kéék niet eens naar me! - Maar ik keek wél!... Hoe kùn-je nou zoo dwaas zijn? - Je keek in de krant! In de krant! De krant is heel wat gewichtiger dan ik, hè? Aan de krant is je meer gelegen dan aan mij. - Maar, Emmy, wees nou toch niet zoo onredelijk. Ik heb wèl gekeken! | |
[pagina 137]
| |
- Nee!... Je keek niet zooals.... zooals vroeger...’ Het eeuwig-terugkomende woordje vroeger maakt hem zenuwachtig, en het scènetje gaat crescendo tot op het oogenblik dat ze hoofdpijn gekregen hebbende, naar bed moet. Dààr ligt ze natuurlijk over hem te prakkezeeren, af en toe weenend. ‘Op zijn teenen liep hij naar het bed.... Ze lag stil.... sliep zeker... Hij boog zich over haar heen... haar adem was niet van een slapende. - Em... fluisterde hij. Ze bewoog zich niet; maar hij zag haar lijf trillen. - Ben je wakker? vroeg hij zacht. - Ja antwoordde ze, vreemd-klaar, koel als in overwonnen smart. - Kun-je niet slapen? Hij kwam met de hand over haar voorhoofd, voelde haar kussen nat van tranen, begreep dat haar rillen stil schreien was geweest.... Toen zonk hij op zijn knieën bij 't bed, en boog zijn hoofd naast 't hare, zeggend met een stem gebroken in moeilijkkomende manne-tranen: - Em! liefje! vrouwtje!... 't Wàs leelijk van me.... Em! 'k zal 't nooit weer doen! kindje, kindje, vergeef me maar.... 'k heb zoo'n spijt... Wees niet boos... En zij, weer koel-klaar haar stem boven haar leed uit: - 'k Bèn nièt boos Frits.,.. en 'k heb je al lang vergeven.... En eigenlijk huil ik ook niet, omdat jij zoo doet... maar omdat het zoo is................................. En in de weeë verweeking van zijn eigen leed, voelde de man ditmaal geheel het diep-tragische van deze eenvoudige waarheid’. Het vervreemden is hierin zeer goed weergegeven en dat motief heeft Marie Marx-Koning dan ook zeer sterk | |
[pagina 138]
| |
aangetrokken, want een dergelijk thema vinden we in Nacht en in Weg-gaan terug. In zulke stukken toont ze zich het meest kunstenares; zijn deze personages die de schrijfster afgeschetst heeft, geen hyper-gevoelige menschen die ten ondergaan aan het vernietigend pessimisme? Maar ver van te denken, dat zulke kunst deprimeerend op een mensch in-werkt, zou ik het een weldaad willen heeten, wanneer er iemand opstaat die met flinke hand de vinger op de wond legt. Niet dat ik er toe besluiten wil te zeggen dat een auteur zijn werk zou maken tot een affiche-kunst, een tendenz-kunst; doch, wanneer de spontane groei bij een schrijver zoo tot volkomen ontwikkeling komt, dan zullen zulke voortbrengselen ons laten zien hoe we onze wilskracht moeten leiden. Het Klokje is van mindere gehalte. Ook Angst dat we in den tijd in Den Nieuwen Gids lazen, laat geen bevrediging na. De droefnis van dien ‘kerel’ is niet gemotiveerd; en hoe gek doet het niet, dat hij 's nachts een naaistertje aanspreekt, haar tot dicht bij haar huis begeleidt, ondertusschen zoo rare dingen meêdeelend. Drijfzand is onnatuurlijk. De personages hierin leven niet. Hoe onnatuurlijk die plotselinge liefdesverklaring van den schilder tegenover háár, die uit verveling op zijn atelier was komen teekenen naar zijn model, dat erg moraliseerend optreedt. Verder dan het binnentreden van de vrouw des schilders, dadelijk na de liefdesuiting. De overige schetsen Verleden, Schoonheid en Sinter-Klaas-Fantasie zijn weer trouwe verzamelde observatiedocumenten. Per slot van rekening is deze bundel Intermezzo, een nieuwe aanwinst voor onze letterkunde, en zal hij Marie Marx-Koning's faam goed staande houden. | |
[pagina 139]
| |
II. Vlaamsche Letterkunde.Lode Baekelmans: De Waard uit De Bloeiende Eglantier. Gij Kunstnaar wees u zelf, in de ernst van uw gemoed,
Gij, tracht naar 't hoogst....
Hij is geen Kunstenaar, die naar belooning tracht.
Jacques Perk. Gedichten.
De Waard uit De(n) Bloeiende(n) Eglantier: de geschiedenis van een huisschilder, een verloopen artistje, die de dochter uit den Eglantier huwt om ze te veel bemind te hebben; Cesar Broeckx, zoo is zijn naam, wordt een degelijke kroegbaas, brengt het tot ‘kapitein der Burgerwacht’; naderhand wordt hij weer het slachtoffer van zijne ijdelheid: het artistje in hem is nog niet totaal dood en wanneer het oogenblik gekomen is, waarop hij gevoelt dat zijn schaapjes op stal goed droog staan, dan grijpt hij als een bezetene nogmaals naar het palet en sticht een soort van school; met zijn vrienden huurt hij een atelier en maakt studies naar het naakt model. Zoolang gaat de kruik te water tot ze barst: ze worden bestormd door hunne vrouwen en 't schildertje spelen is uit. Bij een twist, krijgt Cesar Broeckx een beroerte en sterft. ‘De aardsche plagerijen vergeten in het graf, luistert hij wellicht, de handen op den buik gekruist naar het stoeien der seizoenen op het kerkhof’. Met dien zin eindigt Baekelmans zijn boek. Evenals Rabelais in zijn | |
[pagina 140]
| |
Vie de Gargantua et de Pantagruel, de misbruiken en zottigheden van zijn tijd over den hekel haalde, zoo schilderde Baekelmans met een humor die ons iet of wat aan voorgenoemden schrijver doet denken, het leven van dezen Waard uit de(n) Bloeiende(n) Eglantier. Reeds in zijn Marieken van Nijmegen had de geest van het satirische en de humor hem in beslag genomen; ook hierin gaat hij met zulke wapens ten strijd tegen het belachelijke van 't schildertje spelen (hoe waar voor onze litteratuur), en een man die bij gebrek aan zwaarte naar omhoog gaat, zooals Multatuli zei, is ons in zijn boek weergegeven. Het verwijt dat wij hem destijds maakten, moeten we hem weer tegenwerpen; zijn taal is slordig. Tot staving: men snoot luidruchtig; vroom luisterde Cesar in de schemering der slecht-verlichte kamer, in een gevoel dat zijn broek en vest hem te nauw werden van plots te groeien; ‘hij wijdde hem in’ in de geheime kennissen van den stiel; hij werd bewust; in de kerk zong en het orgel en de bevende stemmen van den pastoor en van de koorknapen. En dan waarom Faustius? - Waarom zal Koning Oidipous van Sophocles door alle tijden heen groot blijven? Omdat het een stuk is waar de hartstocht, het levensbewustzijn zich in het geweldig dramatische uitstort, omdat de ziel, het leven van Oidipous ons door Sophocles als een groot stylist is weergegeven. En dát moet Baekelmans trachten te worden: degelijk stylist; want stijl is oneindig veel meer dan woordenmooiheid. De schrijver zal, wij zijn er van overtuigd, er aanhechten, alles wat hij heeft opgemerkt en meêgeleefd en doorvoeld, in met groote zorg gekozen woorden, neer te schrijven. Langs dien weg is er voor hem een uitkomst; geen overijling dus, want zoodoende kan hij mettertijd worden, - de noeste werker van de tegenwoordige generatie die hij is, - een auteur die met eerbied zal worden genoemd. Deze Waard, die goed volgehouden is, dient tot staving. | |
[pagina 141]
| |
Ik hoop dat Baekelmans dit niet als een hatelijkheid zal opnemen, maar als een uiting die eerlijk werd bedoeld. *** Wanneer we verzen lezen, dan voelen we dat onze ziel in de onmiddellijke nabijheid met de ziel van den dichter komt; we leven zijn psychische leven, weergegeven door fijn-geschakeerde geluiden, en het gaat ons dan, alsof we naar het spreken van iemand luisteren, die in rhythmischgedragene woorden, zichzelf geheel en al oprecht uitbiecht. - Woord aan woord heb ik in dezen bundel als het ware gewogen, heb ik de beweging, den dans van het vers meêgemaakt, om de inwendige ziel hierin besloten te kunnen vatten. Ik heb me met deze gedichten trachten te vereenzelvigen, om het suggestieve in mij te kunnen opnemen. - Wellicht zal menigeen na De Cneudt's Wijding doorlezen te hebben, zijn schouders ophalen en zeggen: alweer een zich ongelukkig voelende dichter! Ja, daar spreekt weemoed uit zijn verzen, maar op 't laatst van zijn bundel dan toch ook hoop. Een groot gedeelte van de blijvende letterkundige voortbrengselen, zijn door den weedom geïnspireerd geworden: Dante, Petrarcus, Shakespeare, Shelley, Heine, Baudelaire, Verlaine, Kloos, Helene Swarth e.a., die per slot van rekening dan toch genoeg levend-mensch waren of zijn, voelden in zich het leed - dat anders voor iedereen als een toegemetseld graf zou zijn gebleven - zoo intens spreken, dat zij het ter verlichting van eigen droefenis moesten neerschrijven. Dat ik door boven-aangehaalde namen geen parallel wil trekken tusschen hun werk en dat van den hier-besproken dichter, of dat ik het gehalte van dezen bundel in gelijker mate onsterfelijk en merkwaardig zal noemen als de verzen van gene auteurs, zal | |
[pagina 142]
| |
iedereen wel uit deze critiek kunnen opmaken. Het kwam hier enkel op aan, de weemoedsvolle verzen, waar die onze letterkunst met wat echts, in flink-gebeitelde taal helpen vermeerderen, te verontschuldigen, en zoo hoop ik, dat elkeen het verstaan wil. Van meet-aan, merken we dat deze schrijver bij Helène Swarth is ter school geweest. Verwant als hij zich met haar gevoelde, zwaarmoedig gestemd als zij, is het begrijpelijk, dat hij haar werk in zulker mate liefkreeg, dat hij hare kunst in zich assimileerde zonder er zich bijna van bewust te zijn. En toch hoort men hier en daar een persoonlijken klank; bijv. in: ‘Die Oogen’. Weet, dat uw oogen schoon zijn als een Mei,
uw oogen, die deze avond zullen wijden
tot lichte rust en gracelijk belijden
van teere schoonheid, die wel was in mij,
maar onbewust, zwaar sliep in droomloos donker,
en door uw oogen nu, in dezen avond,
zóó glorieus, zóó leed- en weemoedlavend,
zóó rijk, aan heilge klaarte, als blonk er
nooit reiner sterrenlicht aan lentenacht, -
zacht uit den loomen slaap nu gaat ontwaken,
en naar mijn jeugd, die ze al zoo lang verwacht,
al even, met half-sluimeroogen, lacht,
tot zij deze avond tot één wijding maken,
één gouden vreugd, en eindlijk prinslijk in
de glorie van uw oogen zal verrijzen...
Uit dit mooi gedicht, dat ik tot mijn spijt niet gansch kan overschrijven, kunnen we opmaken dat er in De Cneudt een omkeer is gebeurd, heilzaam werkend op zijn gewaarwordingen; want op 't laatste van zijn bundel vinden we een cyclus verzen ‘De Zon’ waaruit ik het | |
[pagina 143]
| |
schoone De Jonge Dag overneem, om aan den aandachtigen lezer te toonen, tot wat deze dichter in staat is. De jonge dag.
De jonge Dag in prinselijk gewaad
bracht nu voor mij de lang-verwachte vrede;
de zonne lacht met feestelijk gelaat,
de ontwakende aarde lijkt een droomvol Eden.
De looverzware boomen, volgegleden
met zuivre zon, die door de twijgen gaat
met lichtjuweelen-sprankelende schreden;
zwaar van gezang, dat door de loovren slaat
in lichte lucht met tintelend geluid,
wuiven hun wijding in den morgen uit.
De breede stroom vloeit effen, onbewogen,
met vonklend water, waarop zonne danst,
en vreugde-in-schoonheid, rein en heerlijk, glanst
in al die zon-gedrenkte menschenoogen...
O, ik was gelukkig toen ik dit las, omdat dit een jubelkreet is; sterker en echter van uitdrukking is hij geworden; zijn eerste verzen, technisch beschouwd, zijn niet altijd zooals ze zouden moeten wezen, alhoewel over 't algemeen altijd welluidend: zij missen de volte van het woord. Maar na het hierboven geciteerde zal niemand nog twijfelen, hoop ik, aan den dichterlijken aanleg en dichterlijke begaafdheden van De Cneudt; hij heeft zijn eigen ziel gefonografeerd en zoo hij overal getracht had, zijn alledaagsche ik op den achtergrond te houden, zooals hij het trouwens kan en gedaan heeft, dan zou zijne poëzie in grooterer mate blijvend zijn. Met klare verbeelding moet hij zichzelf uitspreken zooals hij het deed in October, In Groote Stad, In den stillen, droeven avond, In Zomer- | |
[pagina 144]
| |
gloed, Langs de vaart, Avond-rust. In witte klooster zaal, Kloosterdood, Langs de Lindelaan, Gloriedood, Die Oogen, De jonge dag, enz. Uit ‘Van het kloosterken der Armen’ neem ik het volgend goed gedicht over: ‘Kloosterdood’. Ziet, lange tafels tegen witte muren
en weeke zetels naast elkander staan...
De kranke vrouwkens zitten stil en turen
met starre blikken vreemd elkander aan.
Ik zie den Dood met zachte schreden gaan
en door verglaasde weemoed-oogen gluren,
en zwakke stemmen, klaaglijk aangedaan,
klimmen vermoeid in 't bang gekruip der uren.
De simpele, ouderwetsche klok, met langen
koperen slinger, smakeloos en breed,
en groote wijzers, kruipend als twee slangen,
meet - vreemd geluid in drukkende eenzaamheid
van kloosterzaal, door vrome rust bevangen -
zwaar, één voor één, de stonden van den tijd.
Hoort hoe hij, de natuur beschouwend, zijn sensatie er van uitzingt: ‘De gouden glans heeft vredig uitgeblonken,
en lichte hemel rust in zoet gevlei
over de plechtig-hooge huizenrij,
over de boomen, gulzig vol-gedronken
van 't roode licht der laatste zonnevonken’.
Maar hierbij wil ik het laten; deze weinige regelen over De Cneudt willen niet geven een compleet beeld van het werk des dichters, enkel een aanwijziging die zal meehelpen den weg naar het schoone in dezen bundel te vinden, die op zoo een prachtige wijze uitgegeven is geworden. | |
[pagina 145]
| |
III Hollandsche Letterkunde.Falkland: Schetsen. Falkland, alias Herman Heyermans Jr., publiceerde voor eenige maanden zijn 6en bundel SchetsenGa naar voetnoot(1). Wie het werk van den zuiveren artist kent, blijft het toch steeds een genot den journalist aan den arbeid te zien, die verbonden is om wekelijks een schetsje voor zijn krant te leveren. Want om zoo om de week een gevalletje, een historietje voor den Falkland-hunkerenden lezer uit te werken, moet men een verbazende virtuositeit bezitten. En dat heeft Heyermans in hooge mate. Pittig, smakelijk, pakkend, is het den flinksten niet altijd gegeven te zijn, doch in dezen 6en bundel komt de kunstvaardigheid van den weekly-writer weer in volle daglicht en we bewonderen, op enkele uitzondering na, den railleerenden, den met humor-spelenden virtuoos. Zoo een werk, waarin de levensernst even aan de oppervlakte komt, is niet alleen geschikt als uitspanningslectuur, maar heeft de groote hoedanigheid te boeien. *** Willen we, sprekende over hedendaagsche letterkundige kunst, hare waarde en tevens hare beteekenis aanduiden, dan moeten we zonder twijfel ook den schepper van De BeproefdenGa naar voetnoot(2) noemen; ik bedoel Eigenhuis. En dit moeten we te meer, omdat hij te midden zijner kunst- | |
[pagina 146]
| |
vrienden, een in zekere mate hem eigen plaats heeft ingenomen door de keus zijner onderwerpen. Liefst van al beweegt hij zich in den Hollandschen polder waarin we hem zoo goed thuis voelen; met hem gaan we rond onder den ruimen hemel van Holland, door weiden en akkers, langs water en hoeven; hij leidt ons in de typische binnenkamers der dorpsbewoners van Waterkerk, en in het dominee's vertrek. Hij laat ons de deugden en ondeugden zien van die buitenlieden, en door dat alles voelen we dat de schrijver Eigenhuis in zich heeft, een wereld vol eigen inzichten, en eigenaardigheden, een wereld waarin humor en gevoeligheid een ruime plaats innemen. Een grootsch wijf is de geschiedenis van een sukkel van een man die door de weeldezucht en hoogmoed zijner vrouw op het kantje staat om een schurk te worden. Dat gevoeligheid niet moet worden gevoelerigheid, 't is te zeggen, het neerschrijven van ziekelijke, zoetsappige zinnetjes, blijkt klaar uit dit stuk, waarin ons met talent de psychische ommekeer van dien man wordt weergegeven; en verder hoe onbewust-machtig gebeeld de angst van dien opzichter voor het doorbreken van den dijk, die hij onder vreemden invloed heeft goedgekeurd! Waar Eigenhuis buiten zijnen polder treedt, daar loopt hij als het ware mis, zooals in Afgebeuld, een schets aan het Amsterdamsche volksleven ontleend. De taal daarin is stroef, overladen. Maar buiten dit, hoe bracht hij mij den goeden Cremer weer te binnen, die (zijn moraliseeren op den achtergrond houdend) zoo typisch ook in zijn Betuwsche en Overbetuwsche novellen was. Eigenhuis is breeder werkend, dan de vorige maar beiden hebben een klaar-ziend oog gehad voor 't schilderachtige van het platteland; Eigenhuis ziet nauwkeurig, voelt juist wat hij beelden wil, is meer in éen | |
[pagina 147]
| |
woord dan een nuchterweergevend opmerker. Beproefden is een werk dat tot de Kunst behoort gerekend te worden. *** Jac. van Looy: een liefhebber van kleuren. Met schroom is het dat ik over dezen schrijver spreken ga. Tot zijn twee-en-twintigste jaar heeft deze groote artiest, als gewoon werkman zijn kost verdiend. Toen de Nieuwe-Gids beweging tot stand kwam, reisde hij onder Afrikaansche zon, door Marokko zoo prachtig weergegeven in Gekken. van Looy draagt in zich die eeuwig-weldoende zon die hem zoo schitterende kleuren kan tooveren; hij neemt ze binnen in zich op en onbewust gaart hij een licht-tuin waarin hij zijn verbeelden laat spelen. Vizioenen dringen zich aan hem op en de Nachtcactus in zijn bundel Proza staat nog voor- mij, met het wondere spel van het licht in de duisternis, de rustige gestalte van den hovenier, het gloeiende hart van de bloem en hare zuivere eenvoudigheid. En thans kregen we verzameld zijn FeestenGa naar voetnoot(1): er zijn er zes. Naast Lod. van Deyssel is Jac. van Looy misschien de persoonlijkste onder de generatie van-80. Daar staat hij nu weer als iemand, met handen rijk-beladen van heerlijke vruchten: zij zijn hel en geel en rood en zijn gelaat dient tot spiegel waarin men het gezonde, het werkelijke leven in zien kan. Van Looy is niet alleen een ziener maar ook een voeler; hij is een lyricus zooals het duidelijk uit zijn Proza spreekt en ook uit Gekken en Feesten. Ik schrijf als voorbeeld over p. 82: ‘Maar aan den anderen huiskant drong het ontzettende | |
[pagina 148]
| |
licht langs den waaier der schaduw het vrije land in; gazonnetjes en perken over, over een bed bleeke maréchal niel-rozen, geur-open in een rand van heliotroop. Over heesters, sparkegels en rhododendrons vloog het weêr op tegen de hoogwegstuipende stammen der omgezwenkte en als een boschrand wegtrekkende laan, liet een raster vurig langs een paardenweitje gaan en beglansde de schoften van wat werkpaarden; ontdekte het ezeltje van de freuletjes uit den lagen nacht. Een stralende paal was er de mast van het ooievaarsnest en ook het rad en het takkenbossenleger geleek koraal, met den op zijn eenen poot rustenden vogel, daar hoog als een schitterpunt van vreemde gelukbrenging in de krale duisternis alleen. Dieper vlood het roode rooflicht; er trok een steenen weg voorbij die wêer verdween; dieper dommelde een pachthoeve met toeë luiken en slaperig dak; lilliputtische koetjes lagen er in de vloeiing, de stoeltjes van de melkers stippelden in de aardpaarse bocht; een hooischelf onder een laag hutdak blonk tusschen zijn vier staken; de gloeiende dissel van een mestkar, zijn moddernaven en raderen. En in de al ijselijker, killer en violet-geworden verstolling bloedde nog een boerderij en dieper-in nog, wel een eigendom in dezen schijn van brand’. Op verscheidene plaatsen in zijne reeks van zes Feesten, die wel niet strak-gespannen aaneenhangen, maar die desniettegenstaande een geheel vormen, op verscheidene plaatsen, zeg ik, kregen we de hooge verrukking door een kunstenaar uitgezongen. Feesten: de viering, de verheerlijking van een vijf-en-twintig jaar aan elkander verknocht leven: een zilveren bruiloftsfeest. Aanschouw die sublieme heerlijkheid in den edelliedentuin, van het prachtige vuurwerk, waar men de hand van den meester-schilder en -schrijver in voelt; waar het ontzettende licht, de roode atmosfeer, ‘de rooie verwilde- | |
[pagina 149]
| |
ring’, ‘dat vreemde landschap vol vuurgraten en aderen’, u in den geest weer komen opleven! 't Is een geweldige feestbrand, u dronken makend! Hoor de stem van het volk intens tot u spreken, en zie Wimme in blauw bombazijnen broek voor u staan! De zon brandt hoog in de lucht, de zeis flikkert op en schuifelt door het gras en ‘zwad na zwade’ vallen neer; vogelen zwirrelen op en Wimme ‘gelijk een schaatsenrijder die zich overgeeft op het geluk van de beweging in een maannacht, leek wel door de blakering te gaan’. ‘Van greppel naar greppel voerde hij zijn vervaarlijk mes. Door het stelige gras, door het mergige lies; door zegge en drebs: door 't geschilfer van kalfjes, aartjes en blaadjes; door bloempjes rood en door gele en witte; door klonters van egels, door slangen en kikkers, door mol en door de zaadvreter muis: de zeis gaat door alles. Maar over de broeden der akkermannetjes zij scheert en ook over de ruggen van de padden die te bukken verstaan’. Bij het lezen van deze heerlijke brok proza, dacht ik onwillekeurig aan Styn Streuvels'Oogst; breeder van opzet en uitwerking heeft Van Looy met een hem eigen schilderstalent het motief bewerkt. Wat aan zijn boek een groote echtheid en levendigheid bijbrengt, een nervositeit soms, die wel te stade komt, is de rake dialoogvorm, die men bijv. in het eerste gedeelte van zijn Feesten zoo bewonderen moet. Onze aandacht wordt geen oogenblik losgelaten door de vivaciteit van de dialogen en hoe verwonderlijk komen de verschillende personages, de uitgenoodigden tot het zilveren-bruiloftsfeest, ons voor de oogen staan; zelfs laat hij ons door dit procédé, hetgeen zeer moeilijk is, doordringen in het zieleleven van de personen. Om nu met een woord over zijne taal te spreken, hoef ik slechts dit te zeggen dat van Looy een der nauwkeu- | |
[pagina 150]
| |
rigste schrijvers is, uit de school van den Nieuwen Gids gekomen; hij weet dat hij zijn taal, waar ieder woord zijn klank heeft, naar den eisch van zijn onderwerp moet beeldhouwen. Hij wist, het gezegde van Saint-Saëns où la mode finit, l'art commence, in schitterende praktijk te stellen. *** Op een jovialen causeurstoon heeft Johan de Meester ons een nieuw boek geschonken: Allerlei MenschenGa naar voetnoot(1). 't Zijn feitelijk slechts verzamelde schetsjes die hij destijds in het Tweemaandelijksch Tijdschrift (thans de XXe Eeuw) en in de courant waaraan hij verbonden is, publiceerde. Naar de beweging in dit boek te oordeelen, kan men concludeeren dat hij, die jaren-lang te Parijs verbleef, van de Franschen de schrijf-maar-raak-vlugheid heeft overgenomen, die soms wel aangenaam aandoet, maar waarbij men te veel kan merken, die blijde zelfvoldoening van weer eens zijn plicht gedaan te hebben, door aan de krantenlezers het eene of andere geschiedenisje, aardigjes verhaald te hebben. Falkland (Heyermans) heeft er een zekere beroemdheid meê verworven en ik zal ook niet beweren dat men zonder talent zulke pittige, aardige, pakkende gevalletjes kan opdisschen. Maar is dit wel bezonken kunst dan wel métier-kunst? Toch zal men dit boek lief hebben, met dit rekening houdend dat het met al zijn vaardigheid, meer studie-krabbel is dan afgewerkte teekening. Het avontuur van David Zandvogel: vol aardigheid en gedekten humor is het gevalletje van het braaf klein Joodje, dat onwillekeurig zijn hoofd omkeerend om te zien, wie er zoo hard op de vensterruiten klopte toen hij voorbijliep, op den besneeuwden grond terechtkomt. | |
[pagina 151]
| |
Opgenomen en in een huis binnen gedragen, constateert hij dat hij in een huis van verdacht allooi is geland. Door zijn haast om daaruit te komen, vergeet hij zijn stok, 't laatste geschenk van zijn vrouw. Daarin merkt men de secure zekerheid, de kompaktheid en tevens lenigheid van stijl. In tegenstelling met zijn Deemoed, waarin hij het geval van een ziekelijk meisje bestudeerd had, of met zijn zeven vertellingen, waarin het triestige van het ruwe, lagere volk afgeschilderd werd, krijgen wij met Allerlei Menschen een luchtig boek waarin de humor zoo flink werd bijgebracht. Zeeuwsche Romeo en Julia noemt hij een van zijn schetsjes. Laat u niet afschrikken, oor de gedachte aan de treurige geschiedenis van de Italiaansche novelle door Shakespeare op zoo'n onnavolgbare wijze gedramatiseerd; spraak is er enkel van liefde tusschen dochter en zoon van twee op elkander-gebeten vaders, heel op het laatst, en tot zelfmoord komt het niet, vermits ze mekaar krijgen. Laat me toe, er bij te voegen dat ik dat gevalletje niet erg bewonder. 's Zomers Buiten is wel aardig verteld maar daar wijkt de humor om plaats te maken voor de scherts. Emotioneel geschreven zijn Twee Brieven: daarin komt de echte De Meester weer eens voor den dag piepen. Afgunst lijkt ons een van zijn beste schetsen: daarin ontleedt hij den psychologischen toestand van een schrijver, in collaboratie met zijn broeder werkend, de eerste zich klein talent wetend naast de onbewuste begaafdheid van zijn boeder. Resumeerend heeft Johan De Meester met zijn Allerlei Menschen, een knap, een aardig, een in zekere mate psychologisch, een verhalend boek gegeven, waarin bedekte humor, die ons ans Guy de Maupassaut deed denken, en scherts de bovenhand hebben. Ad. Herckenrath. |
|