Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 277]
| |
I.De oude baron Harvijs van Mulhove was gestorven. Weduwnaar had hij lange jaren op zijn bouwvallig kasteeltje te Mulhove gewoond, met twee oude dienaars als huisgenooten. Deze ‘sujecten’ verdienden geen hoog loon; maar zij waren bij den ouden Harvijs blijven wonen tot aan zijnen dood omdat zij een ‘bezet’ hoopten te krijgen. Fernand was huisknecht en tuinman, diende de tafel op en plantte aardappelen en groenten in den tuin, - dat bracht meer op dan bloemen en heesters, die er vroeger stonden. Siska deed het werk van eene keuken- en kamermeid en hielp Fernand nu en dan in den tuin wieden of groenten verplanten. De oude Harvijs was nu gestorven, de begrafenis en de uitvaart waren gedaan en het testament afgelezen; maar de twee oude dienaars vonden zich wel wat in hunne verwachting bedrogen. Siska kreeg alleen het beddegoed van den baron en Fernand de oude kleederen; doch dat was niet veel. Harvijs van Mulhove was een groot goedsbezitter; maar een niet minder groote vrek. Fernand en Siska verlieten al morrende hunnen dienst met hun geërfd goed, trokken recht naar Oudenaarde bij Kolpaert in de Beerstraat en verkochten hem het boeltje voor eenige franken. Dan | |
[pagina 278]
| |
gingen zij de wijde wereld in een anderen dienst zoeken... Bijna al de pachthoeven van Mulhove en de omliggende gemeenten behoorden aan den baron Harvijs. Er was niemand, die hem goed kende. Hij leefde als een kluizenaar. Zijne pachters zelven zagen hem maar eenmaal in 't jaar, dat was op den vervaldag van hunne pacht: Kerstdag of eersten Mei. In een klein vertrekje achter de woning ontving de oude baron zijne pachters, die kwamen betalen. Zij moesten langs achter in den tuin binnengaan om met hunne bemorste schoenen of holleblokken den vloer van het voorhuis niet te bevuilen. Rond die dagen had Harvijs in dat hokje een tafeltje gereed gezet, met een nieuwsblad er op uitgespreid, om niet te laten zien, dat het zoo vuil was. In eene lade, die moeilijk open- en toeschoof, stond een schoteltje met stuivers, centen en halve centen om de rekening juist te kunnen vereffenen. Harvijs was een voorstander van in zaken elk het zijne te geven. Dat was een woord, dat hij dikwijls aan Fernand en Siska herhaalde. Vroeger was de baron in de wetgevende Kamers afgevaardigde van het arrondissement geweest. Dan werd zijne vrekkigheid het land door bekend. Een dagblad der hoofdstad, dat nu en dan fantastische verslagen over de zittingen mededeelde, had Harvijs in dit opzicht een onvergankelijken naam gemaakt. Zoo wist men dat hij nooit een maal in een gasthof ging gebruiken, maar altijd van huis boterhammen in zijnen zak medenam. Eens had men deze, vertelde het blad, in de Kamer gestolen. Harvijs had ‘van niets gebaard’ en had dien dag al de ouweltjes opgegelen, die hij er gevonden had. Op het dorp ook werden allerlei geschiedenissen over zijne gierigheid verteld. Vroeger, als het fruit rijp was, zoo meende men te weten, liep hij nu en dan, tegen den avond, in zijnen ommuurden boomgaard blaffende rond om de straatjongens te laten gelooven, dat een groote hond het erf bewaakte. Een hond hield de baron niet uit spaarzaamheid. | |
[pagina 279]
| |
II.Harvijs van Mulhove liet een aanzienlijk fortuin achter. Daar was nooit iets afgegaan; maar altijd bijgekomen, zeiden de menschen. Zijn eenige zoon, baron Alexis, erfde alles. Deze was bijna nooit op het dorp te zien geweest. Hij had in den vreemde gestudeerd, was sedertdien altijd op reis en vóór eenige jaren was hij met de dochter van eenen snel rijkgeworden fabrikant uit Gent gehuwd, en daar woonde hij thans. Enkel in het jachtseizoen bracht hij jaarlijks eenige dagen te Mulhove door. Dan liep hij met eenige heeren uit Gent, die allen Fransch spraken, wat de boeren niet verstonden, het dorp en de omstreken af achter wild. Dan mochten zijne pachters, die in andere tijden het levende wild in hunne velden niet zuur hadden durven bezien, de geschoten hazen, konijnen en patrijzen naar het kasteeltje dragen, van waar deze ten geschenke aan vrienden en kennissen naar de stad werden gezonden. Als de oude Harvijs gestorven was, besloot zijn zoon Alexis alle jaren met zijn gezin den zomer te Mulhove te komen doorbrengen. Hij zou het kasteeltje en den tuin voorloopig wat laten verfraaien, misschien later herbouwen. Gelijk het nu stond, was het voor hem en zijne dame niet bewoonbaar. Eenigen tijd nadien werd de ‘nieuwe Heer’ ook tot burgemeester der gemeente benoemd. Hij bemoeide zich met de zaken echter niet; de gemeente-secretaris deed dat voor hem. Te dier gelegenheid zouden de boeren van Mulhove en het omliggende, meest allen pachters, hunnen burgemeester ‘inhalen’. Zij reden met paarden en rijtuigen tot aan het station van den spoorweg te Berchem, waar hij zou afstappen. Dien dag was er in eenige herbergen van het dorp eene ton bier te drinken, en onder het ledigen der glazen zeiden de Mulhovenaars dat de nieuwe burgemeester er ‘mocht zijn’. | |
[pagina 280]
| |
III.Recht over het kastcelrje van den baron Ilarvijs woonde Jan Verweyden aan de overzijde der baan van O., op A. Het was eene lange, witte woning met groene luiken, afspanning, herberg en hofstede, de Linde geheeten, die alle lieden uit de streek daar altijd gekend hadden en waar hunne voorouders altijd hadden hooren van spreken. Het was de eenige hofstede van het dorp, welke aan den baron llarvijs niet toebehoorde. Jan Verweyden was een welgestelde landbouwer en leefde er gelukkig op zijne boerderij met zijne vrouw en drie jonge kinderen. Hij hield twee paarden en acht koeien, behalve eenige zwijnen en veel gevogelte, dreef handel in suikerei, daar in de streek veel bitterpeeën gekweekt werden. Sinds hij van zijnen vader de ‘boerderij’ had geërfd, had hij er nog eenige stukken land uilerhand bijgekocht van eenen heer uit Ronse. Waren deze openbaar verkocht geworden, dan zou de baron ze zeker gekocht hebben; maar de verkooper, die geld noodig had om eene fabriek te bouwen, wilde niet dat zijn goed in ‘eelmans klauwen’ ging, zei hij. Hij behoorde niet tot de partij van den edelman. Nevens zijne woning op zijnen akker stelde verweyden elk jaar zijne graanlllijten tot de dorschmachine kwam, om het graan te dorschen. Dat was daar zoo gemakkelijk en vóór de deur. Maar die mijten stonden vlak vóór het kasteellje en benamen aan de nieuwe bewoners het uitzicht op de schoone boschrijke heuvelslrcek van Honse en den Kluisberg. Zij waren daar gesteld geworden, terwijl de familie llarvijs aan het zeestrand was. Mevrouw de barones, als zij te huis gekomen was, werd daar erg boos voor. Zij was naar boven gegaan om van uit het balkon van het zicht te genieten en had die logge graanrnijten daar zien staan. Seffens was zij naar beneden bij haren man geloopen om zich daarover te beklagen en de mijten aanstonds | |
[pagina 281]
| |
door hunnen eigenaar te doen wegnemen. De jonge baron antwoordde, dat hij er eens aan Verweyden zou over spreken; maar dat deze toch meester was op zijn goed. De barones, die overtuigd was dat de boeren buiten op eenen wenk aan de edellieden moesten gehoorzamen, was hevig gestoord omdat haar echtgenoot hare klacht zoo koel aanvaardde. Zij werd zenuwachtig en barst uit in hevige bewoordingen, waarin zij dreigde naar Gent te zullen gaan wonen. De edelman wist nu waaraan zich te houden; want de wil zijner vrouw gold als wet. Aanstonds ging hij zijnen gebuur opzoeken en sprak hem over de mijten. Deze zei dat het nu te laat was, dat zij daar nog moesten staan tot de dorschmachine in 't dorp kwam en dat hij niet wist, wanneer het zijne beurt zou zijn. Hij beloofde echter de mijten het volgende jaar elders te plaatsen. De edelman zei dit alles aan zijne vrouw; doch zij wilde geen geduld hebben. ‘Die mijten moeten seffens weg; of ik vertrek!’ riep zij. De baron ging in den tuin wandelen; wat zijne fiere echtgenoote nog boozer maakte. Zij zond haren knecht bij Verweyden met de tijding, dat hij die mijten daar seffens moest wegnemen. - ‘Wie heeft die orders gegeven?’ vroeg Jan ietwat spottend, daar hij nog nooit op zulke manier was aangesproken geworden, omtrent iets dat hem alleen aanging. - ‘Mevrouw de barones!’ antwoordde de knecht. - ‘Doe de komplimenten aan mevrouw de barones, dat ik die mijlen daar zal wegnemen als 't mij past!’ De knecht ging dit antwoord aan zijne meesteres overzeggen, die verontwaardigd was zooveel ‘impertinence’ van een dorperen kerel te moeten verdragen. Zij ging haren man eene ‘scène’ maken, zeggend dat ‘die boer’ haar beleedigd had. De baron ging nog eens tot bij Verweyden om hem over te halen de mijten te verplaalslen; | |
[pagina 282]
| |
maar de baas uit de Linde was niet te bewegen. Hij was ‘gestraald’ en zei dat de oude baron daar nooit eene klacht over geuit had. De edelman nu wist wel, dat zijn vader zich niet veel met schoone uitzichten bezig hield of er onverschillig voor was. Maar hij wist ook dat hij met zijne vrouw geenen vrede zou hebben, vooraleer zij haren zin had. Hij vreesde ook, nu hij gehoord had, wat er gebeurd was, dat Verweyden daar voortaan zijne mijten zou blijven zetten en als hij het huis van den boer verliet, was zijn besluit genomen om er in eens mee gedaan te hebben en de rust in zijn gezin te bewaren. | |
IV.De mijlen bleven dit jaar eenige weken langer staan dan vroeger. Verweyden, koppig en in zijnen hoogmoed van onafhankelijken landbouwer gekrenkt, wilde nu ook laten zien, dat hij ‘heer en meester op 't zijne’ was. Verweyden werd weldra gewaar, dat hij bij zijnen edelen gebuur op geen goed blaadje stond en dat de vijandschap, welke men hem betoonde, zich tot in het dorp uitbreidde. De baron had hem al laten voorstellen zijn erf te verkoopen; maar de boer had hardnekkig geweigerd. Dan was de oorlog voor goed verklaard geworden. Al wie van den edelman afhing, werd de vijand van Jan Verweyden. Andere boeren weigerden hem bij den veldarbeid in den oogst of den zaaitijd met paarden of werklieden bij te staan, gelijk dat onder landbouwers altijd gedaan wordt. Als hij des zondags in het Wit Paard op de ‘plaatse’ na de hoogmis zijnen ‘druppel’ ging drinken met de voornaamste ingezetenen des dorps, was er bijna niemand meer, die hem auusprak. Enkelen lieten met bedekte woorden hooren, dat het dwaas was, zich legen rijke menschen te willen verzetten. Als hij te huis door het venster de barones ontwaarde, kon hij niet nalaten haar ‘die hekse’ te noemen; maar zacht dat niemand het hoorde, zelfs zijne vrouw niet. Deze was zeer bedroefd als zij zag, welke wending de zaken namen. Zij, | |
[pagina 283]
| |
die vroeger op het dorp zoo goed gezien waren; zij, aan wie niemand iets te vragen noch te ‘reclameeren’ had, werden nu geschuwd als de pest. Jan en zijne vrouw begrepen, dat zij daar geene gelukkige dagen meer zouden beleven. Over dag, onder het werken, dachten zij daar dikwijls aan en 's nachts spookten hun allerlei akelige dingen door den geest. Doch zij spraken er elkander niet over. Intusschen zagen zij zich meer en meer afgezonderd en verstooten. Er waren zelfs menschen, die hun den ‘goeien dag’ weigerden, ja, bloedverwanten, die het hun euvel opnamen, dat zij ‘voor de rust in de gemeente’ niet toegaven. - ‘Voor de rust!’ riep Verweyden, als een zijner kozijns die woorden uitsprak. ‘Voor de rust van mijnheer den baron en zijne schoone madam!’ herhaalde hij bitsig. - ‘Wat is er tegen te doen, Jan? Het water moet toch naar de zee loopen,’ had de kozijn daar als toelichting op geantwoord. ‘Naar de zee loopen!... Loopt gij naar den duivel!’ riep Verweyden, en hij liet zijnen kozijn onthutst staan en trok verder. Verweyden en zijn gezin werden nu door iedereen geschuwd.... omdat zij hun erf niet wilden verkoopen, - dat erf waaraan de boer, als hij er zijn brood kan op verdienen, zoo sterk gehecht is als de boom aan den grond, waarop hij staat. | |
V.- ‘Weet ge wat, vrouw?’ zei op zekeren dag lachend Verweyden tot zijne gade, als zij nog te zamen aan tafel zaten en de kinderen en ‘'t werkvolk’ reeds buiten waren. - ‘Ik weet niets, Jan. Is er nieuws?’ vroeg zij. - ‘Ja, groot nieuws; we gaan naar Amerika!’ - Naar Amerika!’ herhaalde zij, verbaasd haren man be- | |
[pagina 284]
| |
ziende. Zij bemerkte dat zijne vroolijkheid niet al te natuurlijk was. Haar echtgenoot vertelde haar hoe hij sedert eenigen tijd met eene kennis, die in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika verbleef, in briefwisseling was over de uitwijking naar dat land. - Gij hebt mij daar nooit over gesproken, Jan,’ zei de ontstelde vrouw. ‘Neen, Rosalie, en dat om twee redenen.’ Man en vrouw noemden elkander nooit bij hunnen naam, tenzij in plechtige omstandigheden. - ‘Welke zijn die redenen?’ - ‘Ten eerste, ik wilde weten of er een middel zou zijn om dat in voordeelige voorwaarden te doen. Ten tweede, ik heb gezorgd, dat de brieven bij eene kennis in B... werden afgegeven om niemand te laten babbelen, die hier zou weten, dat er brieven uit Amerika aangekomen waren. De menschen zijn zoo fel om te babbelen. Maar nu zal ik u alles zeggen en toonen.’ En Verweyden haalde eenige brieven te voorschijn en las die aan zijne vrouw voor. - ‘En hebt gij daar vertrouwen in, Jan?’ - ‘Ja, vrouw!’ - ‘Wat zullen wij hier met ons huis en ons land doen?’ - ‘Alles verkoopen.’ - ‘Hoeveel zou dat wel opbrengen?’ - ‘Twintig duizend frank, meen ik. Wat dunkt er u over?’ De vrouw zei niets.... Tranen schoten haar in de oogen. - ‘Rosalie,’ ging de man ook geroerd voort, ‘het is hier voor ons toch niet meer uit te houden. Door eigen familie worden wij hier geschuwd en verlaten.’ - ‘'t Is waar,’ zei de echtgenoote, als daardoor overtuigd. ‘Ik ga mêe!’ | |
[pagina 285]
| |
En ze weende dan stil met den voorschoot voor de oogen. - ‘Zullen wij dat aan de kinderen zeggen?’ vroeg zij na eene poos. - ‘Wij zullen nog wat wachten, Rosalie!’ En beiden gingen hun werk op de hoeve hernemen, doch hevig aangedaan. Alles kwam hun onder het werken voor den geest, wat zij sedert hunne kinderjaren daar gezien en beleefd hadden. Zij waren beiden van goede familiën, waarop niets te zeggen viel. De afspanning de Linde waar Jan Verweyden gewonnen en geboren werd, was alom bekend. Zijne ouders en grootouders hadden daar ook gewoond en hij had gehoopt er zijn leven te slijten en de ‘doening’ aan een zijner kinderen over te laten. Zijne vrouw Rosalie Vermeeren was van Elzegem, en gelijk hij zelf van boerenafkomst. Hij had haar voor 't eerst gezien in hunne herberg, toen zij eens met haren vader daar was afgestapt, als zij met de huifkar naar eene begrafenis reden. Jan zelf had de bezoekers bediend en die ‘jonge dochter’ had hem zoo goed aangestaan, dat hij den volgenden Zondag, gelaarsd en gestokt, naar Elzegem trok. En er was ‘trouw’ van gekomen en in hun huwelijksleven hadden zij nooit oneenigheid gekend. Met al de menschen der streek waren zij in goede betrekking. Hunne kinderen zagen zij gezond en struisch opgroeien. Wat konden zij beter wenschen? Dan was die ‘nieuwe Heer’ met zijne ‘preutsche dame’ op het dorp gekomen. En dan was het er niet meer uit te houden. En dat alles door die mijten! | |
[pagina 286]
| |
VI.Op eene der stoombooten die den wijden oceaan overvaren, zien wij tusschen talrijke landverhuizers eene vrouw met drie kinderen: twee knaapjes en een meisje. In hen herkennen wij het gezin van Jan Verweyden. Zij zijn te Antwerpen op de boot gestapt, waar de vader afscheid van hen heeft genomen om nog voor eenige weken terug naar Mulhove te keeren. Zijne goederen waren er openbaar verkocht geworden en de baron Ilarvijs had ze gekocht. Het waren harde oogenblikken geweest voor hen; maar zij hadden ze moedig doorstaan. De lieden van het knsteeltje en andere geburen, die sinds eenigen tijd ook hunne vijanden geworden waren, hadden hen in den laatsten tijd zoo spottend aangoblikl, nu dat de baron overal heer en meester was. Dat was niet te verdragen. Zij wilden weg zijn, hoe eerder hoe liever. Verweyden was nu alleen. Hij moest daar nog te Mulhove op zijne hofstede eenige weken verblijven om voordeelig zijne paarden, zijn vee, zijn gereedschap en vooral zijne bitterpeeën te kunnen aan den man brengen. De moeder was met hare kinderen voorop gegaan en zou ginder in den Staat Minnesota bij den vriend, die geschreven had, inwonen tot Verweyden zelf zou aankomen. Daar zien wij hen nu op de boot, waar zich zoovele rampzalige landverhuizers bevonden, die ginder misschien ook niets anders zouden aantreffen dan hetgeen zij hier altijd gekend hebben: armoede en misprijzen! De moeder had bij de inscheping zooveel hartverscheurende tooneelen aanschouwd, waarop degenen, die het in hunne betrekking wel hadden, met koude onverschilligheid hadden neergezien. Ging het zoo in de wereld, zelfs onder de christelijke menschen? Alles was dus logen en oogenverblinding? De moeder hield zich bij den overtocht druk met hare kinderen bezig. Zij voelde zich aan die zwakke wezens nu zoo | |
[pagina 287]
| |
stevig vastgesnoerd. De dagen op zee schenen haar zoo oneindig lang. Nu en dan kon zij zich niet weerhouden te weenen; maar dit verborg zij zoo goed mogelijk voor hare kleinen. Zij begreep dat zij hier in die onbekende wereld hun eenige steun en troost was. Zij had nog nooit gereisd; doch zij toonde zich zoo sterk mogelijk, en ze bad God vurig de haren te willen beschermen in het onzekere lot, dat hen zoo verre, verre van hun land wachtte. Dat lot spaarde haar niet op den overtocht. Haar jongste knaapje werd ziek en stierf bijna schielijk. Hoe wreed werd haar moederhart beproefd en gefolterd, toen zij het lijkje, het leven van haar leven, in zee zag laten. Nooit had zij gedacht zoo iets te zullen aanschouwen. Nu moest zij dubbel sterk zijn om de reis voort te zetten, als zij te New-York aanlanddc, Er bleven nog honderden mijlen per spoor te doen. Door Gods wil en door eigen kracht geleid, kwamen zij eindelijk ter plaats hunner bestemming. Zij werden er door den vriend, die hen daar verwachtte, goed ontvangen. Daar in dat verre land gewenden zij zich allengskens aan hun nieuw leven; zij moesten wel! Het overlijden van het jongste kind werd den vader niet aangekondigd; hij zou het vernemen, als hij zou aankomen. Men wilde hem, ginder verre van hen, die droefheid sparen. Eene maand nadien was hij ook daar. Hij omhelsde vrouw en kinderen bij de aankomst. Dat had hij in zijn leven nog niet dikwijls gedaan. De koele, stugge, maar niet ongevoelige Vlaamsche boer gevoelde nu hoezeer de omstandigheden zijn hart vermurwd hadden. Zijne vrouw ontwaarde, dat zijn oog hun jongste zoontje zocht. ‘- Waar is Mielken?’ vroeg hij. De moeder barst in tranen los. - ‘Mielken is in de zee, vader,’ zei Karel de oudste. - ‘Ziek geworden en seffens gestorven,’ voegde de moeder er bij. De vader vroeg niet verder... Hij had er den moed met toe. | |
[pagina 288]
| |
VII.Van 's anderen daags af moest er hard gewerkt worden. Verre van het vaderland op die uitgestrekte velden der Nieuwe Wereld moest de grond vruchtbaar gemaakt worden om het bestaan van het gezin te verzekeren.... Jaren gingen voorbij.... Mevrouw de barones geniet nu vrij het uitzicht op de boschrijke heuvelen van Zuid-Vlaanderen van op het balkon van het nieuwe kasteel, dat de baron zich op de plaats van het oude liet bouwen. De woning van Verweyden werd geslecht en de plaats behoort nu tot het park van het kasteel. Mevrouw denkt nooit meer aan de graanmijten van dien ‘imperlinenten boer’ Verweyden. Maar Jan Verweyden denkt nog dikwijls aan zijn land, aan Vlaanderen en de menschen, die er wonen.... en dan voeIt hij iets pijnlijks, dat hem het hart omknell.... Augustus, 1896. Omer Wattez. |
|