De dief spant al zijne krachten in, geeft den hannekenuit een zwaren stomp op 't gezicht, voelt zich vrij en vlucht weg.
Op dit oogenblik komt de boer met eene brandende kaars in de hand, aan de deur.
Hij gilt het uit van schrik en angst, daar hij de twee trouwe wakers levenloos ziet in de sneeuw liegen.
Hij gaat den hannekenuit voorbij en bij het hondenkot; 't beest is koud en stijf en dat maakt hem razend kwaad.
Welhaast is geheel de hoeve te been.
Men onderzoekt de laden, de koffers, de kassen... alles is onaangeroerd gebleven.
De hannekenuit wordt binnengedragen en gewasschen; zijn gelaat is vol schrammen en blauwe vlekken, hij bloedt uit neus en oogen.
Nadat hij eenigszins is bekomen geeft men hem te drinken.
De boer zegt dat hij hem met nieuwjaar niet zal vergeten, maar voegt er onmiddellijk bij, dat het verlies van zijnen hond een grooten put in zijne kas zal maken.
Met die zalf op zijne pijnlijke wonden gaat de hannekenuit de straat op.
Hij moet nogeens 't dorp rond, 't staat zoo in zijn aanstellingsbrief en hij heeft tijd verloren.
Wankelend strompelt hij door de sneeuw.
De worsteling heeft hem danig afgemat, het bloedverlies zijn verstand beneveld... meer dan eens dreigt hij te vallen, maar hij kampt met geweld tegen de immer groeiende lichaamsverzwakking, steekt eene versche pruim in den mond en blijft gaan...
Op den gestelden tijd is hij rond; dat doet hem deugd en stelt zijn geweten gerust.
Ten tweede male komt hij op het marktplein en wacht...
Het slaat zes uren op den toren.
Hij opent den mond voor den laatsten roep, wil kracht aan