baar schier, in zachte golving, van stil-gelaten klagen was overgegaan in vurig wenschen en innig verlangen...
Och! ware toch die leemte, die zoo ijl, zoo groot-leeg thuis tusschen ons vrouwen ligt, slechts aangevuld door het daarzijn van een broer, eindigde zacht heur stille klagen.
Zoo'n groote, flinke broer, die, wanneer hij van de straat binnenkwam met zich al 't woelige van buiten in eene lichte ruiseling van frisch-blijerige opgewektheid meebrengen zou; wiens zwaar-klinkende voetstappen bij 't binnenkomen, hen uit die stil-witte soeserigheid, waarin ze zoo heele dagen als ingesluimerd waren, opwekken zouden, wiens adem alle[e]n al voldoende ware om zoo'n warreling van vroolik-opgewekte woelerigheid in hun midden te laten opgaan...
Ziet ge, zoo'n jonge man - en in heur verbeelding zag ze hem zoo al vóór zich staan, in vage vormen, die toch kloek uitkwamen, in onbepaalde lijnen die verloren liepen in een uitdrukking van vriendelik-ernstige welwillendheid - dien ze dan lief, oneindig lief hebben zouden, wien ze als aan de lippen zouden hangen zoodra ze zich slechts openen wilden tot vertellen, wien ze aanhooren zouden, zonder moe te worden, wiens wenschen, vragen, verzoeken, voor hen strenge geboden zouden zijn; zoo iemand wien ze aanbidden, vergoden zouden en vreezen, ja vreezen...
Heur stem bewoog zich lichte in een immer golvend deinen en in de lauwe warmte van heure woorden die verlangden, was begeestering gekomen, die hoog-op schitter-sprankelde naar het beeld toe van hare illuzie, dat ze zich-zelve zoo had opgebouwd in haar vurig begeeren.
Maar - en diep-zwaar nu gingen de golvingen van haar stem en heur traag-droomerige woorden dobberden stille voort, als het ware over een wijd-verre meer van eindelooze weemoedigheid - maar zoo'n broer, zoo'n jonge man leefde nu niet onder hen, en 't loome wit-kleine leven van alle dagen duurde voort, groot-leeg, ijl...