| |
| |
| |
Nationale kleederdracht der Vlaamsche vrouwen (Flämigerinnen) in Niedergöradorf.
| |
| |
| |
Eene Nederlandsche kolonie in Duitschland.
Dat de Nederlanders een koloniseerend volk zijn, is algemeen bekend.
Van de stoute tochten, die onze wakkere voorvaderen, te land en te zee, ondernamen heeft ieder veel gehoord en gelezen.
Nog frisch is bij elkeen de herinnering hoe de meester op de schoolbanken met groot enthusiasme wist te verhalen van de kloeke helden op Nova-Zembla. Geen wonder, dat dergelijke roemvolle daden, door geschiedenis en dichtpen verheerlijkt, onverbleekt voortleven in het geheugen van het verre nageslacht. Wat minder roemvol is, wordt ras vergeten en hoe kan het anders? De geschiedenis van een volk is nu eenmaal geen doorloopend heldendicht; een menigte gebeurtenissen, al vormen zij alle te zamen die geschiedenis, zijn als 't ware enkel ‘curiosa’, die wegvloeien als de golfjes in de zee, zonder noemenswaardigen invloed op den grooten gang der zaken.
Behalve dat Nederlanders zich hebben gevestigd in het groote, heerlijke Insulinde, hetgeen van onberekenbaar grooten invloed is geweest op onze historie en dat nog is, hebben, niet alleen in onze dagen, maar ook in veel vroegere eeuwen kleine en grootere groepjes den vaderlandschen bodem ‘vaarwel’ gezegd en elders hunne tenten opgeslagen.
Zoo heeft zich, reeds in de middeleeuwen, eene kolonie van Vlaamschsprekende bewoners der Noordzeekuslen, nog al talrijk, gevestigd niet ver van het beroemde stadje Wittenberg. Nog draagt de landrug, die zich ten N.O. van genoemd
| |
| |
stadje uitstrekt en de waterscheiding tusschen Elbe en Havel vormt, den naam ‘Fläming’.
Aan den voet van dezen landrug, die blijkbaar naar de Vlaamsche kolonisten is genoemd, liggen eenige merkwaardige dorpen.
Merkwaardig omdat ze in de onmiddellijke nabijheid liggen van de bakermat van het Protestantisme; merkwaardig ook omdat hunne landouwen het tooneel geweest zijn van harden strijd tegen den Franschen overweldiger.
Uit een dezer dorpen ontving, niet lang nog geleden, de Senaat van de Leidsche hoogeschool een schrijven. Dit bleek afkomstig te zijn van een zekeren Pastor Zimmermann, predikant te Niedergörsdorf bei Jüterbog, en was vergezeld van een gedrukte ‘Dorfchronik’.
In deze dorpskroniek deelt Z.E.W. verschillende eigenaardigheden meê van de streek, waarin hij woont en van hare bewoners.
Ook wijst hij er op, dat deze bewoners, na zooveel eeuwen reeds aldaar gevestigd te zijn, nog enkele kenmerken behouden hebben, waaruit men kan zien, dat ze van elders afkomstig zijn.
Het meest interessante uit deze kroniek volgt hier en wel allereerst eene mededeeling op welke wijze die kolonisten in deze landstreken zijn verzeild geraakt.
Bij den toomeloozen volkenvloed, opgestoken uit het verre N. Oosten, stroomend over geheel Duitschland en die door zijne ongemeene heftigheid het groote Westersch-Romeinsche keizerrijk ten val bracht, bezonken als 't ware verschillende kleine volksstammen, door groolere meegevoerd, en bleven hangen in meer noordelijk gelegen streken.
Zoo bleven, nadat vele Duitsche volksstammen door den geweldigen stroom waren meegesleurd of teruggedrongen, de Wenden in de omstreken van den hedendaagschen ‘Fläming’ achter.
| |
| |
Niedergörsdorf.
Pastorij en School
Oude Pastorij.
Oude boerderij.
Gedenksteen bij Wolmsdorf.
| |
| |
Deze Wenden, opgezwermd uit het N.O., waren een tak van de groote Slavische volkengroep. Het dorp Jüterbog is ontstaan uit eene oude ‘Wendenburg’, terwijl zich bij Neumark het heiligdom van Jutrebog (morgenrood) bevond. De urnen, die men in dezen omtrek opgedolven heeft, zullen den Wenden gediend hebben om de asch hunner verbrande lijken te bewaren.
Maar omstreeks het midden der 12de eeuw begonnen de vroegere Duitsche volksstammen, die naar 't W. en 't Z. waren opgeschoven, langzamerhand terug te dringen. Karel de Groote nog had de sterke Wendenvesting, Jüterbog, moeten ontzien en was op zijn tocht naar de Oder, in eenigszins noordlijker richting getrokken.
Doch onder Albrecht den Beer (geb. 1100) en den aartsbisschop van Maagdenburg, Wichmann, getrouw aanhanger van Keizer Frederik I, werd de macht der Wenden voor goed gebroken. Het sterke Jüterbog viel dra en zoo zegevierde het Christendom ook in deze streek.
Albrecht en Wichmann nu wisten uit het W., meest uit Vlaanderen en Holland, kolonisten hierheen te lokken.
Dit ging nogal gemakkelijk, aangezien in dien tijd zware overstroomingen de bewoners van de kusten der onstuimige Noordzee gedurig teisterden. Deze westerlingen waren getrouwe aanhangers van het Christendom, dat hun het eerst door Britsche zendelingen was gepredikt en zoo hoopte Wichmann het Christendom in de voormalige woonsteden der Wenden meer vasten voet te verzekeren.
De geheele zoogenaamde ‘Maagdenburgsche tijd’ (1160-1685) was voor deze streek een gelukkige. Allerwege verrezen bloeiende dorpen met schoone kerken. De bisschoppelijke heerschappij drukte niet zwaar op de boerenbevolking. Alleen werden er kloosters gesticht, aan welke de boeren hunne tienden moesten opbrengen.
Ook zochten in deze streek vaak zij, die krachtens de strenge
| |
| |
Saksische landswetten uit hun vaderland verdreven werden, eene toevlucht, waardoor ferme krachten voor den landbouw werden gewonnen.
In den tijd toen de roofridders schier oppermachtig waren, werd deze streek geweldig geteisterd. Van ‘Rabenstein’ en ‘Beuthen’ uit, waar deze heeren zich hadden genesteld, werden groote strooptochten ondernomen. Zij leefden in voortdurende onmin met den abt van Zinna en stolen het vee uit zijne onderhoorige dorpen.
Soms sleepten ze ook een boer mee, die ze dan tegen hoogen losprijs weer op vrije voeten stelden. De 30jarige oorlog vooral woedde hevig in deze gewesten.
Spoedig echter waren de nijvere bewoners de slagen van het ongeluk weer te boven. Rustig en kalm, door geen oorlogsfakkel meer benauwd, leefde de eenvoudige boerenbevolking hier voort, gelukkig of ongelukkig, al naarmate de oogst goed of slecht uitviel. Deze rust duurde zoo voort totdat de vrijheidsoorlog tegen Napoleon ontbrandde.
Vooral tijdens den slag bij Dennewitz (6 Sept. 1813) hebben deze dorpen veel te lijden gehad.
De vuurgloed van het brandende dorp ‘Zalmsdorf’ bij Zahna die op den avond van 5 Sept. aan den Z.-Westelijken horizont zichtbaar werd, kondigde aan de ontstelde bewoners dezer streek het naderen van den gevreesden vijand aan. Maar toen zij den volgenden morgen, na een angsligen nacht te hebben doorgebracht, van alle kanten de colonnes van de oprukkende troepen bemerkten, liepen ze radeloos het dorp rond.
Er was geen tijd noch gelegenheid te ontvluchten. Toen ze zoo wanhopig bijeenschoolden, kwam een Pruisisch officier, in vollen galop, het dorp binnenrijden en vroeg of daar ook vijanden verborgen waren. Vriendelijk evenwel sprak hij de beangste lieden toe en deelde hun meê, dat hun dorp in groot gevaar van in brand te worden gestoken verkeerde.
| |
| |
Niedergörsdorf.
Kerk.
Oude boerderij.
| |
| |
Reeds rukte de batterij ‘Ludwig’ aan om brandschoten te lossen. Ten slotte ried hij de menschen aan zich te verbergen in hun hecht gebouwde kerk, hetgeen zij terstond deden. Daar hurkten ze tegen de wanden, biddende en smeekende, terwijl de pastor zich verborg in den preekstoel. Bange oogenblikken doorleefden ze. Plotseling opende eene zware Russische batterij van 18 stukken geschut, dicht bij de kerk, het vuur op de flank van de, uit het Oosten op het dorp aanrukkende Franschen om dezen terug te drijven.
Gelukkig echter trokken de kanonnen spoedig in eene andere richting en nu kwamen de ontstelde lieden nieuwsgierig uit hunnen schuilhoek te voorschijn. Het dorp had weinig geleden; slechts enkele kanonkogels waren ingeslagen. Eén was er gegaan door het huis van den dorpsschout en was door zeven wanden gebroken.
De bewoners van Wölmsdorf, die zich zeer onveilig gevoelden in hunne met strooidaken gedekte huizen, waren onder een molen gevlucht. Ongelukkig evenwel troffen de kanonkogels dezen; als door een wonder werd er niemand gedood, maar hadden allen gelegenheid, achter den rug der Pruisen om, in een nabijgelegen bosch te ontsnappen. Treurig evenwel zag het er in hun dorp uit toen ze terugkwamen. Men had er namelijk eene ambulance geplaatst en alle kamers en dorschvloeren lagen vol gewonden. Aan den Noordkant van het dorp werden daarop de gesneuvelden in één gemeenschappelijk graf begraven. Hun ter eer werd door de gemeente van Wölmsdorf een stuk land afgestaan, waar een gedenksteen opgericht werd met een tuintje daar om heen.
Die steen draagt het volgende opschrift:
‘Fremdling magst es daheim den Deinigen melden:
‘Hart am Weg bei Wölmsdorf erblickt' ich das Grabmal siegreicher Helden!’
Den 9den September werd een plechtig ‘Te Deum’ gezongen op het slagveld ter eere van de gesneuvelden.
| |
| |
Ongelukkig bleef, nadat het hoofdleger was afgetrokken, nog eene afdeeling ruiterij bij Jüterbog achter, die de in de bosschen gevluchte paarden moest opvangen. De uitgeputte of achtergebleven soldaten ontstalen den bewoners koeien en paarden, die ze somtijds weer voor een spotprijs verkochten. De altaarbijbel in de kerk van Wölmsdorf werd door de Franschen van zijn gouden beslag beroofd. In de ‘Erinnerungs-Halle’ aldaar wordt deze bijbel nog steeds als aandenken bewaard. Ook werden door de Pruisen de klokketouwen afgesneden, die hun zeker hebben gediend om de kanonnen voort te trekken.
Elk jaar nog vieren de schoolkinderen van Niedergörsdorf en Wölmsdorf op den 6den September feest en trekken dan in optocht naar het gedenkteeken bij Wölmsdorf.
Voor de geschiedenis merkwaardig is voorts nog dat in deze streek de Hervorming hare eerste aanhangers gevonden heeft. Kort na het optreden van Luther, ± 't jaar 1540, werd hier de eerste Luthersche magister, Valentinus Grossanus, die te Wittenberg gestudeerd en Luther en Melanchton vlijtig gehoord had, tot leeraar benoemd.
Sedert bleef deze streek steeds Luthersch.
Tot zoover wat betreft de geschiedenis; nu blijft nog over iets te zeggen aangaande het karakter en de levenswijze dezer kolonisten.
Hun Nederduitsch karakter hebben zij nog in sommige opzichten bewaard, ook in hunne taal. Ze zijn bedaard, ernstig, omzichtig en voor nieuwigheden niet licht toegankelijk. Ook in de kleederdrachten der beide seksen schijnt, althans in vroegeren tijd, het Hollandsche nog eenigszins door te schemeren. Vooral opmerkelijk zijn de hoofddeksels der vrouwen, die als 't ware van vleugels voorzien zijn, zooals het plaatje dit vertoont. Bij het kerkgaan dragen de vrouwen een groote, stijve mof. De geheele bevolking was van oudsher vroom, zcer bijbelsch en bijzonder nijver, waaruit nogmaals haar Neder- | |
| |
duitsch karakter blijkt. Tevens was zij erg bijgeloovig en deden allerlei spookverhalen bij haar de ronde.
Bij feesten gedraagt men zich deftig, ons Hollandsch!
Ten slotte wijzen nog verschillende plaatsnamen op de Nederduitsche afkomst van de bevolking dezer streek. o.a. Niemeck (Nijmegen), Brügge (Brugge), Mügeln (Mechelen), enz.; maar in hoofdzaak is zij nu natuurlijk Duitsch geworden. Dat zij met ons grijze voorgeslacht eens heeft samengewoond, is dunkt me, niet oninteressant, aangezien zeer weinigen dit zullen weten.
‘Om dezen tijd (± 1160),’ schrijft Helmold, ‘was het Oostelijke Slavenland in bezit van den Markgraaf Albrecht, bijgenaamd ‘den Beer’; aan hem gelukte het, onder Gods bijstand, de grenzen van zijn gebied te vergrooten. Hij toch bracht het geheele land der Brizanen en der Hoderanen en vele volksstammen, die aan de Havel en Elbe woonden, ten onder en hield de opstandelingen onder hen in toom.
Ten slotte, toen de Slavische bevolking langzamerhand verminderde, zond hij naar Utrecht en de Rijnstreken, ook naar hen, die aan de zee woonden en door overstroommgen werden gekweld n.l. Hollanders, Zeeuwen, Vlamingen, liet van hen een groote menigte overkomen en gaf hun in de Slavische steden en nederzettingen, eene woonplaats. De bisdommen Brandenburg en Havelberg kwamen door de komst van de kolonisten tot bloei, aangezien kerken werden gebouwd en meer tienden werden opgebracht. Maar te gelijker tijd begonnen de Hollandsche kolonisten ook den zuidelijken Elbeoever te bebouwen, n.l. van de stad Salzwedel af alle moeras en akkerland, het zoogenaamde Balsamer en Marscinenland; ook bezaten de Hollanders zeer vele steden en dorpen tot aan het Böhmerwoud. Deze streken zijn vroeger, zoo men zegt, door Saksen bewoond; maar toen de Slaven de overhand verkregen, werden zij verslagen en het land door de Slaven
| |
| |
tot onzen tijd in bezit gehouden. Nu echter zijn, daar God aan onzen Hertog en andere vorsten in rijke mate heil en overwinning heeft verleend, de Slaven overal verdreven en vernietigd. Van de kusten des Oceaans zijn krachtige en talrijke volksscharen overgekomen en hebben het gebied der Slaven in bezit genomen, steden en kerken gebouwd en zij zijn, boven alle berekening, zeer in welstand toegenomen.’
Deze plaats is te vinden in de:
Chronica Slavorum Helmoldi, Liber I, cap. 88/89, Lubecae, MDCLIX, en kan worden aangehaald als bewijs, dat de kolonisatie, van welke boven sprake was, van geen geringe beteekenis is geweest.
Emile de Borchgrave, Histoire des colonies Belges qui s'établirent en Allemagne pendant le XIIme et le XIIIme siècle, Bruxelles, 1865 (Ouvrage couronné par l'Académie royale de Belgique),
Joh. Gottfr. Hoche, Historische Untersuchungen über die niederländschen Kolonien in Niederdeutschand etc., Halle, 1791,
Joannes Eelking, Dissertatio historico-juridica de Belgis seculo XII in Germaniam advenis variisque institutis atque juribus ex eorum adventu ortis, Göttingae, 1770, is een deel der litteratuur over dit onderwerp, waar men verdere werken kan vinden aangehaald.
|
|