Ik hoor sommigen vermanen: Den-Djuze, met zijn gelatenheid, zijn godsbegrip - Corneel met zijn hervormingswaan, zijn maatschappelijk stelsel - zijn dat wel die boeren eigenlijk zooals ze zijn? Ik zeg: ja! - zooals iedereen ze ziet: neen!
Ja, omdat wij hier het innerlijk wezen van den buitenmensch te kennen krijgen, en dat is voor mij het meest wonderbare van Herman Teirlinck's Wonderbare Wereld.
Ik lees in een oud blad:
‘Veuillot vertelt entwaar dat een artist, een ware artist het portret geschilderd had van dien goeden vriend. Iedereen kende hem, den blijden, leutigen, levenden man; en wonder genoeg, dat portret was ernst, diepdenkende ernst.
‘Dat was gemist!
‘Maar ziet de dood kwam en lei den man neder; en, hoe wonderlijk! dan, maar alleenlijk dan, teekende in prachtige lijnen die diepdenkende ernst door dat doode wezen.
‘Met een aardig woord: Die doode was het levend beeld van het innere wezen van dien man.
‘Hij, de artist, had dat diepste wezen gevonden, gevat en verbeeld.’
En verder:
‘Zoo zal ook de Dichter het binnenwezen, het moraalwezen, de ziel, tot haar volle ontplooien in alle hoogten en diepten, doen worden en bestaan.’ - Dat ook doet Herman Teirlinck en het is niet de minst verdienstelijke zijner hoedanigheden: dat, waaraan de zwijgende, de eigenzinnige Vlaamsche boer denkt, een vorm te geven.
In ‘Landelijke Historie’ is Teirlinck nog eenigszins conventioneel en onzeker, maar in ‘De Molen’ bereikt hij schier de volmaaktheid in zijn schrijftrant.
Het ‘Populierken’ - eene veropenbaring. De ‘Molen van St Geuriks Waaigem’ - de grondsteen van een stevig gebouw, dat uit den vruchtbaren geest van den jeugdigen dichter zal verrijzen.