Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 123]
| |
Weekkaartjes!Weekkaartjes, zoo heet men, heel ons Vlaamsche land dóór, de reisbiljetten aan verminderden prijs, welke het Beheer van Staatsspoorwegen uitgeeft aan ‘allen werkman, verrichtende handwerk voor rekening van eenen baas en buiten zijn buis,’ zooals het officieel luidt. Laat ons eventjes nagaan, welk gevolg die ‘democatische’ instelling sedert eenige jaren voor stad en dorp gehad heeft. Het is gevaarlijk heden ten dage ook maar een enkel woord te zeggen, dat op de democratie wat zou willen afdingen. Freule Democratie is een lichtgeraakt persoontje, en al hangt ze zich nog zoo'n versneden plunje om de leest, alwie haar aanstaart moet bewonderende oogen trekken, anders is hij een ‘vijand des volks’. Nu, op gevaar af van voor dergelijk een onmensch door te gaan, vermeten wij ons te zeggen, dat de instelling der weekkaartjes wel het schoonste meesterstuk is van valsche democratie, van volslagen onkunde op gebied van maatschappelijk staatsbeleid. Zeker, we weten het, vanaf de meest orthodoxe oeconomisten tot de laatst moderne idems; vanaf Leroy-Beaulieu, langs de Molinari en Guyot tot aan onzen geleerden vriend, Prof. Denis, allen wijzen er op dat de arbeid in den Staat zoo mobiel mogelijk moet gemaakt worden, zich zoo goedkoop en zoo gemakkelijk mogelijk moet kunnen verplaatsen. 't Is, op dat slagpaard gezeten, dat de hooge heeren van den Staatsspoorweg - als wij 't wel voor hebben, | |
[pagina 124]
| |
onder het consulaat van Van den Peereboom - hebben uitgedacht om het stelsel der weekkaartjes in zwang te helpen. Of ze hiermede in beginsel een staathuishoudkundig doelwit hebben nagejaagd, blijve voorloopig onbeslist, maar zeker is het dat het Beheer van Staatsspoorwegen vooral tot doel had zijne inkomsten te vermeerderen, en dat dit doel uitstekend bereikt werd. Beschouwt men de Staatsspoorwegen enkel als eene private zaak, dan is de oombineering opperbest: goedkoop verkoopen om veel te verkoopen. Ze moest lukken, want ze is in elken handel, in elke nijverheid, de groote stelregel der toekomst. Doch, ziet men den Staatsspoorweg als een deel aan van dat groote geheel, dat men de Landsregeering noemt, dan keert het licht langs een heel anderen hoek. Dat het conservatieve staatsbestuur, met het dagelijksch vervoeren in de groote steden van die arbeidende menschen-massa, duizenden, vroeger enkel naar den hr. Pastoor luisterende boertjes heeft gebracht in de armen van liberale en socialistische propagandamakers, dat zijn we nogal geneigd vergevingsgezind voorbij te stappen. Wie heeft de lamentaties niet gehoord van hen, die Minister Van den Peereboom als den waren grondlegger van het socialisme in de buitengemeenten, rondom de groote steden, brandmerken? De uitslag moet hun toeschijnen als aan de kip, die ganzeneieren uitbroeide! Hun leed doet ons weinig aan! Maar er zijn andere gevolgen, die wij nader willen bespreken. Eerst en vooral doet zich voor: het gebrek aan werkkrachten op den buiten, vooral in de naaste omgeving der groote steden. Daaruit volgt: duurder voorbrengst van wat meestal in die omgeving wordt gekweekt, groenten en des al meer. | |
[pagina 125]
| |
Zijn de arbeiders, die in de stad komen werken, er te beter aan toe? Zoo gelooven er velen, maar zij dolen. Uit een door ons persoonlijk gedaan onderzoek, binnen de gemeenten Ukkel, Linkebeek, St-Genesius-Rhode en omstreken blijkt, dat ‘de stadswerkers’ in het slecht seizoen veel meer aan armoe lijden, veel meer aan alles gebrek hebben dan de oorspronkelijke ‘aardekrabbers,’ die jaar-uit, jaar-in op het voorvaderlijk ‘dubbel dagwand’ spitten en graven, een half verken in de ton liggen hebben, een geit of een ‘lemme’ op stal, en een dikken hoek ‘petaten’ in den kelder. Zeker, er zijn uitzonderingen, loffelijke. Aldus, zijn de kasseideleggers (stratenmakers, zegt het Arbeidsblad) van Waterloo, Eigen-Brakel en omstreken, meest allen huisgezeten welgestelde menschen, doch juist deze uitzondering staaft den regel. Hoe komt het nu, dat het meerendeel dier ‘stadswerkers’ er zoo slecht aan toe zijn? Immers, velen winnen meer dan 3 fr. daags, weinigen minder, het grootste deel heeft dat gemiddeld loon; terwijl de aardekrabbers, in de streek die wij op 't oog hebben, zelden meer dan 2 fr. verdienen, meest altijd minder. Laat ons eerst letten op de afgrijslijke geneverplaag, welke onder deze reizende arbeidersklasse heerscht. Verre van ons, al die lieden voor dronkaards te willen doen doorgaan; de negen tienden zijn brave huisvaders, die voor vrouw en kinderen hart hebben. Doch men vergete niet, dat, in de opvatting dezer menschen, iemand die niet in de straatgreppel blijft liggen of zijn huisraad kort en klein stampt, geen ware dronkaard is. Van vijf tot tien ‘bobijntjes’ daags is geen overdaad, maar dat neemt al een kleinigheid weg van het loon. In den omtrek van honderd meters van het station van Ukkel zijn 17 herbergen, doende allemaal flinke zaken, | |
[pagina 126]
| |
daar er elken avond verscheidene honderden ‘stadswerkers’ aldaar afstappen; de rest van den dag ziet men daar om zoo te zeggen geen hond. Nu, uit goede bronnen hebben wij kunnen opmaken, dat wat aldaar aan sterken drank (geen bier) jaarlijks verorberd wordt, de gansche begrooling dier gemeente van meer dan 18.000 inwoners verre overtreft. Dat is een feitje. De occasie maakt den dief! En hoe zou een man, die wat centen op zak heeft, en alle vijf stappen eene kroeg voorbij komt, geen druppel pakken: 1. voor de hitte; 2. tegen de koude; 3. tegen de vermoeienis; 4. voor goed nieuws; 5. voor kwaad nieuws, enz. enz? Ten tweede, hebben we wat de huismoeders noemen: de sleet. Een ‘stadswerker’ verslijt veel meer en beter, dan een ‘aardekrabber.’ Hij kan veelal niet met blokken of met een te veel gelapte vest op zijn winkel komen. Terwijl de man naar de stad is, onderhoudt de vrouw zoogezegd haar dagwand grond, doch hoe het zwakke schepsel zich meerendeels van die taak kwijt, moet men met eigen oogen zien. Als lid van de Armkamer, stelden wij in 1900 vast, dat, op 35 exploitaties van de besproken soort, er 29 waren die 't jaar met een tekort sloten: huur, mest, zaad en arbeid werden nog door den oogst niet opgebracht. De vrouw, die met 3 of 4 kleine kinderen zit, kan immers die taak niet tot goed einde brengen. Zeker zijn er uitzonderingen, doch zeldzame. Zoodat wij, in geweten, mogen herhalen dat, voor zooverre ons onderzoek strekte, de ‘stadswerkers’ er erger aan toe zijn dan de ‘aardekrabbers.’ Dozijnen hectaren gronds, in de besproken buurt, liggen dan ook braak. Doch, daar valt niets tegen te zeggen: de stad trekt aan en zal blijven aantrekken. Hier rijst enkel maar de vraag: of de Staatsregeering tot roeping heeft, die aantrekkingskracht nog kunstmatig te vermeerderen, in 't enkel belang van de schatkist der spoorwegen? | |
[pagina 127]
| |
En hoe is het gelegen met den loontoestand der eigenlijke stadswerklieden, dergenen geboren en levende in de groote steden? Het is een feit dat, sedert het afgeven der zoogezegde weekkaartjes, de loonen in de groote centra opgehouden hebben te stijgen. Telken jare maken wij eene statistiek op van de gemiddelde loonen der Brusselsche werkeloozen, volgens hunne eigene verklaring, en onze cijfers beloopen nu reeds op ongeveer 40.000 arbeiders, en 't gemiddeld loon op 3 fr. tot 3 fr. 10.Ga naar voetnoot(1) Let wel, dit zijn allen werklieden uit de stad zelve, wier gemidddeld loon eerder afneemt dan toeneemt. Gelooven, dat de toevloed van duizenden landelijke werklieden voor niets geldt in dat verschijnsel, is niet op de hoogte zijn van de golvingen der arbeidsmarkt. Waarom trekken de stedelijke arbeiders dan niet te velde tegen de oorzaak zal men vragen? Vooreerst, is die hun wel klaar voor oogen? En daarbij, hoe zou een deel der werklieden openlijk gaan inloopen tegen een ander deel der winkel- en bankgezellen, dat meestal zijne neigingen en gedachten deelt? Maar, dat er met het stelsel der weekkaartjes moeilijkheden in de toekomst liggen, schijnt ons zeker. Doch, nu laten de patroons een anderen toon hooren. Lang genoeg, zeggen zij, hadden wij te kampen met den onwil van kleine gesloten vakvereenigingen. Hoe meer werkers er op de arbeidsmarkt komen, des te kleiner zijn de kansen dier vereenigingen om ons te dwarsboomen; des te grooter onze kansen om met ons personeel op ‘vriendschappelijken’ voet te leven. | |
[pagina 128]
| |
Daar is wel iets waars in; hoe meer keus, hoe meer te kiezen, zoowel wat den man als wat het loon betreft. Doch ook die penning is niet zonder keerzijde. Al die van den buiten herkomstige werklieden, die in Brussel en andere groote steden een stiel komen leeren, die vroeger enkel van stadswerklieden gekend was, vermeerderen de mogelijkheid van het stichten, op den buiten, van nijverheden die vroeger enkel in de groote steden konden gedreven worden. Zij roepen dus eene nieuwe en zeer te duchten concurrentie in het leven. En dat dit geen hersenschim is, bewijzen ons de officieele statistieken. Als men het laatste Recensement industriel opslaat, dan kan men er in lezen dat het getal nijverheden, welke vroeger alleen in Brussel-stad gedreven werden, in de onmiddellijke omgevingen in het arrondissement met 23 % vermeerderd zijn, sedert de tien laatste jaren. Dat is een ander feitje! Laat ons maar noemen: drukkers, weeldeenmodebedrijven e.a.m. Hoe meer buiten-werklieden in de stad komen werken, hoe beter de bazen van den buiten hunne collega's van de stad zullen kunnen de concurrentie aandoen. En nu, het middel om dien toestand te zien ophouden? We zien het waarlijk niet. Niemand in de Regeering of in de politiek zal ‘de vijand des volks’ willen zijn, die de hand slaat aan de instelling der weekkaartjes. Al die reizende, een-of meerstemmige kiezers zal geen conservatief, liberaal of socialistisch afgevaardigde durven tegenkanten. Wat meer is, het Beheer van Staatsspoorwegen houdt te veel van de ontvangsten uit dien hoofde, om iets te willen afschaffen. De verminderde vervoerprijs zal dus wel op dien voet moeten blijven, en dat is, in 't algemeen genomen, een voordeel. | |
[pagina 129]
| |
Enkel de toepassing er van is een maatschappelijk nadeel. Dat de vervoer-tarieven in zekere klassen van wagens, op zekere uren, voor zekere afstanden, ten laagste mogelijk gesteld worden; opperbest. Maar dat dit dan gebeure ten voordeele van alleman, voor alwie in die wagens, op die uren, en die afstanden wil reizen. Dat men niet langer het stelsel huldige om eene zekere klasse van staatsburgers met uitzonderingstoestanden zoogezegd te begunstigen. Laat dan handwerkers, voetwerkers, hoofdwerkers, en zelfs zij die niet werken moeten, willen of kunnen op ééne lijn gesteld worden! Wil een Krupp, een Rotschild, of wie ook, in Duitschland in 4e klasse reizen, dan zal hij enkel 4e klasse betalen, evenals zijne medereizigers in denzelfden wagen. In België is dat zoo niet. Het verkeerde en schadelijke der inrichting voor werklieden en werkmeesters hebben wij doen uitschijnen. Laat anderen de aandacht vestigen, op wat zij als den voordeeligen kant van de zaak beschouwen; gaarne zullen wij dezen te woord staan. K.H. de Quéker. |
|