Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 344]
| |
Eenige modernenGa naar voetnoot(1).Verzen door Albert Rehm: Van Dishoeck, 1901, Amsterdam; Iris, door G.C. van 't Hoog, 1901: Tierie en Kruyt, Amsterdam; Tine van Berken, Mijn roman (nagelaten): Becht, Amsterdam, 1901; De weelden des Harten, door Ed. Verburgh, 1901, Amsterdam: Tierie en Kruyt; Van scheiding en Dood, door M. Antink, Haarlem: de Erven F. Bohn, 1901; Het beeld op de rots, door Marie Marx-Koning: C.A.J. Van Dishoeck, Amsterdam, 1901; Zwervers, door Van Hulzen: Valkhoff en Co, Amersfoort, 1899; Getrouwd, door Van Hulzen: Valkhoff en Co, 1900; De jonge Dominee, door J. Eigenhuis: Valkhoff, 1901; Phaëton en de Dwaas, door Jan Apol: Valkhoff en Co, 1901; Deemoed, door Joh. de Meester, 1901: Van Looy, Amsterdam; Siddhârtha, door G.D. en J. Minnaert, Amsterdam: Cohen Zonen, 1901. Voor België: De Nederlandsche boekhandel, Gent (prijs 2 frj.); Op hoop van Zegen, door Herman Heyermans. 2e druk, Amsterdam: Van Looy; Dikke Miel door Reimorid Styns: Opdebeek, Brussel. * * * Sedert eenige jaren is men in onze letterkunde zoo druk aan 't schrijven dat, wie op de hoogte van de literaire beweging wil blijven, flink voet bij stek hoeft te houden. Midden in het gedrang van voortdurend publiceeren, komt men ook vaak een boek tegen, dat door onderwerp als door behandeling een allerpotsierlijkst effekt maakt. Zoo een werk is: Verzen, door Albert Rehm. Uit zijn motto neem ik de volgende woorden die zijn ganschen bundel samenvatten: ‘Es ist ein Nichts’ | |
[pagina 345]
| |
(Goethe)Ga naar voetnoot(1). Te veel onder den invloed zijner vrienden, ontbrak hem ernst bij 't werken. Iris integendeel is voor onze letterkunde een duurzame verrijking. Reeds in 1898 gaf van 't Hoog een bundel verzen uit onder den titel Geluk; daaruit leerden we zijn ernstig streven naar zuiverheid en echtheid van gevoel kennen, al bleek het hier en daar dat hij wel eens lichtzinnig te werk kon gaan. In zijn Iris dat in zijn perkamenten band vóor ons ligt, is hij een boel vooruit gegaan. Een geluk is het nog dichters te bezitten, die de zuivere schoonheid in zich en óm zich heen zoeken en in diep-doorvoelde woorden waaruit muziek ons tegen waait, hun rijke ziel tot ons laat spreken. Van 't Hoog is reeds een echte persoonlijkheid en dit blijkt ons wel het meest uit zijn natuurgedichten, die door een kernachtigen stijl uitschitteren. Iedereen, vrij van vooroordelen, zal bij 't lezen voelen dat hij voor een echte dichter staat, knaphandig in het tot beeldmaken van zijne indrukken. Alhoewel hier ook verzen in voorkomen, die ik er zou hebben achtergelaten, omdat niet alles daar in dóorvoeld is, omdat van 't Hoog niet alles tot zijn volle rijpheid heeft laten komen, brengt Iris ons toch een nieuwe blijdschap daar de schrijver in 't algemeen zijn verzen een ziel heeft weten te geven. Men zal dan ook dit werkje ter hand nemen als een geschenk dat men aan anderen zal aanbevelen, ter wederkeering van het bewustzijn van eigen taal schoonheid, als een blijk dat er nog, ter volksopheffing, gevoeld en voelend gedacht wordt. * * * Op 8 December 1899 overleed Tine van Berken, schrijfster van ‘Een klaverblad van vier, de Ber[e]woudjes, Mijn zusters en ik, de dochters van den Generaal,’ enz. in den ouderdom van 29 jaar en liet ons: Mijn roman na. De ver- | |
[pagina 346]
| |
spreiding van haar laatste werk prediken zal wel niet noodig zijn; haar vroegere boeken staan er borg voor. Deze roman zal ook door groote menschen met genoegen ter hand genomen worden, al is hij hoofdzakelijk voor jonge meisjes uitgegeven. omdat hij is eerst en vooral: zonder preekerigheid of aanstellerigheid geschreven, maar nog meer om den lossen verhaaltrant, die de personages zoo levendig en waar voorstelt. Ik wenschte dat hare werken als prijsboeken of geschenken werden gegeven, in plaats van het onechte en suffe van sommige vertalingen.
* * *
Ed. Verburgh, hoofdredacteur van ‘den Arbeid,’ heeft onder den titel ‘de Wedden des Harten,’ zeven prozastukken die hij in zijn tijdschrift publiceerde, en waarvan eenige onder het pseudoniem Walraedt van Royen, tot boek verzameld. Bij den eersten opslag ziet men iets vreemds, want niettegenstaande volgens Verburgh de waarde van De Nieuwe Gidsschrijvers geboden is, constateeren we dat hij niet vrij is van hun manier van werken. Een enkel voorbeeld: In haar lichtkamer zij toch de hoorster der buiten-nacht koppeling was (Ary Prins). Verder zal men wel het gansche boek door, kunnen merken dat L. van Deyssel, van wien hij nog veel te leeren heeft, op hem invloed heeft uitgeoefend, hoe zeer ook volgens hem ‘het gedoe der N.-G. schrijvers in zich-zelve verdwaast.’ Ten slotte wou ik hem doen opmerken dat hij het veldwinnend dilettantisme in onze letterkunde in de hand heeft gewerkt, door taalkunsten aan te wenden, die zooals hij het zelf eens schreef ‘thuis hooren in het apenspel onzer letteren.’ Men kan wel een nieuwen stijl innoveeren, maar woord-gegoochel zal men niet als dusdanig aannemen. Hij kon evengoed als ik en een ander weten, dat uiterlijke kunst, knaphandigheid met woorden-opeenvoeging, daarom niet | |
[pagina 347]
| |
altijd echt en zuiver proza is. Ik heb den moed om dit te zeggen, omdat ik het doe uit liefde voor de waarachtige kunst, die toch hier en daar in ‘de Weelden des Harten’ zit.
* * *
Van Scheiding en Dood door M. Antink, is eerst en vooral eerlijk en ernstig werk. Eerlijk omdat de schrijfster niet verder sprong dan haar stok lang was, niet meer trachtte te geven dan ze onmiddellijk óm zich heen zien en gevoelen kon; ernstig, omdat ze die weergave zoo getrouw mogelijk wilde geven, zonder aanstellerij, nauwkeurig naar hare visie of hare impressie. Het is méer! artistiek werk; want mejuffer Antink weet in alles mate te houden, in landschappelijke evenals in psychologische beschrijvingen; zij bezit den zin der compositie, geeft juist wat ze geven moet, heeft takt en kieschheid genoeg om in niets te kort te schieten of nooit te overdrijven, dan bij zeer zeldzame uitzonderingen. Mej. Antink is eene ernstige en eerlijke artiste, naar den grond van haar werk. Ze is het ook naar den vorm, want we hebben de vreugde in haar eene fijne, uiterst-gevoelige styliste te mogen begroeten. Dat is verre van het knutselige dames-werk, dat op dit oogenblik in de Hollandsche literatuur eene infectieuze kwaal is. Men zou bepaald zeggen: het is werk van een man, met zulke bedaardheid schijnt hier slof en taal beheerscht, met zulke volkomenheid in vorm gebracht. Men leze, in het stuk Holland, de beschrijving van den lente-morgen, en zegge of in onze jongste letteren wel vele zulke bladzijden geschreven zijn, wij bedoelen: juist, niet alleen naar de opmerking en de weergave, maar tevens zuiver en sierlijk-eenvoudig; hoe rag-fijn ook in de samenstelling, naar stijl en zeggingskracht. Heel dit boek zal (zijn deze zeven novellen ook naar den inhoud zoo heel opbeurend of blij-stemmend niet), voor wie met aan- | |
[pagina 348]
| |
dacht te lezen weet, een geluk zijn. Hij zal zien dat er nog echte prozaschrijvers zijn in Nederland, buiten het opgeschroefd en aanstellerig gedoe van eenige allerjongsten, en dat we voortaan naast Van Looy - o.a. Mej. Antink niet waardeering zullen moeten noemen. Dat heeft ze aan haar ernstig en mooi boek ‘Van Scheiding en Dood’ volkomen verdiend. Een andere artiste is Marie Marx-Koning, die Het beeld op de rots uitgaf. Vijf sprookjes, waarvan het eerste als titel diende; verder Adon, een sprookje van zon; hoe de nachtegaal een stem kreeg; van den man die de waarheid heeft; de nevelfee. Hoe heerlijk van iemand te kunnen houden om hare kunst. Na Frederik Van Eeden, die ons zijn heerlijken Kleine Johanncs liet genieten, na Couperus die zijn meesterlijke Psyche en Fidessa in 't licht zond, zou men ongetwijfeld bang kunnen zijn, de sprookjes van deze schrijfster in handen te nemen. Doch daarvoor heeft zij wel gezorgd, want van 't begin tot het einde is dit zuiver werk eene uiting van fijne poëzie. Een zielsverheugende schepping mag het dan ook heeten. Onwillekeurig kwam de gedachte in mij op, hoe 't mogelijk was zoo een onbetwisbaar mooie verandering aan een oude kern van stof als het Märchen toe te brengen. Men moet al een heel fijn temperament hebben, om zulke stil te genieten woorden, zonder zweem van rhetoriek te kunnen neerschrijven. Vooral verrukkelijk-heerlijk in zijne eenvoudigheid is Adon waarin men alras ziet dat Marie Marx-Koning's werk gevoeld, persoonlijk gevoeld, persoonlijk weergegeven is. Nu weten we wat moois ons van haar te wachten staat. Moulijn maakte voor 't boek lithografieën zooals weinigen het zouden hebben begrepenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 349]
| |
* * *
Met Zwervers (door een knappe omslagteekening van L. Raemaekers versierd) heeft van Hulzen - in België weinig of niet bekend - zich in eens doen opmerken als een schrijver van talent. In zijn voorrede lees ik: ‘Wie zich in bepaalde richting laat gaan wordt er een willoos werktuig aan. Hij besmet de werkelijkheid door zijn eigen-verdichting, ziet zijn fantasie aan voor het-hem-omringende. Hij speurt niet meer. Hij weet.’ ‘De zich zuiver houdende dichter-schrijver kan nooit tendenz geven, omdat tendenz bij voorbaat vastgesteld is, het tegenovergestelde van het al-doorvoelde, omdat, wie streeft naar het hoogste, het al-omvattendende, niet tevreden kan zijn met het enkelvoudige, het beperkte.’ ‘Als belangstellend mensch beschreef ik wat ik kon opmerken, waarnemen en naar ik vermeen, ook kon door voelen.’ Getrouw aan zijn inleiding heeft van Hulzen met eigen visie de dingen weergegeven die hij op straat tegenkwam: een oude werkvrouw, zwervende lui: kermisgasten, een bedelaar, een vrouw met molentjes, enz. Deze schetsen zijn kleine tableaux vivants; wel in 't bizonder De vrouw met de molentjes, waar men dadelijk merkt dat zijn wensch was alleen zijn werk zuiver te houden, het leven weer te geven zooals het zich aan hem voordeed, zoodat een geheel van kunst-leven als werkelijkheid voor onze oogen staat. Jammer toch, dat hij zoo slordig soms met de taal kan omspringen, maar dit schijnt wel de fout te zijn van elk jeugdig auteur. Objectief ging van Hulzen te werk en zijn Zwervers in eerlijkheid en ernst tot een geheel van nieuwe kunstwerkelijkheid geschapen te hebben, was ons een waarborg voor rijper talentvol voortbrengsel. Met Getrouwd (roman) namen wij dan ook gretig kennis. Deze stevig gestyleerde psychologische ontleding ligt voor ons als een blijk dat hij in staat was naast zijn kleine schetsen, | |
[pagina 350]
| |
ook werk van grooler gehalte voort te brengen. Arm is hij nochtans aan woorden, dat bleek ons reeds uit zijn vorig boek, daarom ontleende hij af en toe aan den rijken woordenschat van Stijn Streuvels en Herman Heyermans Jr. Het verhaal gaat flink tot het einde voort, in een taal die goed aandoet. Groot van menschelijkheid mag men het heeten want door zijn scherpte van waarneming heeft van Hulzen de verhouding van Gonde tot Henk als een waar kunstenaar weergegeven. Hier geen droog verslag van onsmakelijke opgeteekende feiten en huiselijke tooneeltjes, maar een groot geheel bewerkt door een sterk voelend artist. De menschen in dit boek leven allemaal; zijn onderzoek naar de menschen en de natuur dragen een persoonlijk werk. Indien de schrijver ook de techniek, zonder welke geen enkel kunstenaar bestaan kan, verzorgt, belooft hij ons, met al de inwerkende macht van zijne psychologische meesterschap, voor de toekomst hoog-heerlijk werk. * * * Ik ben geen onfeilbaar orakel; toch meen ik het goed voor te hebben, wanneer ik denk dat Eigenhuis' Jonge Dominee zal blijven leven. Geen onbekende is hij, althans in Holland; reeds verschenen van hem, onder meer: Uit Waterkerk en Eenvoudige zielen. De jonge Dominee, is een vlot geschreven geheel, zooals we het trouwens van den schrijver verwachten konden. Eerst en vooral heeft hij getracht waar te zijn tegenover zijn onderwerp, waar tegenover zichzelven. De door hem afgebeelde personen heeft hij geteekend zooals ze voor hem bleken waar te zijn, en de indrukken, die ze op hem teweegbrachten, heeft hij zoo natuurlijk mogelijk op hem laten werken, om ze naderhand eerlijk en met zeker talent weer te geven. Eerbied dwingt hij af en het ware te wenschen dat Eigenhuis' roman veel sympathie mocht verwerven; zelfbewust werkt hij voort, gaat zijns weegs te midden van uitspraken der beoordeelaars, te midden van het weifelend | |
[pagina 351]
| |
publiek. Zijn kunstvermogen stelde hem in staat een boek te schrijven van circa driehonderd bladzijden, interessant en boeiend van het begin tot het einde.
* * *
De schrijver Jan Apol noemt zich de Dwaas en men zal zich dan ook vergissen wanneer men denkt voor d'een of d'anderen gek te staan. Zooveel wordt er uitgegeven zonder eenige letterkundige waarde dat men zich heel gelukkig acht een boek als Phaëton en de Dwaas te mogen genieten. Wij moeten dit werk grootendeels lezen om de uiting van heerlijke woorden waar muziek in zit: een subjectif gewrocht heeft de auteur ons geleverd, heel modern; jammer dat hij bij het verhevene, in eens, ruige dingen, ruwe platheid mengt, die een dissonant zijn. Durven is goed wanneer het te pas komt. Verscheidene hoofdstukken als het eerste: de Menschen en de Dwaas met de ouverture van Tannhaüser, verder rozen, enz. zullen lang in onzen geest blijven hangen. Resumeerende: een boek zooals er nog veel mogen gepubliceerd worden.
* * *
Laat me nu een woord van verwelkoming zeggen voor Deemoed van Johan de Meester, dat ik een prachtig boek noem. Op het oogenblik dat deze auteur, die bovendien nog Zeven vertellingen ‘in 't licht zond, zijn mooien roman Geertje in Den Nieuwen Gids laat verschijnen, voel ik het als een plicht op zijn kunstwerk de aandacht te doen vestigen. Al zijne schetsen zijn als voorstudies geweest voor zijn omvangrijker gewrocht, waarin men de meesterschap bewondert waarmede het motief wordt behandeld. Naast twee kleine vertellingen, Kerstvertelling en Doodstrijd in zijn jongst gepubliceerd boek opgenomen, krijgen we Deemoed zijn grootere fijn-uitgesponnen novelle. Daarin is de gevoelige dichter, de artist met de natuurlijke taal aan het | |
[pagina 352]
| |
woord; daarin hebben we de Meester teruggevonden met al zijn groote gaven van ziend en voelend kunstenaar, alles nauwkeurig opteekenend: de woorden en daden van hem sympathiek geworden menschen. En die personages interesseeren ons, omdat wij van hun ziel en hun lichaam, van hun doen en laten, van de geheele atmospheer waarin zij leven, zijn gaan houden, omdat wij voelen dat zij niet anders konden zijn, dan zij hier weergegeven zijn. Ik weet dat dit boek stil zal genoten worden, door emotioneele naturen, die zich in de zachte gevoeligheid van dit werk kunnen vermeien, de geleidelijke ontvouwing van de zielstoestanden kunnen bewonderen. De toekomst is hem. * * * Zooeven kwam van de pers: Siddhârtha of de ster van Indië door G.D. en J. Minnaert; historisch tooneelspel bekroond door de stad Gent en door het Belgisch staatsbestuur in den driejaarlijkschen prijskamp voor tooneelletterkunde, tijdvak 1898-1901. ‘De stof, lees ik in de inleiding, van het hiervoren genoemde tooneelstuk is ontleend aan de godsdienstgeschiedenis der oude Indiërs, n.l. aan het leven en de leer van Gautama, den wijsgeerigen koningszoon, den stichter van het Buddhisme, en van de monikkenorde der Cakyaputrîya's’. Verder: ‘Siddhârtha, zoo heette de Prins, leefde in de 6e eeuw vóór Christus. In den bloei zijner eerste mannenjaren verlaat Siddhârtha het hof, zijn vader en zijn vrouw, verwisselt het vorstelijk gewaad met de monnikspij en vliedt de wildernis in, het antwoord zoekend op de groote vragen: ‘Vanwaar de menschelijke ellende en nood? Welk is het middel om daaraan een einde te maken? Na zes jaren strenge boete, studie en overpeinzing gaat er eindelijk een licht voor hem op, en wordt hij Buddha (d.i. verlichte). Van nu af aan trekt hij de wijde wereld in, predikt heil en verlossing voor allen, en verbreidt zijn leer, eenvoudig door de macht van het woord en van | |
[pagina 353]
| |
algeheele toewijding.’ Dit is de korte inhoud van het door G.D. en J. Minnaert behandelde onderwerp. Het tooneelspel verdeelt zich in 4 bedrijven: 1o het huwelijk; 2o de roeping; 3o de verzoeking; 4o gevaar en zegepraal. Dit stuk is geschreven in een zuivere taal die men bij onze Zuid-Nederlandsche schrijvers weinig tegenkomt. Een pracht van decors, kostumes, enz. is er aan den dag gelegd, die op den toeschouwer een gunstigen indruk zal teweeg brengen. Als we het goed voor hebben, wordt het voor 't eerst te Brussel opgevoerd; we hopen dat het weldra te Gent zal vertoond worden, waar het bekroond werd. Bij lezing schenen de karakters goed uitgewerkt te zijn. Wij wenschen de schrijvers, die hun eerste stap op tooneelgebied deden, het beste toe. Later hebben we wellicht kans er meer over te zeggen.
* * *
Een tooneelspel van een gansch ander genre is: Op Hoop van Zegen, een spel van de zee, in 4 bedrijven, door Herman Heyermans Jr. Ten zeerste betreuren wij het, dat we hier in Vlaanderen nog niets van dezen eersten Noordnederlandschen dramaturg opgevoerd kregen, wanneer men in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Amerika, niet getalmd heeft om een zijner werken te laten spelen. Wat ons allereerst in zijne gewrochten treft, is zijn krachtig realistisch talent; in dit laatste zijn de karakters in éen stijl uitgewerkt, hetgeen niet het geval was voor zijn Ghetto noch voor zijn Zevende Gebod; het invoegen van hartstochtelijke brokken gesprek midden in de epiek van het verhaal was een fout. De korte inhoud van Op Hoop van Zegen verscheen in het Februari nummer van dezen jaargang; onnoodig dus er op terug te komen. Waar de twee eerste bedrijven voortgaan in een stevige opvolging van handeling, schijnt de derde acte te verflauwen. Kwam het misschien door dat altijd door verhalen van de verliezen der visschers vrouwen, wier mannen, of kin- | |
[pagina 354]
| |
deren of verloofden op zee zijn? Maar het vierde bedrijf maakt weer alles goed. Nu Heyermans blijk heeft gegeven van juistheid en scherpzinnigheid van beelding, nu hij de forschheid, de tragische macht bezit om in zijn beste oogenblikken zijn waarachtige zelf zoo meesterlijk uit te spreken, betreur ik het nogmaals dat hij hier in Vlaanderen zoo weinig wordt bekend gemaakt. * * * De zwakheden van het verhaal Dikke Miel, door Reimond Styns zijn: dat verschillende gebeurtenissen aan den held van de novelle toegeschreven ons onwaarschijnlijk voorkomen: bijv, in Miel in de Kerk hoe hij op 't oksaal door de planken die de blaasbalgen van 't orgel bedekken, schiet; in Hoe Miel den dood vond (daargelaten het ongelooflijke van een ladder van twintig meters hoog in een boerenschuur), het redeneeren van kleine bengels over den hoogen schelf; vervolgens: het kan heel best zijn dat de schrijver, zooals hij het zelf zegt, al deze voorvallen heeft meêgeleefd; doch door het inmengen van het komische element heeft hij ons op menige plaats een karikaturale werkelijkheid gegeven. Toch komen er groepjes uit het leven in zijn Dikke Miel voor, die wel niet door groote oorspronkelijkheid uitschitteren, maar die, en dat is 't voornaamste, in eerlijkheid afgeteekend zijn. Van de drie andere schetsen: Kalm, een eerste boodschap en Een asempje zal de laatste, die we reeds in Alvoorder te lezen kregen, veruit het beste zijn. We hopen van Styns beters te krijgen, 't is te zeggen kloeker, geserreerder, dieper doorvoeld werk; dit kan hij, daarvan gaf hij blijk in de vóor eenige maanden in Den Arbeid gepubliceerde brok: Arme Menschen uit een roman die hij wellicht over kort zal in 't licht zenden. We roepen hem een welgemeend tot ziens toe. Joh. van Laan. |
|