Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 317]
| |
Nijverheids- en handelsuitbreiding van Duitschland.Ongetwijfeld heeft de jongste wereldtentoonstelling te Parijs het bewijs geteverd, dat Frankrijk, trots de ontelbare moeielijkheden, die het in de laatste jaren te doorworstelen had, nog immer de noodige zedelijke en stoffelijke macht bezit om den aanzienlijken invloed, dien het ten allen tijde uitoefende in al de vertakkingen van het gemeenschappelijk leven der menschen, gedurende een zeker tijdperk te behouden; maar, wat deze grootsche onderneming niet minder duidelijk heeft aangetoond, dat is de ontzaglijke vooruitgang van Frankrijks erfvijand, Duitschland, tijdens het laatste kwart eeuws. Wie de Duitsche afdeeling bezocht heeft, was getroffen door de pracht en het eigenaardige der inrichtingen, en nochtans hadden de grootste firma's zich opzettelijk onthouden om aan de minder belangrijke gestichten, wier faam nog te maken was, meer plaats te verleenen voor hunne uitstallingen: desniettegenstaande bekwam de Duitsche nijverheid het grootste aantal onderscheidingen. Het is omdat Duitschland eene oeconomische ontwikkeling heeft bereikt, die het nooit heeft gekend, ondanks de schitterende tijdvakken, waarin het zich soms vroeger mocht verheugen, en de groote historische rol, welke het heeft vervuld. Inderdaad, de Hanzesteden van voorheen konden on tegensprekelijk wedijveren met de Vlaamsche gemeenten in rijkdom en in macht, en op wetenschappelijk en intellectueel gebied | |
[pagina 318]
| |
mag het Germaansch ras met fierheid wijzen op Gutenberg en Berthold Schwarz, die, door hunne ontdekkingen, het aanschijn der wereld diep hebben gewijzigd, evenals op Luther, den vader der Hervorming, die, gezamenlijk met de Renaissance, de iniddeleeuwsche inrichting op hare grondvesten deed beven en den gezichteinder opende voor nieuwe denkbeelden. Deze glansrijke ontwikkeling werd echter gestuit door de godsdienstoorlogen, die weldra de natie hadden uitgeput, de nijverheid vernietigd, den handel ontzenuwd, de denkers verbannen en het land met puinhoopen bedekt. De XIXe eeuw bracht echter eene heropbeuring mede; zij was de weldoende zon, die levenslust en nieuwe krachten schonk aan het zoo diep geteisterd Duitsche volk. Het jonge geslacht droomde van éen groot Duitschland, een denkbeeld dat, trots de tegenkanting der kleine vorsten, tot rijpheid kwam, en welks verwezenlijking niet onmogelijk viel aan een ijzeren kanselier als von Bismarck, na den oorlog van 1870. En deze éénwording is het uitgangspunt geweest van een bloei en een vooruitgang zonder weerga; van eene nijverheidsuitbreiding, waarvan de Parijsche tentoonstelling ons een flauw begrip heeft gegeven. Zij is, in dit opzicht, eene ware veropenbaring geweest voor vele lieden, alhoewel reeds, sedert verscheidene jaren, van alle kanten, de aandacht wordtgevestigd op hetgeen men noemt het ‘Duitsch gevaar’. Het was de heer Edwin Williams, die den eersten noodkreet aanhief. Made in Germany! Onder dezen titel liet hij in de New Review te Londen vóor enkele jaren een artikel verschijnen, waarin hij, door middel van officiëele cijfers en treffende voorbeelden, de meening verdedigde, dat het industriëele overwicht van Groot-Britanje, hetwelk tot dan als een dogma had gegolden, weldra nog slechts eene mythe zou zijn. ‘Ziet rondom u,’ zeide hij, ‘en gij zult ontdekken, dat | |
[pagina 319]
| |
de stof van een gedeelte uwer kleedingstukken in Duitschland geweven is. De kleederen uwer vrouw werden bijna zeker uit Duitschland ingevoerd, terwijl het niet den minsten twijfel overlaat, dat het lieve jurkje en de prachtige mantel, waarmede uwe kindermeid 's Zondags zoo fier over de straten gaat, eveneens gemaakt werden in Duitschland, want anders hadt gij ze stellig niet tot zulk een goedkoopen prijs verkregen. De verloofde uwer onderwijzeres is bediende in de City; maar hij werd ‘gemaakt’ in Duitschland. Het speelgoed, de poppen en de prentenboekjes, die uwe kinderen in de nursery naar den duivel helpen, zijn gemaakt in Duitschland, en het papier van uw geliefkoosd dagblad - een patriotic newspaper nog wel - heeft heel en al den schijn dezelfde afkomst te hebben. Loopt uw huis op en neer en gij zult overal het noodlottig merk ontmoeten, van de piano in den salon, tot het bierglas in de keuken, ondanks zijn Engelsch opschrift. Gij neemt het papier, waarmede uwe boeken werden ingepakt, en het is ook gemaakt in Duitschland. Gij werpt het in het vuur, de pook, welke gij in de hand houdt, werd gesmeed in Duitschland. Door eene verkeerde beweging slaat gij van den schoorsteen een stukje gleiswerk op den grond, gij raapt de stukken op en, op hetgeen het onderste gedeelte vormde, leest gij: Made in Germany. En uwe droeve beschouwingen noteert gij met een potlood gemaakt in Duitschland. Om middernacht komt uwe vrouw van den schouwburg tehuis. Zij heeft een opera gehoord, gemaakt in Duitschland, uitgevoerd door zangers, muzikanten en een orkestmeester, ‘gemaakt’ in Duitschland, door middel van instrumenten en muziekboeken gemaakt in Duitschland. Gij gaat slapen, en uwe oogen vallen op een vers uit de | |
[pagina 320]
| |
Heilige Schrift. Het is versierd met het gezicht eener kerk van een Engelsch dorp, maar het werd gemaakt in Duitschland. Indien gij met een weinig verbeeldingskracht en eene slechte maag bedeeld zijt, zult gij, zoohaast ingeslapen, droomen dat Sint Pieter, wiens stralenkrans en sleutels het goede fabriekmerk dragen (het Duitsche), u in het paradijs weigert te ontvangen, omdat gij ‘niet gemaakt zijt in Duitschland.’ De veropenbaringen van de New Review bevielen volstrekt niet aan de Engelsche natie, welke er zich niet weinig door gekrenkt voelde in haar hoogmoed. Maar de heer Edwin Williams stoorde zich niet het minst aan de smaadwoorden, die hem naar het hoofd werden geslingerd; hij liet zelfs het artikel verschijnen als vlugschrift. Het maakte niet alleen binnen, maar ook buiten Engeland ophef en gaf aanleiding tot eene belangwekkende polemiek tusschen de gezaghebbendste organen der Europecsche pers. Mevrouw Arvède Barine aarzelde niet in de Revue des deux Mondes den val te voorspellen, binnen korter of later tijd, van het machtig industriëele Engeland - het huidige Carthago, - zooals zij het heette. ‘De gezworen vijand van Carthago, de Cato, die, van 's morgens tot 's avonds, naar middelen zoekt om het te schaden, is Duitschland, sterk geworden omdat het wilde, en vast besloten is de eerste te zijn in de handelsbeweging, zooals het de eerste geweest is op het slagveldGa naar voetnoot(1)’. Labor omnia vincit improbus! Duitschland zal zijn doel bereiken, de weg, dien het gedurende de laatste vijf en twintig jaren heeft afgelegd, staat er borg voor. Duitschland verandert van dag tot dag! Het land overdekt zich met fabrieken, smeltovens, werk- werkhuizen, banken, stapelplaatsen, enz. | |
[pagina 321]
| |
De verst afgelegen steden en dorpen werden in gemeenschap gebracht door een volledig spoorwegnet, terwijl pas gegraven kanalen als zoovele aderen de dorre landstreken doorloopen en stroomen en rivieren met elkander verbinden. De streek, door het venster van den reiswagen gezien, geeft den indruk van een nieuw Duitschland. De onmetelijke vlakte, waar de volharding van den Brandeburgschen landbouwer een ondankbaren grond omspit, vertoont nu en dan kaalgeschoren heidevlakten, doorploegd zoolang als ze zijn; dichte bosschen van pijn- en berkeboomen vormen sombere vlekken aan den gezichteinder en soms, in het midden van een wild landschap, verrijzen lange fabriekschoorsteenen, een steenen dorp, waar eene talrijke werkersbevolking woelt; eene blauwe rivier, waarvan de doortocht belemmerd wordt door eene menigte schuiten, die geladen of gelost worden op den oever. Nergens, tenzij misschien in Amerika, beseft men beter den strijd van den mensch tegen de natuur, de ontwaking van zijn kracht, zijn vasten wil om te zegepralen over den weerstand van den grond. Te Berlijn, evenals in alle groote steden van Duitschland, krijgt men spoedig de gewaarwording van een druk leven. Spoorlijnen doorkruisen de stad in alle richtingen, zelfs boven de huizen, vanwaar de locomotieven hun damp uitwerpen in de straten. Een haastige menigte ontruimt gedurig de wijde stationsgebouwen en verspreidt zich op de omliggende openbare plaatsen. Overal nieuwe wijken, pas geopende lanen, onlangs opgetrokken huizen, sommige lomp gebouwd, overladen, met een fantasistisch ouderwetsch karakter; andere eenvoudig, lief, met boven elkander geplaatste balcons en bedekt met schitterende bloemen, die langs de muren als het ware rechtstaande hovingen vormen. | |
[pagina 322]
| |
Berlijn vergroot blijkbaar; zijne bevolking vermeerdert in eene verhouding, onbekend in het overige gedeelte van Europa. Fabrieken en werkhuizen worden ingesloten door bijzondere woningen. Op breede lanen verrijzen boogvormige portalen, die toegang verleenen tot ruime beluiken, waar soms drie duizend lieden huisvesting vinden. De verschillende nijverheidstakken bezigen een leger van zevenhonderd duizend arbeidersGa naar voetnoot(1). Sedert 1872 is het bevolkingscijfer van Duitschland met dertig ten honderd vermeerderd en de aangroei neemt van jaar tot jaar toe, zoodat men berekent, dat, bij de eerstvolgende volksoptelling, het keizerrijk bij de 56 ½ millioen inwoners zal tellen tegen 52 millioen in 1895. Van de acht en twintig belangrijkste steden zijn er twee (Mannheim en Düsseldorf) wier bevolking aangroeide met 100 ten honderd, acht met 80 ten honderd, veertien met 58 tot 80 ten honderd en vier met 28 tot 50 ten honderd, ondanks de menigte Duitschers, die jaarlijks hun vaderland verlaten om zich over den aardbodem te verspreiden. Dit ontzaglijk toenemen der bevolking is een der machtigste factoren der nijverheidsuitbreiding. Inderdaad, zoomin de heidevlakten, de moerassen en de turfgronden van het Noorden als de bergketens van het Zuiden zijn in staat in het levensonderhoud te voorzien der dichte buitenbevolking, waarvan een gedeelte aldus genoodzaakt is een bestaan te zoeken in de nijverheid. De landbouwers, die omtrent de jaren 1850 nog de 65 honderdsten der totale bevolking uitmaakten, waren in 1870 reeds gedaald tol 50 ten honderd en in 1895, het jaar der laatste optelling, tot 35. 7 ten honderd, terwijl het getal nijverheids werklieden vermeerderd was, sedert 1872, met 61 ten honderd. | |
[pagina 323]
| |
Wanneer wij in aanmerking nemen, dat de laatste uitvindingen en verbeteringen aan de werktuigen, de krachten van talrijke arbeiders hebben uitgespaard, zal men zich een denkbeeld kunnen vormen van de fabelachtige uitbreiding der Duitsche nijverheid. Het is bijzonderlijk in de groote nijverheidstakken, dat de aangroei het sterkst is: het getal personen, gebezigd bij den machinen-bouw klom met 57 ten honderd; in de scheikundige nijverheid met 72 ten honderd; in het bouwvak met 80 t.h. De mijnonlginningen en de metaalnijverheid verschaffen arbeid aan 1 millioen 159 duizend werklieden (volgens de laatste optelling in 1895) tegen 844 duizend werklieden in 1882. Niet meer, zooals vroeger, worden alleen de produkten der Klelneisenindustrie de wereld ingezonden, maar ook werktuigen, locomotieven, spoorwagens, stukken geschut, stoomketels, enz., al voorwerpen, die vóor enkele jaren nog bijna uitsluitend werden geleverd door Engeland, Frankrijk en België. Het getal arbeiders van sommige werkhuizen is welsprekend: Krupp 23 duizend, Königshütte 11 duizend, de Wendel 10 duizend, Dortmund 9 duizend. En deze werkhuizen breiden zich voortdurend uit: zoo heeft Krupp, benevens zijne inrichtingen te Essen, ook scheepstimmerwerven te Stettin (Vulcan) en te Kiel IGermaniaI waarvan hij in de laatste jaren eigenaar werd. De Duitscher, die ons als een lomperd, zonder initiatief, wordt afgeschilderd, weet nochtans op eene wonderbare wijze voordeel te halen uit de wetenschap: daarvan levert ons de scheikundige nijverheid het schoonste bewijs. Zij vond hare bakermat in de laboratoria van geleerden als Liebig en Hoffmann, en zij bloeit, dank zij de medewerking van honderden scheikundigen, die jaarlijks de hoogescholen verlaten en in de bijzondere nijverheidsgestichten hunne opzoekingen voort- | |
[pagina 324]
| |
zetten. Want, benevens de officiëele laboratoria, die in al de deelen van Duitschland werden opgericht, en waarvan het onderhoud jaarlijks millioenen marken vergt, bezitten al de scheikundige fabrieken van eenig belang dergelijke inrichtingen, waar uitstekende ingenieurs uitsluitend proefnemingen doen en daarvoor rijkelijk betaald worden. Een werkhuis te Elberfeld bezigt aldus zestig scheikundigen en eene fabriek van aniline en soda te Mannheim, acht en zeventig. De voortdurende samenwerking met de wetenschap werpt de schoonste vruchten af voor de nijverheid; ook waardeeren de nijveraars ten zeerste de technische kennis en ondersteunen, in de mate hunner krachten, het vakonderwijs, hetwelk dan ook zeer ontwikkeld is in Duitschland. De technische Hochschulen, de Industrieschulen en de Fachschulen leveren elk jaar een groot aantal ingenieurs, fabriekbestuurders, meestergasten en werklieden, die degelijk werden voorbereid en met ernstige kennis en met oordeel de werkhuizen besturen. Het vertrouwen in een stevig onderwijs is zoo groot, dat zelfs de vereenigde mijnwerkers scholen hebben gesticht, Bergvorschulen, waar de leerlingen de kolen en het erts bestudeeren, de ontplofbare stoffen leeren kennen, het plan maken der mijnen, enz. Wij mogen zeggen, dat elk vak zijne school bezit, onderwijsgestichten, die zoo knap en zoo volledig ingericht zijn, dat zij als model hebben gediend voor vreemde landen: de eerste electro-technische school in België, gesticht door den heer Monteflore-Levi te Luik, werd gemaakt volgens Duitsche gelijksoortige gestichten. Terecht mocht de heer Pyfferoen, hoogleeraar te Gent, die door de Belgische regeering gelast werd de oeconomische toestanden van Duitschland te bestudeeren, in zijn verslag neerschrijven: ‘Wanneer Duitschland zegepraalt op het slagveld van den handel, is het, omdat zijne nijverheidsscholen de kazernen zijn, waar de soldaten gevormd worden, die deze overwinningen behalen.’ | |
[pagina 325]
| |
Een feit, dat den welstand der bevolking aanwijst, is het volgende: Vroeger was de voornaamste nijverheid het maken van gemeene en goedkoope voorwerpen, maar in de laatste jaren is het aantal van de fabrieken van weeldeartikelen sterk toegenomen en worden zelfs prachtige meubelen, speeltuigen, wetenschappelijke instrumenten, tapijten, poppen, juweelen, marokijnwerk, enz. in groote hoeveelheid uit Duitschland verzonden naar Nederland, Zwitserland, Servië, Roemenië, ja zelfs naar Zuid-Amerika. Bijna al het speelgoed, overigens, dat in de groote bazaars de begeerlijkheid der kleinen opwekt, wordt gemaakt in Duitschland. De handel ontwikkelde zich in dezelfde verhouding als de nijverheid en dit is onvermijdelijk, want, wil eene nijverheid bloeien, dan moeten, voor hare produkten, steeds nieuwe afzetsvelden gevonden worden. En de vorming van het keizerrijk is nogmaals het uitgangspunt geweest dier schitterende handelsuitbreiding. Inderdaad, al had het Zollverein in 1861 reeds eene gemeenschap van belangen doen ontstaan tusschen de verschillende Staten van den Duitschen bond, toch bleven de menigvuldige binnenlandsche wetgevingen bestaan, zoodat de inwoners van den eenen of den anderen Staat niet de noodige bescherming vonden over hunne grenzen en het maar zelden waagden hunne werkzaamheden buiten hun beperkt grondgebied uit te breiden. De Norddeutscher Bund, gesticht in 1867 na de overwinningen van Pruisen op Oostenrijk, was een eerste stap op den weg der volledige éenwording; de zegepraal van 1870 deed het overige. Alsdan kwam er éenheid in het muntstelsel, éenheid in het post-, telegraaf- en telefoonwezen, een begin van éenheid in de wetgevingen. De spoorlijnen, die eertijds waren aangelegd volgens de behoeften van elken Staat, werden verbonden en vormden weldra een enkel net. | |
[pagina 326]
| |
De regeering getroostte zich tevens de grootste opofferingen om de waterwegen bruikbaar te maken: ‘want,’ zeide Wilhelm II bij de inhuldiging van het kanaal van Kiel, ‘Die Zukunft Deutschlands hängt von dem Ausbau seiner Wasserstrassen ab.’ Deze herinrichtingen vergemakkelijkten natuurlijk de betrekkingen in het binnenland en namen de hinderpalen weg, die den handel zoolang hadden belemmerd. Maar Duitschland wilde ook zijn handel uitbreiden met de overzeesche landen; ja, bijzonderlijk dáar, waar de mededinging nog zoo hevig niet woedde, wilde het afzetsvelden vinden voor zijne produkten. Het stichtte dus internationale zeevaartlijnen en eene machtige koopvaardijvloot. Van 1871 tot 1897 is de tonnemaat dezer vloot aangegroeid met 250 ten honderd. Twee Duitsche vennootschappen, de Norddeutsche Lloyd en de Hamburg-Amerika Linie, zijn de eerste zeevaartmaatschappijen der wereld. De Hamburg-Amerika bezit vijf en zeventig groote schepen en deed verleden jaar 305 overtochten. Zij vervoerde 75 duizend reizigers en 2 millioen en half kubieke meters koopwaren. De Norddeutsche Lloyd is de eigenaar der zeereuzen: de Wilhelm der Grosse, die den Atlantischen oceaan oversleekt in vijf dagen en de Deutschland, die 685 voet lengte heeft, 53 duizend paardenkracht bezit, 23 duizend register-tonnen verplaatst en 23 knoopen per uur doet. Dezelfde maatschappij heeft bij Vulcan, te Stettin, onlangs twee nieuwe reuzenbooten besteld: de eene is van maaksel gelijk aan de Deutschland en zal Kronprinz Wilhelm gedoopt worden, de andere. Kaiser Wilhelm II te noemen, zal 19.500 register-tonnen meten, 38 duizend paardenkracht hebben en vijf en twintig knoopen per uur afleggen. | |
[pagina 327]
| |
Beide booten moeten in 1902 van stapel loopen. De Kronprinz Wilhelm wordt geraamd op 15 millioen mark waarde, en de Kaiser Wilhelm II op 20 millioen, terwijl de Deutschland er slechts 12 millioen kostte. De Deutsche Levante Linie dagteekent van 1887 en bezit reeds achttien groote schepen, die dienst doen op het Oosten. Deze schitterende uitbreiding van Duitschlands koopvaardijvloot is des te merkwaardiger, daar het land zeer ongunstig gelegen is aan de zee. Inderdaad, de zeeën, wier golven de Duitsche kusten bespoelen, zijn vrij ondiep en dus te vreezen voor de scheepvaart. De Oostzee is bijna een gesloten water, alleen de engten tusschen de Deensche eilanden verleenen uitgang. Niet alleen hare zandbanken en hare onstuimige baren maken haar gevaarlijk, maar ook de dikke mist die haar meestendeels omhult, evenals de felle wervelwinden die plotseling opsteken. Des winters wordt het binnenvaren der havens belemmerd door de ijsschotsen. De Noordzee heeft wel is waar het voordeel in verbinding te staan met den Atlantischen Oceaan, maar haar voornaamste ingang is het Nauw van Kales, dat desnoods gemakkelijk kan afgesloten worden door de Engelsche en Fransche vloten. Wilhelm II schijnt er zijn levensdoel van gemaakt te hebben, ook eene machtige krijgsvloot te bezitten. Geene gelegenheid laat hij voorbijgaan om de aandacht van zijn volk te vestigen op de noodzakelijkheid eener sterke zeemacht. ‘Duitsche vloot,’ zeide hij onlangs in eene troonrede, ‘werd niet genoegzaam versterkt om aan de vereischten te beantwoorden van den snellen aangroei onzer belangen in de overzeesche landen. ‘Terwijl Duitschland steeds een grooter deel neemt aan den wereldhandel, vermeerdert het getal onzer oorlogschepen niet in voldoende mate om de noodige bescherming te ver- | |
[pagina 328]
| |
leenen aan de landgenooten, die in den vreemde verblijven. ‘Alhoewel onze opofferingen niet zoo groot moeten zijn als die der zeemogendheden van den eersten rang, is Duitschland nochtans verplicht door eene machtige krijgsvloot zijne prestige staande te houden in de oogen der overige natiën. ‘Om dit doel te bereiken moet onze zeemacht in Europa versterkt en het getal schepen, die in vredestijd dienst doen in den vreemde, vermeerderd worden.’ De laatste krijgsverrichtingen in China gaven ons nogmaals de gelegenheid om vast te stellen hoe luisterrijk en hoe plechtig de Duitsche keizer het vertrek van een oorlogschip begroet. Intusschen heeft hij reeds van den Reichstag weten te bekomen, dat in een tijdsverloop van zeven jaren eene som van 410 millioen Mark zal besteed worden, om de oude schepen te herstellen of te vervangen en nieuwe aan te koopen. Het valt overigens niet te ontkennen, dat de versterking der Duitsche krijgsvloot eene noodzakelijkheid geworden is, want in al de streken van den aardbodem groeien Duitschlands belangen ontzaglijk aan: overal bestaan groepen Duitschers. Het Germaansche ras heeft zich trouwens ten allen tijde gekenmerkt door eene buitengewone uitzettende kracht. Om er zich van te overtuigen is het voldoende na te gaan hoe het Middel-Europa heeft ingenomen, de streken lang bewoond door de Slaven. Nu nog zet het zich gedurig uit in Europa, het verspreidt zich door de vreemde aangrenzende provinciën, zoodanig dat de bewoners er een waren strijd te voeren hebben om den Germaanschen invloed te weren. Het gemis aan natuurlijke grenzen bevoordeeligt niet weinig deze bemachliging van vreemde streken, want Duitschland bezit niet, zooals Frankrijk, Spanje, Italië, Rusland enz., bergketens, stroomen of zeeën, die het van de omliggende landen scheiden en zijn omvang streng afteekenen. Langs de kusten der Oostzee zijn de Duitschers in Rusland gedrongen; | |
[pagina 329]
| |
ten Zuid-Oosten bezetten talrijke Duitsche koloniën de Transsylvanische hoogvlakten en het is slechts dank zij de bergen van Bohemen dat de Tsjechen voor eene volledige opslorping zijn bewaard gebleven. Rusland telt ten minste 300 duizend Duitschers, die er hulphuizen hebben gesticht en de inlandsche nijverheid eene verwoede mededinging aandoen; te Londen, te Rotterdam, te Amsterdam, te New-York, te Fernambouc, te Shanghaï, te Yokohama krielt het van Duitschers. Zelfs Frankrijk ontsnapte niet. ‘Wat zou er van onze nijverheid geworden, riep een bekend Fransch schrijver uit, indien de Engelschen en de Duitschers Frankrijk moesten verlaten?’ Mogen wij niet hetzelfde zeggen van België? Wij zullen van de talrijke Duitschers niet spreken, die als ingenieurs, als fabriekbestuurders of als meestergasten in de voornaamste nijverheidsgestichten van ons land werkzaam zijn en er, onbetwistbaar, gewichtige diensten bewijzen, dank zij hunne technische kundigheden en hunne vlijt; de Duitsche arbeiders worden als de knapste en de verstandigste aangezien, en worden door hunne bazen hoog gewaardeerd. Wij willen alleen wijzen op den toestand te Antwerpen, dat het grootste gedeelte van zijn voorspoed verschuldigd is aan Duitsche handelshuizen, waarvan de invloed zich overigens nog van dag tot dag uitbreidt. Belangwekkend zijn, in dit opzicht, de bijzonderheden, die wij daarover aan treffen in een plaatselijk bladGa naar voetnoot(1), dat tevens overwegingen in het midden brengt, die de ernstige aandacht verdienen. ‘Reeds herhaaldelijk, schreef het, hebben de Fransche bladen gesproken over de verovering van Antwerpen door de Duitschers, zooals zij het noemen, en noodkreten laten | |
[pagina 330]
| |
hooren, die echter in België weinig ontroering hebben teweeg gebracht. Het is waar, dat wij geen greintje nationalist zijn. Aan onze dagbladen is een toestand onbekend, die, moest hij zich bij onze zuiderburen voordoen, voldoende zou zijn om eene politieke beweging in het leven te roepen. Maar onze houding is voorzeker verstandiger. De Vlamingen zijn van Germaansch ras en gevoelen voor de Duitschers den afkeer niet welke sommige schrijvers veronderstellen, die nog altijd meenen, dat België eigenlijk bij Frankrijk behoort. Deze vreemdelingen, overigens, helpen machtig mede aan den voorspoed van onze handelsstad en de Antwerpenaar is veel te cosmopoliet van geest, dan dat de herinnering aan zijn oorsprong de erkentelijkheid zou verzwakken, welke hij aan de weldoeners zijner geboortestad verschuldigd is. Het is nochtans niet voldoende zich aan de tegenwoordigheid der Duitschers te gewennen, in vrede en in goede vriendschap met hen te leven, en de toekomst van den handel in hunne handen te leveren. Men moet zich vooraf goed rekenschap geven van de gevolgen, welke dit modus vivendi na zich zal sleepen voor de inlandsche bevolking. Ik geloof, dat men de gevolgen nooit rijpelijk onderzocht heeft, zooniet hadden onze Vlamingen, in plaats van toe te zien, de Duitschers nagedaan, geëvenaard, getracht deze vlijtige werkgezellen te overtreffen. Inderdaad, indien de huidige toestanden blijven voortduren, is onze haven over eene halve eeuw zoo Germaansch als Hamburg en Bremen; de zeden en de taal van Duitschland zullen overal, behalve onder het kleine volk, die van het land verdrongen hebben, en slechts de bekrachtiging van den Duitschen keizer zal ons ontbreken om deel uit te maken van den Duitschen Bond. En nochtans geeft de volkstelling van 1890 voor Antwerpen slechts 5173 Duitschers op, iets meer dan de helft der te Brussel verblijvende Duitschers. Antwerpen is dus eigenlijk niet overstroomd, het telt zelfs | |
[pagina 331]
| |
meer Nederlanders dan Duitschers, maar wat de statistieken verzwijgen, is dat de Duitschers dadelijk de voornaamste plaatsen innemen, wij zullen maar zeggen de besturende functies van den handel, terwijl de Nederlanders verwezen worden naar de mindere bedieningen en zelden hoog opklimmen. Ook is de Duitsche invloed groot! Wij kunnen hem afmeten naar de statistische cijfers van het gebruik der Duitsche taal. In 1876 waren er te Antwerpen 1,407 Duitschers en 2,008 personen die het Duitsch spraken; in 1880, 3,570 Duitschers en 6,590 personen die hunne taal gebruikten; in 1890, 5,175 Duitschers en 16,380 personen het Duitsch machtig. Wanneer het zoo voortgaat zal dus, over eene halve eeuw, gansch Antwerpen de taal van Goethe en Schiller spreken. Het is klaar, dat eene dergelijke verandering ook eene diepe wijziging zal teweegbrengen in de zeden en gewoonten der bevolking. Voor het oogenblik hebben wij reeds aan de Duitschers te danken eene bloeiende school, een zeker getal zang-, turnen danskringen, eenige wonderbaar wel geklante bierhuizen en de gewoonte van het kegelspel en de Kaffeeklatch voor dames. Binnen vijftig jaar zullen wij eene Duitsche dagbladpers bezitten, beter ondersteund dan de andere; Duitsche schouwburgen, oneindig beter bezocht dan de Lyrische opera; onze letterkunde zal ons komen van over den Rijn, en wij zullen onze kinderen laten inschrijven in de scholen, ingericht volgens de Germaansche Gymnasia, wat des te minder te betwijfelen valt, vermits nu reeds een groot getal Vlamingen hunne kinderen naar de Duitsche school zenden, oordeelende dat het onderwijs er degelijker is dan in de gemeentescholen. De aanzienlijkste namen van den Antwerpschen handel, de namen die het meest in de ooren klinken, zijn Duitsche namen. | |
[pagina 332]
| |
Het is reeds een heel tijdje dat de Vlaamsche firma's, die eene zekere faam genoten van 1850 tot 1875 in de schaduw werden gesteld door handelaars van Duitsche afkomst, de ware stichters van de internationale betrekkingen van Antwerpen. De Kreglingers, die in 1873 de honderdste verjaring van hunne firma vierden, zijn van Karlsruhe; de Lemmes, van Frankfurt; de Grisars, van Nievern, bij Ems; de Haveniths, van Raerhem (Aken); de Fuschen, van Frankfurt; de Essinghs, van Keulen; de Webers, van Elberfeld. Duitschers zijn ook de Nieberdings en de gebroeders Nottebohm, waarvan éen door Leopold I baron geslagen werd. Albert von Bary, de rijke gastheer der Rijnsche burgemeesters en de inrichter der schitterende ontvangsten, is afkomstig van Barmen; de Osterrieths, die eene der aanzienlijkste fortuinen van België bezitten, zijn van Frankfurt; de Corty's, die aan de handelskamer haar huidigen voorzitter geschonken hebben, komen van Keulen; de Lynens, de Fuhrmans, de Mallinckrodts, zijn afkomstig van het land der Hansen. Het zou gewaagd zijn te beweren, dat deze Duitschers bij de samenstelling van hunne ruime kantoren stelselmatig de Belgische bedienden hebben uitgesloten ten voordeele der jonge lieden van hun geboorteland. Integendeel, talrijk zijn de Belgen, die hun winstgevende plaatsen verschuldigd zijn. Maar het is klaar dat deze handelaars, zich hun begin herinnerende, in de mate hunner krachten - die dikwijls ontzaglijk zijn - de uitwijking van Duitsche jongelingen aanmoedigen. Nu, dezen hebben voor de handelspraktijk eigenschappen (of gebreken zoo gij wilt) die de Belgen niet bezitten. Zij vergenoegen zich langen tijd met een klein loon, of werken soms kosteloos, want zeer dikwijls worden zij ondersteund door welgestelde ouders; zij zijn werkzaam en geduldig; meer aan tucht gewend en arglistiger dan onze landgenooten; zij verstaan in de hoogste mate de kunst om de genegenheid te | |
[pagina 333]
| |
winnen hunner oversten; zij komen de eersten op het kantoor en verlaten het de laatsten en werken 's Zondags uit eigen wil, zelfs als er niets te doen valt. Ik geloof, dat deze buigzaamheid eenigszins het gevolg is van den ellendigen toestand, waarin het Duitsche volk zoolang gedompeld lag onder de heerschappij der kleine leenroerige dwingelanden, koningen, hertogen en prins-bisschoppen, die misbruik maakten van hun gezag. De overwegende invloed van het krijgselement en de strenge tucht in de politieke partijen (zij is bewonderenswaardig, zelfs bij de oppositiepartijen, de socialisten b.v.) heeft overigens den eerbied voor de hiërarchie onderhouden onder de massa. Evenals de Vlamingen, leeren de Duitschers gemakkelijk andere talen aan, maar, wat meer is, zïj weten uit deze kostbare gave meer voordeel te halen dan wij. De volharding van den Duitscher om zich eene vreemde taal eigen te maken, is bewonderenswaardig. Zoodra een jong handelsbediende in de streek aankomt waar hij zich gaat vestigen, zal hij zich uitdrukken in de taal van het land en vruchteloos zult gij beproeven met hem een gesprek aan te knoopen in zijne moedertaal. Toen ik te Antwerpen verbleef, betrokken een jonge Duitscher en ik elk eene kamer in dezelfde woning. Tijdens het ontbijt of het middagmaal sprak ik hem te vergeefs aan in het Duitsch; regelmatig klonk het antwoord in een gebroken, onverstaanbaar Fransch, waarvoor hij soms met een onverstoorbaren ernst, de hulp inriep van een zakboekje. Maar eens dat de jongeling het zoover gebracht heeft zijne ondergeschikte bediening aan anderen over te laten en als patroon het bevel te voeren over een uitgebreid personeel, dan toch, zult gij denken, verdwijnen al deze zoogenaamde eigenschappen en worden vlijt, en onderdanigheid, en geduld vervangen door de gewone gebreken van de opkomelingen. Geenszins! Zooals hij vroeger was als leerling, is hij nu | |
[pagina 334]
| |
als meester. Wist hij de genegenheid en het vertrouwen te winnen van zijn patroon door zijne gedienstigheid en nauwgezetheid, zoo ook wint hij nu klanten door den spoed en de zorg, welke hij toont om zelfs de kleinste bestellingen uit te voeren. De Duitscher zal de klanten niet vernederen of afschrikken door onbeduidende bestellingen te weigeren, want daarna komen de groote. Een Engelsch handelsreiziger, teruggekomen van Zuid-Amerika, vertelt de heer Williams, ontving van zijn patroon eene menigte opmerkingen, omdat hij bestellingen aanvaard had onder de 5 pond. ‘Ja,’ verschoonde hij zich, ‘wat wilt gij, neem ik ze niet mede, dan krijgen haar de Duitschers.’ ‘Welnu, dat de Duitschers naar den duivel loopen.’ Een vijftal jaren nadien kwam onze reiziger terug, en had nogmaals een hoop klachten te hooren over het verval van den handel, de hevige mededinging, enz. ‘Ja,’ zuchtte hij, ‘de schuld ligt aan de Duitschers. De bestellingen van 500 pond hebben die van 5 pond opgevolgd.’ ‘Nu dan, om Godswil,’ zeide de patroon, ‘aanvaard dan maar in de toekomst al wat gij krijgen kunt.’ ‘Het zal echter nog bitter weinig zijn, helaas! want de Duitschers hebben ons bijna alles ontnomen. Zij zijn ons vóor geweest.’ De Duitscher dringt overal binnen, langzamerhand, met een taai geduld, en wacht dan het gepaste oogenblik af om te handelen. Hij houdt rekening met den smaak, zelfs met de grillen der verbruikers en tracht hen in elk geval te bevredigen. De Serviër, zegt Mevr. Arvède Barine, is zeer gehecht aan de ouderwetsche vormen der voorwerpen. Hij houdt b.v. veel meer van messen, naar het model gemaakt van die zijner voorouders, dan van nieuwvormige, al snijden zij oneindig beter. En dit is geene gril, want door de wijze van er zich | |
[pagina 335]
| |
van te bedienen, snijdt hij zich minder in de vingers met het oude model. De vreemde fabrikanten wilden zich echter niet onderwerpen, en hunne modellen bleven zij opdringen. Daar komt een Duitsch handelsreiziger, hij luistert aandachtig naar de klachten, doet het oude model namaken en plaatst sindsdien ontelbare messen in Servië. Zij snijden minder goed dan de Engelsche, maar dit is van weinig belang voor de inwoners. Eene andere anecdote, ontleend aan het werkje van Williams. Vóor enkele jaren leverde Engeland nog aan Rusland groote hoeveelheden zakdoeken, die bijzonderlijk door de vrouwen gebruikt werden om op het hoofd te binden. Zij hadden een langwerpigen vorm. Maar de Russische vrouwen hadden ze veel liever vierkant gewenscht, voor het gemak, doch de fabrikanten van Lancashire weigerden halsstarrig, des te meer, daar eene wijziging in den vorm ook eene verandering aan de werktuigen zou vereischt hebben. En de jonge dochters klaagden maar gedurig, toen zekeren dag de reiziger eener Duitsche fabriek voorstelde het verlangen der vrouwen te voldoen. Sindsdien zijn de hoofden der jonge meisjes nog altijd versierd met purperen zakdoeken, maar zij komen niet meer van Manchester, zegt de heer Williams. Deze feiten geven het bewijs, dat de zoo hoog geroemde handelsgeest van het Engelsche volk dikwijls de loef wordt afgestoken door de Duitschers. De Engelschen, overigens, verkeeren nog altijd in de vaste overtuiging dat de verbruikers zich waarachtig vereerd moeten gevoelen hunne koopwaren te ontvangen uit de groote handelhuizen van de ‘eerste natie der wereld,’ zooals zij zich gaarne noemen en zij wachten in volle gerustheid de bestellingen af. Maar kon de degelijkheid der Engelsche produkten vroeger eene voldoende, ja de doeltreffendste aanbeveling wezen, door | |
[pagina 336]
| |
de opkomst van Duitschland zijn de toestanden in de laatste tijden veranderd. De Duitsche firma's maken eene ontzaglijke propaganda voor hunne koopwaren, zij verzenden prijscouranten en catalogussen, opgesteld in de taal der verbruikers. Zij laten de streken afloopen door handelsreizigers, die de taal kennen, op de hoogte van de zeden en van de behoeften van de bevolking zijn, zij houden rekening met hare wenschen en trachten ze te bevredigen. Kortom, de koopers, maar niet de verkoopers, maken de wet. Deze en andere middelen die in de handelsscholen aan de jonge Duitschers worden aangeleerd, helpen de Duitsche nijverheid machtig om de wereldmarkten te veroveren. * * * Benevens de militaire macht, waarvan het in 1870 de bewijzen heeft geleverd, bezit Duitschland thans ook de oeconomische macht, waaraan het zijn stoffelijken, zedelijken en intellectuëelen vooruitgang te danken heeft, en morgen zal het over eene zeemacht beschikken, misschien even sterk als die van Engeland. Deze toestand kan ons, Belgen, niet overschillig laten. Wij hebben tot nu toe steeds de oogen gericht naar Frankrijk en het is onbetwistbaar, dat dit land ten allen tijde een aanzienlijken invloed heeft uitgeoefend op het onze. Maar Frankrijk toont al de verschijnselen van een toekomstig verval, zoodat het onbetwistbaar is dat het vroeg of laat tegenover Duitschland zal staan als een kleine jongen tegenover een reus. Zullen wij dan nog kunnen weerstaan aan den Germaanschen invloed? Ik geloof het niet. Maar zal deze invloed eene weldaad wezen? Alfred Van Geluwe. |
|