| |
| |
| |
Over de geschiedenis der aarde.
Indien de mensch zijne aandacht vestigde op de talrijke natuurlijke verschijnselen die dagelijks onder zijne oogen plaats grijpen; indien hij de veranderingen onderzocht, welke in de natuur, die hem omgeeft, ontstaan, dan zou hij tot het onvermijdelijk besluit komen dat het bestaan der aarde niet aan eene oogenblikkelijke schepping kan worden toegeschreven.
Wanneer men de bouwkunde op een dier reusachtige voortbrengselen van vroegere eeuwen wil bestudeeren, dan komt men er toe, door middel van den stijl der verschillende deelen, het tijdperk, waarop die deelen gebouwd geweest zijn, te bepalen.
Zoo is het ook met de verschillende bestanddeelen die de aardschors vormen. Het bestudeeren dier bestanddeelen geeft talrijke inlichtingen over de tijdperken hunner vorming.
Het is gansch onmogelijk, de schikking, de natuur en het uitzicht der verscheidene deelen van onze wereld op te zoeken, zonder aan de geschiedenis der aarde te raken.
En hoe meer men daartoe in de voortijden dringt, hoe meer men het verschil tusschen de vroegere en de hedendaagsche wereld waarneemt.
Het is door het onderzoeken van de tegenwoordige natuurverschijnselen, dat men dat verschil, alsook de geschiedenis der aarde, opgemaakt heeft.
Met het doel de voornaamste feiten dier geschiedenis te kunnen aanhalen, moeten wij eerst de aandacht vestigen
| |
| |
op het algemeen uitzicht onzer wereld zooals wij haar heden kunnen aanschouwen.
De wereld is bolvormig met twee afplattingen aan de polen, zoodat het verschil tusschen den grootsten en den kleinsten straal, ongeveer 21 kilometer bedraagt. Water en aarde zijn verschillend verdeeld. De oppervlakte der vastelanden is veel geringer dan die van de oceanen en zeeën: dit kan men zeer goed doen uitschijnen door de wereld in twee groote halfronden te verdeelen, waarvan de polen het Nauw van Kales en de eilanden van Nieuw-Zeeland zijn. Dan heeft men in het eene halfrond bijna al de aarde en in het andere bijna niets dan water.
Men heeft ook opgemerkt dat de grootste zeediepte ongeveer dezelfde is als de aanzienlijkste berghoogte. Deze laatste meet men aan de Himalaya. keten. waar de Gaurisankar 8800 meter bedraagt.
De grootste diepte, 8500 meter, heeft men in den Stillen Oceaan door peilen bepaald. Doch om zich een denkbeeld te kunnen geven van het verschil tusschen de zeediepte en de hoogte van het vasteland, zeggen wij dat de gemiddelde hoogte der aarde 700 meter en de gemiddelde zeediepte 4 kilometer is.
Bij verder onderzoek van den aardbol bemerken wij dat de vastelanden soms eenen zeer ingewikkelden vorm hebben, en wij zouden ons kunnen afvragen of dergelijke vorm altijd bestaan heeft. Verder zullen wij zien wat wij daarover moeten denken.
Indien wij nu de oogen slaan op de vastelanden zelve, zullen wij eerst zien dat een land bestaat uit vlakten met bergketens doorsneden. Zeer zelden klimmen de vlakten geleidelijk tot aan de bergtoppen: de scheiding is duidelijk; als voorbeelden kunnen wij hier de Pyreneeën, het Juragebergte, de Himalaya, het Rotsgebergte, enz. aanhalen. Men bemerkt ook dat een der hellingen eener bergketen steiler is dan de andere.
| |
| |
De bergketens strekken zich uit, niet in het midden van een vasteland, maar op zijne boorden, en de zee komt niet zelden den voet der steile wanden baden.
Dezelfde liggingen vindt men op den bodem der oceanen weder. Eilanden zijn niets anders dan de kruinen van onderzeesche bergen: zoo is het met de Antillen, de Aleoeten, de eilanden van Polynesië, enz. Uit hunne schikking kan men opmaken dat zij de verlenging zijn van bergketens van het vasteland.
Wat de verdeeling der warmte betreft, deze is niet dezelfde op al de punten der aarde. Eerst en vooral, op theorische wijze, in de veronderstelling dat de aardbol eene geometrische oppervlakte zou zijn, bewijst men gemakkelijk dat de temperatuur door de mindere of meerdere schuinheid der zonnestralen aan den evenaar haar toppunt bereikt, en de laagste aan beide polen is. Zoo is men aan de verdeeling in luchtstreken gekomen.
Doch indien men door eene lijn de verscheidene punten die in een der halfronden dezelfde temperatuur hebben, vereenigt, is men verre van een parallelcirkel te bekomen. Dit is toe te schrijven aan de onregelmatige hoogte der verschillende punten die op denzelfden parallelcirkel gelegen zijn.
Op denzelfden breedtecirkel vindt men water en aarde. De aarde verwarmt en verkoelt zich spoediger dan het water; voegen wij daarbij dat de temperatuur eenen graad daalt wanneer men 170 meter hooger stijgt. Zoo verstaat men dat op dezelfde breedte, de temperatuur van punt tot punt gansch kan verschillen; doch de zeestroomingen hetzij zij warm of koud water verplaatsen, dienen in zekere mate tot het regelen van de warmte. Indien men nu denkt dat onze aarde bestaat uit koude en warme zeeën en landen, zeediepten, waar eene kolossale drukking heerscht, bergtoppen, waar de lucht uitgezet is en de sneeuw nooit
| |
| |
verdwijnt; groote, dorre, verzengde, zandachtige vlakten; ongezonde moerassen, uitgestrekte sneeuwvlakten, koele en vruchtbare valleien; dan zal men tot het besluit komen dat het leven op die aarde zich onder eene oneindige verscheidenheid van vormen en soorten moet vertoonen.
Zoo is het dat men de dieren- en plantenwereld eerst en vooral in twee groote deelen kan scheiden, naarvolgens die wezens in het water of op den vasten grond leven; en ieder dier verdeelingen bevat een aantal vormen, die aan de plaatsen waar zij leven, eigen zijn. Voor die soorten merkt men op dat het midden waarin ieder organisme zich beweegt, bijzondere voorwaarden moet vervullen, en indien die voorwaarden niet vervuld zijn, het leven voor het schepsel onmogelijk wordt.
Wat de waterdieren betreft, de verscheidenheid bestaat slechts in de nabijheid der vastelanden. In de groote diepten, waar eene bestendige koude temperatuur heerscht, leeft eene bijzondere fauna die onafhankelijk is van de aardrijksbreedte. En dit feit is hoofdzakelijk, want een aantal dier levensvormen hebben eene groote gelijkenis met verdwenen soorten die men heden als fossiliën terugvindt.
Daarenboven vindt men ook soorten die geene enkele verwantschap met de hedendaagsche levende wezens hebben, doch die moeten aanschouwd worden als de voortzetting van soorten welke voor altijd verdwenen zijn.
Ziedaar de voornaamste trekken, die het uitzicht van de hedendaagsche aarde afbeelden. Uit al die opmerkingen moeten wij besluiten dat de tegenwoordige toestand het gevolg is van eene reeks trage maar diepe veranderingen, waarvan de voornaamste, sporen van hunne uitwerksels nagelaten hebben.
- En nochtans, wanneer wij onze oogen vestigen, op de natuur die ons omringt, dan vinden wij dat bergen, dalen, vlakten, stroomen en zeeën onveranderlijk zijn.
| |
| |
Doch dit is slechts in den schijn, daar de oneindig korte duur van ons leven ons niet toelaat de veranderingen waar te nemen.
Indien wij de natuurlijke verschijnselen waarvan wij dagelijks getuige zijn in hunne uitwerkingen willen onderzoeken, zullen wij zien dat onze aarde het tooneel is van onophoudelijke veranderingen, teweeggebracht door de natuurlijke krachten welke alle rechstreeks of onrechtstreeks van de zonnewarmte afhangen.
Wij zullen over de werking van eenige dier krachten enkele woorden reppen.
Eerst vinden wij de werkende kracht van den dampkring.
De afwisseling van droogte en vochtigheid heeft als gevolg dat de rotsachtige gedeelten der aarde in kleine blokken van elkander scheiden, en tot zandachtigen grond overgaan.
Dit zand, dat licht en zeer beweeglijk is wordt door den wind medegesleept, en opgestapeld daar waar het een hinderpaal ontmoet. Zoo vormen zich de duinen aan het strand, en de beweeglijke zandmassa's in de groote woestijnen.
De duinen verhoogen niet meer wanneer de kracht van den wind niet sterk genoeg meer is om de zandkorrels tot hunne kruin te jagen.
Eene andere werkende kracht is die van het water.
Wanneer het regent, verdwijnt het gevallen nat onder drie gedaanten. Een deel verheft zich in de luchtruimté door verdamping, een tweede deel dringt in den grond indien de aard van den bodem zulks toelaat, zooniet vinden wij de derde gedaante namelijk die van zijpelend water.
Het verdampte gedeelte vormt de wolken welke door verdichting weder zullen regen geven. Het tweede gedeelte daalt in de aarde totdat het eene ondoordringbare laag ontmoet. Daar spreidt het zich uit en vormt een
| |
| |
onderaardschen plas, welke door drukking aanleiding kan geven tot het ontstaan van opwellende bronnen, of door scheikundige ontbinding van den bodem, grotten kan teweegbrengen.
Het derde deel is het voornaamste. Het water dat langs de oppervlakte van den grond zijpelt vereenigt zich in de laagste gedeelten van de bergvlakten en daalt in de valleien onder vorm van een stortvloed. Het geweld, en de kracht die het water door zijn snelheid bezit, rukt de wanden van het enge bed aan stukken, welke door den stroom medegesleept, afgerond, of zelfs verbrijzeld worden.
In de valleien, bij het inkomen van den engen pas waarin het water liep, kan het zich vrij uitspreiden, en zijne snelheid vermindert in groote mate.
Daar deze snelheid niet groot genoeg meer is om de zwaarste der voortgerukte stoffen mede te sleepen, vallen deze eerst op den bodem neder, en de andere verder.
Wij kunnen dus bij den stortvloed drie gedeelten onderscheiden. Het eerste, waar het zijpelend water zich vereenigt en den bodem uitknaagt; het tweede, waar het water stukken aan de wanden en den bodem losrukt en zijn bed graaft; het derde, waar de losgerukte stoffen zich nederleggen. Dit laatste komt onder den vorm van een kegel voor.
Deze vergroot hoe meer de stortvloed er zijne uitwerpsels verlaat, doch door die aanslibbing vermindert de helling van den stroom, alsook zijne snelheid; er komt dus een tijdperk van evenwicht, gedurende hetwelke de snelheid van het water niet meer voldoende is om rotsklompen, aarde, zand of modder mede te sleepen. Dan kunnen zich de planten op de oevers ontwikkelen.
In het algemeen mag men zeggen dat een stroom tot een staat van evenwicht gekomen is, wanneer zijn loop zeodanig verlengd is dat de kracht van het water vernietigd wordt door de wrijving van de wanden.
| |
| |
Wat de medegesleepte stoffen betreft, men kan ze in drie soorten: keien, zand, en slib verdeelen. Dit laatste wordt, daar het het lichtste is, het verste medegedragen. De stroomen komen alle te recht in de zee; indien aan hunne monding weinig diepte is, indien het water zich weinig of niet bij ebbe of vloed beweegt, en zich geene zeestroomingen in de nabijheid bevinden, dan kunnen zich de medegesleepte stoffen opstapelen en den bodem allengs vullen.
Daar de stroom niet altijd dezelfde richting heeft, vormen zich kanalen in de aanslibbingen; deze verheffen zich weldra boven den waterspiegel en zoo ontstaan de delta's. Als voorbeeld dier vormingen, kunnen wij de Mississipi en de Nyl-delta's aanhalen. De delta van den Rhône groeit 57 meters per jaar aan; dit kan eene gedachte geven van de kracht dier aanslibbingen.
Onderzoeken wij nu de werkende kracht van de zee. Wanneer men aan de kolossale drukking denkt welke de zeegolven op eene oppervlakte kunnen te weegbrengen, zal men weinig verwonderd zijn te vernemen dat de golven gedurig de rotsen van het strand uitbrokkelen. Op elkanderjrollend worden de hoeken dier stukken afgerond, en zoo vormen zich de strandkeiën; deze, tegen elkander geslingerd door de beweging van het water, worden verbrijzeld tot zand, en de kleine deelen van dit laatste zich verzamelend, vormen eene soort van groen of blauw slib, dat rondom de vastelanden eenen gordel van 250 tot 300 kilometer uitmaakt.
Men verstaat dat de hoeveelheid der zoo aan het strand ontnomen stoffen zeer verschillend moet zijn naarvolgens de zee kalm is, of de golven door den wind woest vooruitgejaagd worden.
Zoo komt het dat gedurende een onweder van eenige uren, de kusten meer afgeknaagd worden dan gedurende een lang tijdperk van kalmte.
| |
| |
Daar al de morzelingen der kusten op verschillende groote verbrijzeld worden, en zich dus volgens hunne zwaarte op min of meer grooten afstand van het strand op den bodem der zee nederleggen, vormen zich lagen, welke eene horizontale richting hebben; nu, doordien, gelijk wij zeiden, het verschijnsel zeer verschillend in kracht is, volgens de bewegingen der golven, komt het dat de min of meer groote dikte dier lagen de grootste veranderingen van het verschijnsel verbeeldt.
Doch in die lagen kan men nog andere aanduidingen treffen: de organische overblijfselen der zeedieren. De zeedieren kunnen wij in twee afdeelingen verdeelen: die welke in het water leven, en die welke nooit den bodem verlaten.
Deze sterven op de plaats waar zij geleefd hebben, en hunne overblijfsels worden door de aanslibbingen overdekt. Wat de eerste betreft, wanneer zij sterven, vallen hunne geraamten of hunne schelpen op den bodem neder, en maken alzoo deel uit van den bezonken grond.
Men mag dus verzekeren dat het bezinksel op den bodem der zeëen dieren bevat, welke leefden wanneer het bezinksel zich in horizontale lagen vormde.
Eene andere werkende kracht is die van het ijs. Volgende uitleggingen zullen de gewichtigheid van die natuurlijke kracht doen verstaan.
De sneeuw welke op de hooge bergen valt, blijft de aarde bedekken, daar de geringe dichtheid der lucht haar belet te smelten. Toch komt aan die opstapeling van sneeuw een einde; wanneer de hoop zoo groot geworden is dat hij zijn eigen evenwicht niet langer houden kan, rolt hij in klompen langs de bergwanden, tot waar een aanzienlijke hinderpaal hem tegenhoudt.
De sneeuwval, welke soms met groote massa's voorkomt, rukt onder zijnen weg steenen en rotsblokken los.
| |
| |
Tot stilstand gekomen, daar waar de temperatuur en de luchtdrukking grooter zijn dan op de hooge bergtoppen, verandert die sneeuw van uitzicht, en komt dan voor onder vorm van stof, neve genoemd.
Door het groote gewicht, ontstaat in de onderste lagen eene zekere drukking welke de gansche massa doet dalen, tot zij op een plaats komt waar de temperatuur boven nul staat. Daar heeft een gedeeltelijke smelting plaats, en er vormt zich een gletscher.
Een gletscher blijft niet onbeweeglijk. Men heeft uitgerekend dat, in Zwitserland, de snelheid van dergelijke open sneeuwmassa's van 2 tot 125 centimer per dag is. Al wat op eenen gletscher valt, rotsklompen, steenen, sneeuw, wordt natuurlijk medegesleept, en daarenboven worden stukken van de enge bergpassen waarin de gletscher zich beweegt, losgerukt en medegenomen. Wij mogen dus besluiten, dat al de natuurlijke krachten welke wij tot nog toe onderzocht hebben, de verplaatsing van stukken van de aardschors teweegbrengen.
Benevens die uitwendige werkingen bestaan er inwendige krachten, welke wij niet mogen voorbijzien. Dit is het geval met de kracht der vuurbergen, waarvan de versteven uitwerpsels harde rotsen vormen, welke met den bezonken grond, waarvan wij hierboven spraken, de twee groote bestanddeelen der aardkorst uitmaken.
Door aardbevingen en ook door de innerlijke krachten van de aarde, wordt soms een deel van de schors opgeschud. Indien dat deel in de zee, onder water ligt en de verheffing groot genoeg is, kan zich een eiland vormen. Daarentegen, indien de aardbeving eene neerzinking van den grond tot gevolg heeft, kan een gansch eiland of eene kust verdwijnen.
Dit legt onmiddellijk uit waarom de verdeeling van water en vasteland vroeger niet dezelfde was als nu.
| |
| |
Aan de vuurbergverschijnselen hechten zich de geisers, welke warm water en waterdamp uitwerpen, de sofioni's wier produkten uit waterdamp en zwavelanhydried bestaan, de salzen welke om zoo te zeggen modderfonteinen zijn, de moffetten uit wier krater koolzuur welt.
Voegen wij bij deze verschijnselen dat de temperatuur eenen graad verhoogt, wanneer men 35 meters in den grond daalt, dat de polen afgeplat zijn, toestand dien men kunstmatig door het draaien van eenen vloeibaren bol kan teweegbrengen, dan zullen wij geneigd zijn aan te nemen dat de aarde aan het tijdperk harer vorming vloeibaar geweest is, en de uitwendige korst zich door verkoeling vervormd heeft.
Volgens de schoone opvatting van Laplace zou men de vroegere aarde kunnen aanschouwen als eene massa vloeibare, metallische stoffen, waaronder het ijzer de overhand zou hebben en waarin herleidbare gassen zouden opgelost zijn. Op die wijze zou men de groote dichtheid van den aardbol, welke driemaal de middelbare dichtheid der bestanddeelen van de korst geldt, alsook het aardmagnetismus kunnen verklaren.
Doch dit zijnslechts veronderstellingen, welke alleenlijk teweeg gebracht zijn door het bestaan van vuurbergen en hunne produkten, alsook door het verhoogen der temperatuur met de diepte.
De vloeibarè bol, verkoelend, heeft zich met een schors bedekt, juist gelijk men het kan opmerken bij het verkoelen van het ijzerschuim dat uit de hoogovens vloeit.
Door de dagelijksche omwenteling en zijnen vloeibaren stand, heeft die bol een figuur van evenwicht aangenomen, welke de hedendaagsche ellipsoïde uitmaakt.
Hoe is het leven op dien verkouden, met groote snelheid door de lucht geslingerden bol gekomen. Nauwkeurig kan men zeker op die vraag nog niet antwoorden, doch door
| |
| |
middel van de feiten welke het eerste deel van deze schets uitmaken, zullen wij toch kunnen bewijzen dat alle of verschillende soorten niet in eens kunnen ontstaan zijn. Herinneren wij ons eerst de voornaamste dier natuurlijke verschijnselen.
1. De door regen, stroomen of zee medegesleepte stoffen vormen op den bodem den bezonken grond;
2. De bezonken grond bevat altijd eene reeks overblijfsels der dieren welke op dezelfde plaats gedurende het tijdperk zijner vorming leefden;
3. Een organisme leeft altijd omringd van bepaalde voorwaarden van warmte, licht, lucht, drukking en vochtigheid, zonder welke zijn bestaan onmogelijk zou zijn. Die voorwaarden zijn altijd dezelfde voor hetzelfde organisme;
4. Door de inwendige krachten van den aardbol is de bezonken grond opgeheven en soms gansch geplooid geweest.
Dit laatste feit kan men gemakkelijk opmerken bij de soms geplooide richting der rotsblokken in de diepe uitgravingen van de spoorwegbanen.
In den bezonken grond liggen natuurlijk de eerst gevormde, dus de oudste lagen, de onderste en uit de dikte dier lagen kan men den min of meer langer duur hunner vorming opmaken.
Men moet ook besluiten dat de dierenoverblijfsels welke men in de onderste lagen als fossiliën vindt, juist die zijn van de schepsels welke in de vroegste tijden leefden, en indien men daar zeedieren vindt, is het niet een klaar bewijs dat die plaats vroeger met water bedekt was?
Door dergelijke opzoekingen in steengroeven, uitgravingen van spoorwegen of bij het graven van koolmijnen gemaakt, is men er in geslaagd grootelijks de fauna en de flora van vroegere tijden op te maken.
| |
| |
Het bestudeeren van de aardschors en de talrijke overblijfsels van dieren die ze bevat, heeft den mensch toegelaten de geschiedenis der wereld in hare groote lijnen te herstellen, en de schepping der hedendaagsche levende wezens aan eene trage, langdurige evolutie toe te schrijven.
Zonder over het getal eeuwen te spreken welke tot die omwenteling noodig geweest is, kunnen wij de geschiedenis onzer aarde, in vier groote tijdperken verdeelen.
De eerste kust welke zich bij het verkoelen van den aardbol vormde bestaat uit deelen van eenen onzekeren oorsprong welke zooveel bezonken grond als gesteven la va's begrijpen.
Op die eerste en oudste schors waar geene overblijfsels van levende schepsels in te vinden zijn, hebben zich eene reeks gronden neergelegd welke alle fossiliën bevatten, waarvan de studie tot de verdeeling, waar wij zooeven over spraken, aanleiding gaf.
Het eerste wordt door de geleerden paloeozoïsch tijdperk genoemd: dan waren de natuurlijke voorwaarden van het leven van gansch de wereld dezelfde. Als werveldieren, tot dat tijdperk behoorende, vindt men anders niet dan visschen, doch de weekdieren waren tot een grooten staat van ontwikkeling gekomen, en er bestond eene familie schaaldieren, trilobieten genoemd, welke vóór het einde van het paleozoïsch tijdperk verdwenen. Gedurende het tweede groote tijdperk, het mesozoïsch tijdperk voor de geleerden, begonnen de levensvoorwaarden volgens de breedte te verschillen. Tweelobbige planten kwamen te voorschijn op het vasteland, waar de dierenwereld door een aantal kruipdieren vertegenwoordigd was. De zeedieren bestonden vooral uit ammonieten welke uitstierven met het einde van het tweede tijdperk.
Het neozoïsch tijdperk was het derde. De vastelanden vormden zich allengskens, de klimaten verdeelden zich, en
| |
| |
daardoor ook de organische wereld. Voor de eerste maal, sedert de vorming der aardkorst komen de zoogdieren te voorschijn, en weldra heerschen zij als meesters over de aarde. De plantenwereld kwam ook tot hare grootste ontwikkeling.
Men moet tot het vierde tijdperk overgaan om den mensch op de wereld te ontmoeten. Het is het tijdperk in hetwelk wij leven.
Uit die algemeene begrippen der aardgeschiedenis blijkt dus dat de aarde met dieren- en plantenwereld sedert lang bestond toen de mensch op de wereld te voorschijn kwam. Om te doen verstaan hoe onze voorouders ontstonden, zullen wij met eenige uitleggingen de verscheidene tijdperken hernemen.
Het eerste, zeiden wij, was gekenmerkt door het bestaan eener aanzienlijke zeefauna.
De eerste oceanen waren waarschijnlijk zeer slecht geschikt om het leven van een organisme te onderhouden; dit blijkt uit het uitzicht der eerste bezonken gronden, waarvan de phylladen, d.i. schilferrotsen, welke de oudste zijn, alleenlijk zeer twijfelachtige sporen van wormen dragen; slechts later vinden wij de trilobieten en zekere indruksels van dieren of planten welke zeer op kleine worteljes gelijken en den naam van oldhamia dragen; deze vindt men in de leigronden der omstreken van Stavelot, alsook in Luxemburg en langs de Maas in Frankrijk; ook een zeedier welks sporen op een zaag gelijken, de monograptus, behoort tot dat tijdperk.
Het is slechts op het einde van het paleozoïsch tijdperk dat men de visschen ontmoet. Een groot getal schelpen van allerhande vormen duiden den grooten bloei van de zeefauna aan.
Wat de planten betreft, ze bestonden in den beginne om zoo te zeggen niet, en men moet in de steenkoolgronden,
| |
| |
welke het einde van het paleozoïsch tijdperk aanduiden, zoeken om er afdruksels van palmboomen en varens te vinden.
Gedurende het laatste gedeelte van het eerste tijdperk komen visschen te voorschijn, welke met de kruipdieren eenige overeenkomst hebben. Wat de zeedieren betreft, een zekere familie hoofdvoeters verandert zoodanig dat zij tot de ammonieten aanleiding geeft.
Hier plaatst zich het begin van het mesozoïsch tijdperk. De plantenwereld welke zich zoodanig gedurende de koolvormingen ontwikkeld had, schijnt in haren groei te verflauwen. De zeedieren zijn talrijk en behooren bijna alle tot de familie der ammonieten waarvan men nog heden vele soorten in de omstreken van Ronse bij voorbeeld, terugvindt onder vorm van in spiraal gerolde schelpen.
Op het vasteland zijn de kuipdieren heer en meester. Die kuipdieren waren in het begin tot zwemmen ingericht, hetgeen aanduidt dat zij uit de visschers afkomstig waren. Als voorbeeld dier zonderlinge schepsels kunnen wij de plesiosauren en ichtyosauren aanhalen, wier geraamten in zekere gronden van Engeland en Wurtemberg gansch bewaard gebleven zijn.
Op het einde van dit tijdperk verschijnen eenige vogels welke met de kuipdieren veel gemeen hebben. Zoo is het met den welbekenden archeopteryx, de pterodactylus of vliegende hagedis, en de Amerikaansche hesperornis welke op het eerste zicht op eenen struisvogel moest gelijken.
De seizoenen beginnen hunnen invloed te doen gevoelen, alsook het klimaat, en volgens hunne levenswijze beginnen dieren en planten zich te verdeelen.
Met het derde tijdperk vinden wij talrijke schelpen, de cerithiums, welke den vorm van een in een schroef gewonden koker hebben. De visschen behooren tot de familie van den haai, waarvan men ontelbare tanden in de bezonken gronden van dat tijdvak vindt.
| |
| |
De werveldieren hebben zich ontwikkeld en behooren vooral tot de familie der dikhuidigen. Ze zijn gekenmerkt door hunne ontzaglijke grootte. Overblijfsels van die reuzen heeft men in ons land te Bernissart gevonden.
Op het einde van de periode verschijnen zoogdieren, en eindelijk, met het vierde groote tijdperk komt de mensch op de wereld te voorschijn.
Uit deze vluchtige schets, die door de beschikbare ruimte slechts uit de voornaamste feiten bestaat, moeten wij dus besluiten dat de tegenwoordigheid van het menschdom op de wereld het gevolg is van eene trage, langdurige maar ontegensprekelijke evolutie, sedert de kleine, eenvoudige cel tot de ingewikkelde hedendaagsche levende wezens.
Eeuwen en eeuwen waren noodig om van het nietige, eenvoudige organisme tot de visschen te komen; eeuwen en eeuwen duurde de verandering der visschen in kruipdieren welke later, na eeuwen lang, tot vogels en zoogdieren aanleiding moesten geven; maar eeuwen en eeuwen nadien moest uit de gedurig veranderende apensoort, de mensch ontstaan.
Welk nieuw schepsel zal uit onze soort de voorschijn komen?
A. Bracke.
|
|