Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 266]
| |
De Denen in Noord-SleeswijkGa naar voetnoot(1), door Aug. de Vreught.IV.Om dien wederstand der Deensche bevolking in Noord. Sleeswijk te breken, heeft de Pruisische Regeering eene reeks dwangmiddelen aangewend, die wij niet uitvoerig hoeven op te sommen: de dagbladpers heeft er sedert eenige jaren dikwijls genoeg de aandacht der openbare denkwijze op gevestigd. Strenge onderdrukking van elke uiting van het Deensche volksleven, telkens dat zulks mogelijk was, vervolgingen tegen schrijvers en sprekers, en vooral ‘massenhafte Ausweisungen’ zijn de wapens geweest waardoor het werk, door school en taalwetten begonnen, moest voltooid worden. Eén trek zal voldoende zijn, om de willekeur te schetsen, waarmede het bestuur er naar streeft de drukpersvrijheid aan banden te leggen. Zooals wij ons land weleens Zuid-Nederland noemen, zoo hadden Deensche schrijvers weder den ouden naam Sönderjylland (Zuid-Jutland) beginnen te gebruiken. De Pruisische politie zag daarin echter een landverraderlijk middel, om de bevolking aan de verbroken verbinding met Denemarken te herinneren, en besloot een einde te stellen aan zoo schreeuwend schandaal. En inderdaad, vervolgingen wer- werden begonnen en veroordeelingen uitgesproken. Men kon zich de vraag stellen, hoe het strafwetboek dan toch zulke misdaad had kunnen voorzien, en men zal misschien verrast | |
[pagina 267]
| |
zijn te vernomen, dat het gebruik van zulke woorden door het gerecht als grober Unfug werd beschouwd, en aldus gelijk werd gesteld met straatschenderij of verstoring der openbare rust. Zelfs de ernstige Sönderjydske Aarböger werden in beslag genomen, en gedurende een jaar (1896) kon het tijdschrift niet uitkomen. Eindelijk erkende toch het hoogere beroepshof, dat het onmogelijk was die veroordeeling staande te houden, vermits men een zuiver wetenschappelijk tijdschrift, dat vooral historische bijdragen bevat, dan toch niet gevoeglijk beletten kan, bij geval den alouden, historischen naam van het gewest te gebruiken. Men kan stellig niet aan iedereen verbieden Deensch te spreken of in die taal te zingen. Doch waar de politie iets in die richting doen kon, liet zij het niet na. Aan Deensche tooneelspelers uit het koninkrijk is het verboden, vertooningen in Sleeswijk te geven; redenaars uit het Noorden mogen er zelfs in besloten vergaderingen het woord niet voeren. Overigens is bij elke vergadering, b.v. bij bruiloftsfeesten in privaathuizen, een gendarm aanwezig. Daaromtrent verhaalt E. Vest het volgende: De Pruisische wetgeving (art. 18 der wet op de vereenigingen) schrijft voor, dat geene vrouwen mogen aanwezig zijn bij staatkundige vergaderingen. Zekeren dag sprak een redenaar voor een publiek van beide geslachten over een gansch onverschillig onderwerp. Bij ongeluk sprak hij het woord Bismarck uit, en de gendarme, die daarin het bewijs zag, dat er over politiek gesproken werd, gaf onmiddellijk aan de vrouwen bevel de zaal te verlaten! Een leeraar bij eene middelbare school in Denemarken was vóor een paar jaren een bezoek komen brengen in een Sleeswijksch huis, en had daar, in den familiekring, voor de huisgenooten en een paar vrienden, eenige gedichten en eene levensbeschrijving van Kaalund voorgelezen. Zijn gastheer werd voor dat feit tot 60 mark boete verwezen. | |
[pagina 268]
| |
De Duitsche wet laat aan bijzondere rechtbanken toe, de kinderen, die door hunne ouders slecht opgevoed worden, onder vreemde voogdij te stellen. Onder bedreiging die bepaling toe te passen, werden ouders, welke aan hunne kinderen een voortgezet onderricht in Denemarken wilden laten geven, verplicht ze terug naar huis te laten komen. Van het begin af is echter het groote wapen de uitdrijving geweest. Wij hebben reeds van het aanzienlijk getal ‘optanten’ gesproken, die, gebruik makende van het recht, hun door art. 10 van den Weener Vrede toegestaan, verklaard hadden het Deensche burgerschap te willen behouden, doch metterwoon in Noord-Sleeswijk gevesligd bleven. Zij waren het vooral, die de eerste slachtoffers der uitdrijfwoede werden. Wie zijne kinderen in Denemarken liet verblijven, wie eene Deensche vergadering bijwoonde, wie met een groep vrienden een reisje naar Denemarken ondernam - het karakter van verbroederingsreisjes hadden wel is waar die uitstapjes meestal, - en, over 't algemeen, alwie door de politie voor ‘lastig’ verklaard werd, werd zonder genade uit het land gebannen. ‘Verbanning is altijd eene harde straf, zelfs wanneer de getroffene een vreemdeling is, die geen wortel geschoten heeft in het land, waaruit hij verdreven wordt, want bijna altijd zal zij zijne toekomstplannen ten bodem werpen, en hem groote stoffelijke schade toebrengen, zoo niet volledigen ondergang. Maar, waar de uitdrijvingen vooral huisvaders treffen, die in het land geboren zijn, die er hun leven lang gewoond hebben, die al hunne magen en vrienden laten in de streek, waaruit zij verdreven worden, dan wordt de straf eene der hardste en onbarmhartigste, die onze tijd kentGa naar voetnoot(1).’ In Duitschland, in Pruisen vooral, is men gewoon de Regeering en vooral de politie zich eene macht te zien aanmatigen, | |
[pagina 269]
| |
die namelijk hier te lande niet zou geduld worden. Men begrijpt dan in zekere mate, dat die Regeering en die politie het met klimmend misnoegen toezien, hoe een klein volkshoopje aldus alle gehechtheid weigert aan al wat heilig is voor den echten vaderlander. Doch het kwetst het gerechtigheidsgevoel der menschheid, een groot volk, dat mede aan de spits staat der beschaafde wereld, zulke middelen te zien aanwenden tegen eenige duizenden overwonnelingen, die niets anders willen, dan hunne eigen taal en hunnen eigen landaard bewaren. Niet alleen tegen de optanten, die eenige reden tot klagen of wantrouwen gegeven hebben aan de Pruisische overheden, ook tegen Denen uit het koninkrijk worden dergelijke maatregels genomen. Want er is in Noord-Sleeswijk gebrek aan arbeiders. Voor eenige jaren waren er ongeveer 25,000 geboren Denen uit het koninkrijk, vooral als dienstboden en werklieden in het land gevestigd. Thans is hun getal, ten gevolge der talrijke verbanningen, merkelijk verminderd. En men denke niet, dat die uitlanders, zich aan eenige ‘duitschvijandige’ betooging moeten schuldig gemaakt hebben, om uit het land te worden verdreven. In geenen deele. Het zijn bijna allen arme drommels, die er stellig niet aan denken de veiligheid van den Pruisischen Staat te bedreigen. Zij worden verbannen, alleen omdat de politie haar misnoegen wil doen voelen aan hunne meesters, die men, als Duitsche staatsburgers, niet zoo eenvoudig weg over de grenzen kan zetten. | |
V.Nu rijst de vraag op, of de machtige aandrang der Duitsche taal en de pogingen der Regeering er werkelijk zullen in slagen het Deensch bezuiden de Kongeaa uit te roeien. Men mag gerust antwoorden, dat zulks althans niet in den loop der dagende eeuw zal geschieden, en zelfs, dat er voor het oogenblik nog geen spoor van een wezenlijk vooruitdringen van het Duitsch te bespeuren is. | |
[pagina 270]
| |
Een zeker getal hoeven zijn wel is waar in Duitsche handen geraakt, en zoo is er in de meeste dorpen, te midden der Deensche bevolking als eene voorwacht van het aanrukkend Duitschdom aanwezig. In éen enkel gebied, in Haderslev-West, werden aldus van 1n Januari 1893 tot 1n April 1898 niet minder dan 55 hoeven Duitsche eigendom. In sommige dorpen schijnt de verhouding zelfs vrij bedenkelijk, en men vraagt zich af, of die stroom van vreemdelingen ten laatste den landaard der ingezelenen niet zal ten onder brengen. Een blik op de ware oorzaken van den toestand is echter voldoende, om de overtuiging te verkrijgen, dat het vooruitdringen der Duitschers in Noord-Sleeswijk slechts een tijdelijk en voorbijgaand verschijnsel kan zijn. De uitwijkingen en uitdrijvingen, waarvan wij hooger spraken hebben een aanzienlijken uitvoer van kapitalen uit Noord-Sleeswijk naar het koninkrijk en ook naar Amerika ten gevolge gehad. Van 1867 tot 1890 hebben ongeveer 50,000 personen het land verlaten. In groote meerderheid waren zij zonen van welgestelde landbouwers. De gekende publicist Hanssen-NörremölleGa naar voetnoot(1) schat op 1,000 mark de gemiddelde som, die elk bij zijn vertrek medegenomen of bij den dood zijner ouders uit het vaderland als erfdeel ontvangen heeft. Men mag dus aannemen, dat de gebeurtenissen van dat tijdvak den boerenstand ten minste 50,000,000 mark armer gemaakt hebben. En daar het geheele vermogen der plattelandbevolking in de streek tegenwoordig 250,000,000 mark niet overtreft, zoo ziet men licht in, welke ingrijpende verandering zulk aanzienlijk verlies in den toestand dier bevolking heeft gebracht. Er is een tijd gekomen, dat de oude boeren niet langer meer de kracht voelden, om de hoeve te besturen, dat zij aan de natuur den eindtol hebben moeten betalen. Hunne zonen, om aan den Duitschen krijgsdienst te ontsnappen, waren uit het | |
[pagina 271]
| |
land getrokken, en men liet hun niet toe in hetzelve terug te keeren. Denen uit het koninkrijk bekwamen evenmin de toelating zich in het land te vestigen, en ook de naburen waren verarmd en kinderloos. Voor de Duitschers was het eene gunstige gelegenheid, om het stelsel van onderschuiving te beproeven, dat hun in Polen op verscheidene plaatsen vrij wel gelukt is. Ansiedlungsvereine für Nordschleswig werden gesticht, gansch Noord-Duitschland door werd propaganda gemaakt voor het vaderlandsche werk, en weldra waren talrijke Duitsche Ansiedler in het veroverde land gevestigd. Doch de oorzaken, die de verarming der Deensche boeren teweeggebracht hebben, hebben opgehouden te bestaan. Langzamerhand zal de welstand terugkeeren, en reeds ziet men bijna overal het aantal Duitsche hoeven verminderen en het aantal Deensche toenemen. De hooger aangehaalde studie van H.V. Clausen haalt daaromtrent zeer welsprekende cijfers aan. En zoo de nieuwaangekomen Duitschers geen toevoer van buiten meer krijgen. hoe zouden zij dan in staat zijn, de bevolking rondom zich heen te verduitschen? Men weet genoeg, dat enkel het tegendeel kan geschieden. Het tegenwoordig geslacht zal wel Duitsch blijven van hart en van spraak; doch de kinderen zullen, zooniet in de verduitschte school, dan toch op de speelplaats en op den schoolweg, op de straat en hij het spel, in den omgang met de Deensche jeugd de taal der hen omringende bevolking leeren. Overal kan men opmerken, dat het niet lang zal duren, eer die vreemdelingen door de oorspronkelijke bevolking geheel zullen geassimileerd zijn. Het is volstrekt onmogelijk, dat de verduitsching ‘sprongen zou maken.’ Alleen door regelmatig en aanhoudend voortrukken uit het zuiden kan zij wezenlijk en duurzaam vooruitgaan. Gehucht voor gehucht, dorp voor dorp, vlek voor vlek moet voor de nieuwe taal gewonnen worden. Welke zal echter | |
[pagina 272]
| |
die nieuwe taal zijn? Het Hoogduitsch, dat school en bestuur trachten te verspreiden? Volstrekt niet, want nergens wordt die gesproken door de bevolkingen bezuiden het Deensche taalgebied. Alleen Friesch en Platduitsch worden er uit den volksmond gehoord. En deze hebben stellig, vooral sedert zelfs het Platduitsch geene schrifttaal meer is, weinig kans het Deensch te verdringen. Op dit oogenblik vooral, nu het nationale bewustzijn bij de Denen zoo levendig is, valt daar volstrekt niet aan te denken. Zelfs in het zuiden van hun taalgebied, waar hier en daar bijna gansch afgescheiden brokken nooit deel genomen hebben aan de nationale beweging, en eenstemmig den Duitschen invloed voorstaan, blijft de aloude spraak taai voortleven, en de Duitschers, die er zich komen vestigen, zien hunne kinderen tot Deenschsprekenden opgroeien. Opdat in Noord-Sleeswijk het Duitsch kunne doordringen, moet eerst de thans heerschende geestdrift ten minste plaats maken voor onverschilligheid. En dat is niet zoo spoedig te voorzien. Het huidig geslacht is Deensch van hart en ziel. De jongelingen, die bij de laatste stemmingen voor de eerste maal hunne rechten uitoefeuden, hebben zoo eenparig voor de Deensche kandidaten gestemd als hunne vaders. Hoe zal de Staat er toe geraken, dien toestand te wijzigen? Door dwang en geweld? Men heeft dat middel gebruikt tegen de katholieken, tegen de sociaal-demokraten, tegen de Polen, en telkens is het ten overvloede bewezen, dat men op dien weg het tegendeel bereikt van het nageslreefde doel. Zal het machtige Duitsche geestesleven het kleine volkje onweerstaanbaar aantrekken, zal de Duitsche beschaving zich opdringen door onbetwistbare meerderheid? Men vergete niet, dat Noord-Sleeswijk wel voor het staatkundig maar niet voor tiet kultuurleven van Denemark afgescheiden is. Dagbladen, boeken, tooneelvoorstellingen, voordrachten en ook ononderbroken persoonlijk verkeer spinnen de draden voort, die het | |
[pagina 273]
| |
huidige denken en voelen aan de lange rij eeuwen van het gemeenschappelijk verleden hechten. En ofschoon Skandinaven en Duitschers stamverwanten zijn, toch is er tusschen beider spraken een hemelbreed onderscheid. De Deensche taal, vooral wat stijl en zinbouw betreft, heeft veel meer overeenkomst met het Engelsch dan met het Duitsch. Het karakter der huidige Deensch-Noorsche letterkunde, die de wereld door zooveel bewonderaars telt, is diep verschillend van dat der Duitsche. Deze is geleerder en gekunstelder, gene is altijd eenvoudig en natuurlijk; deze onderscheidt zich door diep gevoel, dat dikwijls tot overgevoeligheid overgaat; gene tintelt van humor, en wapent zich liefst met geestige en soms bijtende spotternij. De Duitsche schrijvers die men echte kunstenaars mag noemen, zijn meest enkel in de engere kringen der geletterden gekend, terwijl het eigenaardige der Noorsch-Deensche kunst de groote schrijvers tot de diepste schichten der volksmassa doet doordringen. Dat de Duitsche wijsbegeerte en vooral de Duitsche wetenschap zoowel aan het Sund als in het overige Europa diepen invloed heeft uitgeoefend, belet in geenen deele de Deensche beschaving volstrekt zelfstandig te zijn. De Denen mogen met fierheid bogen op eene lange rij namen van geleerden, letterkundigen en kunstenaars, die gansch Europa door met eerbied genoemd worden. Het voortgezet volksonderwijs heeft in Denemarken eenen ontwikkelingsgraad bereikt, waarvan nergens de weergade te vinden is. Waar zou het nog mogelijk zijn, zooals dit voor de Frem het geval was, in éen jaar 80,000 inschrijvers te vinden bij eene bevolking van pas twee millioen inwoners, op een zuiver wetenschappelijk volksblad? Neen, van welke zijde men ook de zaak beschouwe, immer komt men tot hetzelfde besluit: het Deensch nationale leven in Noord-Sleeswijk loopt nog geen gevaar. Of Pruisen al of niet eerlijke middelen heeft aangewend, om zich van Noord- | |
[pagina 274]
| |
Sleeswijk meester te maken, daar komt het thans niet meer op aan. De vereeniging is een voltrokken feit en tenzij gebeurtenissen zich voordoen, die gansch den staatkundigen toestand van Europa doen wankelen, zullen de grenspalen aan de Kongeaa recht blijven staan. Men begrijpt dan licht, dat Duitschland met leede oogen elke poging aanschouwt, die ten doel heeft, het volk aan het oude vaderland te herinneren. Doch pijnlijk is het ons, onpartijdige toeschouwers uit den vreemde, de Regeering van een volk, dat wij bewonderen en liefhebben, naar zulke middelen te zien grijpen om een machteloos hoopje verwonnelingen te onderdrukken in het heiligste wat zij bezitten, hunne taal en hunnen landaard. De wonden, in 1864 geslagen, bloeden nog. Waarom niet getracht, ze door verzachtende middelen te doen toegroeien, in plaats van ze te prikkelen door allerlei plagerijen, die onwaardig zijn van de groote Duitsche natie, en onwaardig van onzen tijd? |
|