Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Denen in Noord-Sleeswijk, door Aug. de Vreught.Voornaamste bronnen:
De heeren J. Ottosen, schoolopziener te Kopenhagen, en Johansen, afgevaardigde voor Noord-Sleeswijk in den Duit- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schen Rijksdag, die ons verscheidene dier bronnen aanduidden of bezorgden, betuigen wij hier onzen oprechten dank.
Het was ons vóor een paar jaren vergund, in dit Tijdschrift eenige bijzonderheden mede te deelen aangaande den taalstrijd der Zevenbergsche Roemenen. Misschien zal het den lezer niet onaangenaam zijn zich eenige oogenblikken stil te houden bij eenen anderen kamp, waarop de dagbladen nu en dan de aandacht der openbare denkwijze trekken. In Noord-Sleeswijk wordt door de Pruisische Regeering alles beproefd om de Deensche bevolking hare taal en haar nationaal bewustzijn te ontrukken. Doch daar ook wordt met moed en beradenheid voor eigen landaard en eigen volkswezen gestreden. Uit de omstandigheid, dat zoowel Noord-Sleeswijkers als Zevenbergsche Roemenen zedelijken steun vinden bij onafhankelijke stambroeders aan de overzijde der naburige grens, spruit veel overeenkomst voort tusschen de toestanden in beide landen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
I.In het vroegere hertogdom Sleeswijk werden van oudsher drie talen gesproken: Deensch in het Noorden, Friesch langs het strand der Noordzee, bezuiden de Vidaa, en Nederduitsch of Platduitsch in de overige deelen van het land. Vroeger strekte zich het Deensch veel verder zuidwaarts uit dan tegenwoordig. Men zou zich immers ten onrechte verbeelden, dat die taal eerst sedert de gebeurtenissen van 1864 aan den aandrang van het Duitsch is blootgesteld. Ofschoon het land onder het oppergezag van den Deenschen koning stond, maakte het toch sedert eeuwen deel uit van het bestuurlijk zelfstandig Sleeswijk-Holstein. waarin het Duitsch op elk gebied onbetwist heerschte. Ware de Hervorming ook in Noord-Duitschland het Nedersaksisch niet op den achtergrond komen schuiven, om het Hoogduitsch van Luthers bijbelvertaling in de plaats te stellen, dan zou wellicht het Deensch nog veel meer veld | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben verloren. Doch de nieuwe schrijftaal werd ginder door niemand gesproken, en kon aldus niet doordringen tot het eigenlijke volk. In het begin dezer eeuw werd het Deensch in Noord-Sleeswijk ongeveer behandeld als het Vlaamsch in onze Fransche departementen. Eerst toen bij de Duitsche bevolking der hertogdommen zich een steeds machtiger wordend streven openbaarde, om tot de volledige losscheuring van Denemarken te geraken, ontwaakte het nationaal gevoel ook in de Deenschsprekende gewesten. En het is sindsdien niet meer ingesluimerd. Het oproer dat in 1848 in Sleeswijk-Holstein losbrak wilde alle banden tusschen Denemarken en de hertogdommen losscheuren, en deze als leden in den Duitschen bond doen opnemen. Een voorloopig Bewind werd te Kiel gevestigd en hield drie jaren lang stand. Doch de hulp, die men uit Duitschland verwachtte, kwam niet: in dien woeligen stormtijd bleek het groote land volkomen onmachtig, voor de ‘bedränglen Schmerzenskinder’ in te bres te springen. Zoo werd dan de Deensche heerschappij hersteld, en aan de verdrukking van het Deensch in Noord-Sleeswijk zou thans een einde komen. Zonder dat de Regeering er in het minst aan dacht, die taal aan de Duitsche bevolkingen uit het Zuiden op te dringen, werd in het noorden de moedertaal volkomen in eere hersteld. In bestuur en gerecht, in kerk en school werd haar de plaats toegestaan, waarop zij recht had, doch die haar eeuwenlang was geweigerd geworden. Voor zooverre zij de rein Duitsche of rein Deensche gewesten be[t]roffen, mogen de maatregelen, door de Deensche Regeering genomen, voor onberispelijk gelden. Doch in het zoogenoemde Mellem-Jylland (Middel-Jutland), waar de bevolking zeer gemengd en dikwijls in groole meerderheid Duitsch is, werden toestanden ingevoerd, waarover zich de Duitschers, en niet altijd zonder reden, bitter beklaagden. Gansch Duitschland | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door vonden die klachten weerklank, en van jaar tot jaar groeide er de verbittering tegen de Deensche Regeering aan. Zoo werden dan langzaam doch onvermijdelijk de gebeurtenissen van 1864 voorbereid, die nogmaals de rollen moesten omkeeren, het dwangruk van schouders veranderen, en opnieuw de Deensche bevolking uit het noorden aan stelselmatige verdrukking en rechtverkrachting blootstellen. Die gebeurtenissen zijn ten overvloede bekend. Den 18n November werd door den Deenschen koning eene wet bekrachtigd, waardoor aan de zelfstandigheid der beide hertogdommen een einde gesteld en hunne inlijving bij Denemarken uitgeroepen werd. Drie maanden later trokken Pruisische en Oostenrijksche troepen over den Eider en na den ongelukkigen slag op de Duppel-hoogten moest Denemark de beide landen aan de overwinnaars afstaan. Na Sadowa maakte Oostenrijk al zijne rechten op het veroverde land aan Pruisen over, op voorwaarde nochtans (art. V van den vrede van Praag), dat Noord-Sleeswijk aan Denemarken zou teruggegeven worden, indien de bevolking er door vrije stemming den wensch toe uitdrukte. Het is voor de Sleeswijksche Denen eene ware ramp geweest, ooit geloofd te hebben, dat Pruisen die belofte zou houden. Want die bedriegelijke hoop had ten gevolge, dat een groot getal jongelingen, liever dan zich in het Duitsche leger te laten inlijven, naar Denemarken uitweken, of gebruik maakten van eene bepaling van den Weener vrede, die aan al de bewoners der streek tot den 16n November 1870 tijd liet, om voor de Deensche nationaliteit te opteeren. Zoo werden zij vreemdelingen in hun eigen land, verloren er alle staatkundige rechten, en konden er onder het minste voorwendsel, door enkelen politiemaatregel uit verbannen worden. Wel werden door Pruisen omtrent die bepaling van art. V met Kopenhagen onderhandelingen aangeknoopt, doch op zulke wijze, dat zij onmogelijk tot eenen gunstigen uitslag | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
konden leiden. Eindelijk sloten Oostenrijk en Pruisen eene overeenkomst, volgens welke dat artikel als niet bestaande zou beschouwd worden. Daardoor was de laatste band tusschcn Sleeswijk en Denemarken verbroken. Doch al had in Europa geene enkele regeering er aan gedacht, het jonge Duitschland in al het stralende zelfbewustzijn zijner zegevierende krijgsmacht lastig te vallen, ten voordeele van een nietig hoopje dorpelingen, en ofschoon in Denemarken zelf de verantwoordelijke kringen het wijs geacht hadden, eenen sluier te werpen op het onherstelbare, - in Zuid-Jutland toch was men vast besloten met onwankelbare trouw aan den ouden landaard vast te houden. En ieder voelde, dat zulks zonder strijd en lijden niet zou mogelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
II.Dezelfde staatkunde van gewelddadige verduitsching, vooral door taaldwang en verdrijving der landzaten, welke sedert jaren met onverbiddelijke hardnekkigheid in de Poolsche gewesten van Pruisen wordt toegepast, wordt ook door de Berlijnsche Regeering tegen de Jutsche Denen beproefd. Reeds den 17n Oogst 1871 verscheen eene verordening voorschrijvende dat in alle Deensche volksscholen - ook in de gansch vrije - ten minste zes uren per week Duitsch onderricht zou worden gegeven. Die maatregel werd door de bevolking zonder misnoegen onthaald. De kennis van het Duitsch, zoowel in het dagelijksch verkeer met de naburige steden en gewesten, als in de betrekkingen met de nieuw aangestelde rechters en beambten, was te onontbeerlijk, dan dat een zoo gematigd voorschrift ernstige tegenkanting zou ontmoet hebben. Zelfs toen den 9n Maart 1878 de Regeering nog een stap verder ging, en voorschreef, dat in alle scholen het Duitsch wekelijks gedurende ten minste 12 uren voertaal zou zijn, ontmoette zij evenmin wederstand. De uitslagen der kiezingen, het groot getal jongelingen, die nog altijd naar Denemarken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uitweken om aan den Duitschen dienstplicht te ontsnappen, en over 't algemeen alle mogelijke uitingen der openbare denkwijze toonden wel ten overvloede, dat de bevolking door en door Deenschgezind was; doch zij was toch te praktisch om de gelegenheid te weigeren eene taal aan te leeren, die haar in talrijke omstandigheden des levens onontbeerlijk moest zijn. Uit volgende cijfers, die wij aan eene merkwaardige redevoering van Dr Hänel in den Duitschen Rijksdag ontleenen (17 Feb. 1899), schijnt zelfs te blijken, dat langs dien weg van praktische gematigdheid het werk der verduitsching rassche vorderingen had kunnen maken.
Indien men daarbij voegt, dat tot 1888, het jaar dat de huidige taaldwang ingevoerd werd, niet minder dan 75 Noord-sleeswijksche schoolgemeenten, na eene min of meer vrije stemming, den overgang tot de Duitsche school- en kerktaal gevraagd hebben, dan schijnt het wel, dat het tweetalige onderrichtsstelsel van 1878, ook van Duitsch standpunt, het doelmatigste was. Doch de geest, welke het Pruisische regeeringsstelsel bezielt, en die er altijd naar streeft, het staatsgeweld in alle mogelijke aangelegenheden op te dringen, was te weinig in overeenstemming met die betrekkelijke gematigdheid, om aan de verordening van 1878 een lang bestaan te gunnen. Zoo kwam dan de verordening van 18n December 1888 tot stand. Voortaan zou niet alleen het Duitsch voertaal wezen voor alle vakken van het onderwijs, zelfs in de laagste klassen der volksschool, maar zelfs hield het Deensch op leervak te zijn in de rein | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deensche gewesten. Alleen het godsdienstonderricht mocht, gedurende ten hoogste 4 uren per week, in Deensche taal gegeven worden. Kortom, het was de algeheele uitsluiting der moedertaal uit de lagere school. Wat in zulke omstandigheden het onderricht worden moest, zal men zich gemakkelijk voorstellen. Een schoolopziener gaf aan de onderwijzers in Deensche gewesten den raad, de kinderen als doofstommen te behandelen, en dat is dan ook inderdaad het eenige middel om tot eenigen uitslag te geraken. Die uitslag kan echter geen andere zijn, dan dat de kinderen min of meer de vreemde taal zullen leeren radbraken, doch in geenen deele eene ernstige kennis van de schoolvakken zullen verkrijgen. Daardoor was alles, wat eens door de openbare denkwijze in Duitschland aan. het Deensche bestuur van vóor 1864 met zooveel verontwaardiging werd verweten, verre overtroffen. Nooit had het minister Tilisch gewaagd, het Deensch als onderwijstaal in Duitsche gewesten op te dringen. Niet alleen in de school, maar ook in de kerk werd door het Pruisisch bestuur de Duitsche taal met geweld ingevoerd. Natuurlijk met eenige omzichtigheid, om de lieden niet eenvoudig uit de kerk te verdrijven en de vrijdenkerij in de armen te werpen. Nog wordt in 117 Zuidjulsche kerken de Deensche taal gebruikt, ofschoon in 43 derzelve op vastgestelde dagen en uren ook van het Duitsch gebruik wordt gemaakt. Doch de bevolking beklaagt er zich over, dat een aantal nieuwaangestelde predikanten slechts zeer gebrekkig de taal der geloovigen spreken. En de Deensche priesters achten het volstrekt onmogelijk een ernstig godsdienstonderwijs in de moedertaal te geven aan leerlingen, die van die taal niets anders kennen, dan den beperkten en dikwijls gebrekkigen woordenschat van het huiselijk verkeer en het alledaagsch dorpsleven. Eene openbare verklaring in dien zin werd in 1894 door 77 geestelijken aan de overheid gestuurd. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met hoeveel nadruk zij ook verklaarden, in geenen deele het inzicht te hebben partij te kiezen in den staatkundigen strijd, die het land verdeelt, en zich enkel om de belangen van den godsdienst te bekommeren, toch werden zij overal met mistrouwen en aanmatigend neerzien bejegend. Dat er in bestuur en gerecht sedert lang geen Deensch meer gebruikt wordt, zal men wel vermoeden. Er heerschte in het land een verouderd stelsel, dat tot talrijke misbruiken aanleiding gaf, en waarin tusschen beide staatsmachten verbindingen en verwarringen bestonden, die volstrekt niet van onzen tijd zijn. Daaraan werd een tiental jaren na de verovering een einde gesteld, en niemand hadde er zich over beklaagd, indien de Regeering de gelegenheid niet hadde te baat genomen, om het werk der verduitsching met reuzenstappen te doen vooruitschrijden. Niet alleen werd in het bestuur en vóór het gerecht het uitsluitend gebruik der Duitsche taal voorgeschreven, maar de talrijke ambtenaars, welke ten gevolge der nieuwe toestanden benoemd werden, waren allen Duitschgezinden, die gewoonlijk weinig of niets van de taal des volks kenden. Nu was het de beurt der gekozen vergaderingen. In kreistage en gemeenteraden bleef het Deensch geduld tot 1881, in het gebied Haderslev tot 1886. Sedertdien is overal het Duitsch verplichtend. Dat uit zulken dwang onnatuurlijke toestanden moesten voortspruiten was onvermijdelijk. Zoo verhaalt E. Vest in zijne merkwaardige studie, dat er in de kreisvergadering van Haderslev-West 21 leden zetelden, van welke 4 min of meer Duitsch konden spreken. Wilde een der andere eenig voorstel doen of iets in 't midden brengen, dan moest hij aan eenen der bevoorrechte vier ‘in eenen of anderen hoek der zaal’ in 't oor fluisteren, wat hij aan de vergadering wilde mededeelen, en dan zijn tolk laten spreken voor toehoorders, van welke de vier vijfden zijne woorden niet begrepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In 1872 was tusschen Denemarken en Pruisen eene overeenkomst gesloten, volgens welke de Sleeswijkers die verklaard hadden, Deensche burgers te willen blijven, toch in het land zouden geduld worden, zoolang zij geene gegronde reden tot klagen zouden geven. Het bleek echter al spoedig, dat al wat voor uitdrukking van deenschgezinde gevoelens kon gelden door het bestuur als ‘gegronde reden’ tot klagen zou beschouwd worden, en onmiddellijk de uitdrijving van den schuldige ten gevolge zou hebben. Wie zijne kinderen naar Denemarken ter schole zond, wie Deensche liederen zong, wie door zijne vrouw de Deensche kleuren in haren opschik liet dragen, werd onbarmhartig uit het land gedreven. ‘Immers,’ zoo vraagt bijtend Georg Brandès, ‘waarom hoeft men gendarmes te hebben, zoo het niet is om oorlog te voeren tegen kleuren en liederen?’ Met meer nadruk nog dan ooit, wordt die stelselmatige onderdrukking doorgezet, sedert vóór drie jaren de Regeering den heer von Köller als oberpräsident naar Sleeswijk zond. Niemand heeft ooit zoo volkomen den politiegeest van het Pruisisch bestuur verpersoonlijkt. En niemand heeft er meer toe bijgedragen dat stelsel hatelijk te maken in de veroverde gewesten, en er de aandacht en de afkeuring van de beschaafde wereld op te trekken. Toen in 1864 de Pruisische Regeering aan de Engelsche de voorloopige vredesvoorwaarden deed kennen, zooals Pruisen, Oostenrijk en Denemarken ze hadden aangenomen, drukte Lord Russel in zijn antwoord den wensch uit, dat de nieuwe toestanden zoozeer de rechten der Deensche bevolking zouden eerbiedigen als vroeger die der Duitsche geëerbiedigd werden. Daarop antwoordde Bismarck: ‘Wij moeten de bezorgdheid der Engelsche Regeering, als konden in Noord-Sleeswijk, wat de Deensche nationaliteit en taal betreft, misselijke toestanden, doch in omgekeerden zin als vroeger betrekkelijk de Duitsche, tot stand komen, als | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
volstrekt ongegrond van de hand wijzen.’ (Staatsbrief aan den Pruisischen gezant te Londen, 31n Oogst 1864). In hoeverre de Pruisische ambtenaarsheerschappij dat plechtig gegeven woord gestand heeft gedaan, hebben wij daareven gezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||
III.In Duitsche kringen wordt gansch de Deensche bevolking van Noord-Sleeswijk voor een hoop landverraders uitgekreten, die stelselmatig alles versmaden en verguizen, wat aan trouwe staatsburgers heilig dient te zijn, en die er openlijk naar streven de banden, door de gebeurtenissen geknoopt, ten voordeele van het voormalige vaderland te verbreken. Dat ginder de Duitsche overheersching en inzonderheid het Pruisisch beheer met algemeenen tegenzin gedragen wordt, is onbetwistbaar. De Denen hebben nooit verborgen dat zij de aanhechting van 1864 enkel als eene zegepraal van geweld over recht beschouwen, en dat zij niets vuriger wenschen dan terug met het oude moederland vereenigd te wezen. Het opsommen van de verscheiden uitingen van dat gevoel zijn dan ook schering en inslag van alle redevoeringen in het parlement, van alle dagbladartikels, van alle vlugschriften, die zich voorstellen de door de Regeering genomen maatregels te verdedigen. Ook de oppervlakkigste beschouwer kan bemerken, dat de klove, welke veroveraar van verwonnelingen scheidt, elken dag dieper wordt. Men mag echter van gevoelen zijn, dat zulks in de eerste plaats de schuld is van het bestuur zelf, en dat het vanwege dit laatste eene overdreven aanmatiging is, van die bevolking, die tegen dank en door ruw geweld Duitsch geworden is, maar die toch elke verplichting naleeft, die de wetten opleggen, ook nog Duitsche vaderlandsliefde en gehechtheid aan het Duitsche vorstenhuis en het Pruisische bestuur te durven eischen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen zijn de Noordsleeswijksche Denen niet werkeloos gebleven tegenover de pogingen om hun land te verduitschen. Daar waar de oppermacht van den Staat kon ingrijpen, heeft overal het Duitsch de aloude moedertaal verdrongen. Doch in de laatste jaren vooral hebben vastberaden mannen de verdediging dezer laatste met goed geluk in handen genomen, en haar zegevierend doen optreden op elk gebied, waar de persoonlijke vrijheid eenen dam opwerpt tegen de inmenging der Staatsmacht. In 1880 stichtte men Foreningen til det Danske Sprogs Bevarelse i Nordslesvig (gewoonlijk Sprogforeningen, d.i. het Taalverbond). Die maatschappij heeft vooral het verspreiden van Deensche boeken ten doel. Zij heeft meer dan 100 afdeelingen, waarvan elke eene openbare boekerij bezit. Reeds gedurende de drie eerste jaren van haar bestaan had zij aldus meer dan 10,000 boekdoelen ter beschikking der lezers gesteld, en daarenboven niet minder dan 20,000 leesboeken, vooral voor het aanvankelijk onderricht kosteloos uitgedeeld. Van eene sierlijk uitgevoerde wandkaart van Denemarken met Zuid-Jutland werden gedurende dien tijd 4,000 exemplaren eveneens gratis verspreid. Die kaart bekleedt eene eereplaats in elk Deensch huis, en herinnert voortdurend aan het afwezige vaderland. Dat een groot deel der vereischte geldmiddelen in het koninkrijk gevonden werden, zal men licht raden. Ook giften van boeken kwamen in ruime mate van daar. Zoo was het b.v. mogelijk van eene Deensche geschiedenis voor het volk 10,000 exemplaren uit te deelen, benevens 15,000 exemplaren van een Deensch gezangboek. De Deensche pers is eveneens betrekkelijk zeer verspreid, en werkt krachtig mede om het nationaal bewustzijn te onderhouden. Er zijn thans in Zuid-Jutland vijf politieke dagbladen, waarvan éen, Flensborg Avis, eene kleinere uitgave bezit met den titel: Det lille Blad. Het reeds aanzienlijk getal lezers dier bladen groeit nog dagelijks aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor meer ontwikkelden wordt in Flensborg het uiterst degelijke tijdschrift Sönderjydske Aarböger uitgegeven, waarin vooral bijdragen met historischen inhoud verschijnen, benevens opstellen over alles wat op het nationale leven in Noord-Sleeswijk betrekking heeft. Een opzettelijk voor kinderen geschreven Illustreret Börneblad for Nordslesvig tracht zoo goed mogelijk het gebrek aan Deensch schoolonderricht te verhelpen. Reeds vóor acht jaar had het 2,000 inschrijvers, en de wedstrijden in Deensche opstellen, die het voor zijne jonge lezers elk jaar verscheidene malen opent, tellen steeds honderden mededingers. Voorts zijn over gansch het land een aantal voordrachtkringen en zangvereenigingen, benevens Deensche spaarkasen landbouwmaatschappijen verspreid. Ook een vijftigtal tooneelkringen zijn in vollen bloei, en voeren overal spelen op uit de zoo eigenaardige en rijke Deensche letterkunde. ‘En achter die schansrijen liggen dan de duizend huizen, waar de Deensche zangen immer voortklinken over de wiege des kinds, waar der vaderen aandenken hoog wordt in eere gehouden en waar nieuwe geslachten de liefde tot de moedertaal en tot het aloude vaderland met de moedermelk inzuigen.’ (Hanssen-Nörremölle).Ga naar voetnoot(1) Om zich een juist denkbeeld te vormen van de uitslagen, waartoe de Deensch-nationale beweging geraakt is, is er geen zekerder middel, dan eenen blik te werpen op degene der achtereenvolgende verkiezingen. In de eerste kiesomschrijving voor den Rijksdag (Haderslev-Als) werden in 1877 13.955 Deen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
sche stemmen uitgebracht. In die kiezing had echter de Duitsche partij geen kandidaat, zoodat dat cijfer eigenlijk niet in aanmerking dient te worden genomen. In 1871 echter treden beide partijen tegen elkander in 't perk, en dan zinkt het aantal Deensche stemmen tot 12,408. En van jaar tot jaar verliest de partij veld: 11.931 stemmen in 1874, 10,695 in 1877, 9,991 in 1878, 9,124 in 1881, 8,375 in 1884. De geestdriftige stemming, door de groote Duitsche zegepralen van 1870-1871 verwekt, zal daar zeker niet vreemd aan zijn. In 1887 had de Deensche kandidaat nog slechts eene meederheid van 135 stemmen Doch dan was ook het keerpunt bereikt. In 1888 werd de algemeene Deensche kiezersbond (Valgerforening) gesticht, wiens vertakkingen zich over gansch Noord-Sleeswijk uitstrekken. Bij elke verkiezing is er thans vooruitgang, en in 1898 werd de huidige vertegenwoordiger met 10,421 stemmen gekozen, - ‘das heisst,’ riep Dr Hänel onlangs in den Rijksdag uit, ‘wir sind um 10 Jahre zurückgeworfen!’ Om door die cijfers niet tot valsche gevolgtrekkingen te worden geleid, mag men echter zekere omstandigheden niet uit het oog verliezen. Vanwaar komen de vrij talrijke stemmen, die nog vóor eenige jaren de Duitsche kandidaten in Noord-Sleeswijk bekwamen? Is dan werkelijk de bevolking reeds zoo gemengd? Men dient hier op te merken, dat een Duitschgezinde kiezer volstrekt niet altijd Duitsch verstaat, laat staan - spreekt. Wie den moed niet heeft, de gehechtheid aan eigen volk en taal boven het onmiddellijk eigenbelang te stellen, stemt voor hen, die alle macht in handen hebben, en over alle gunsten beschikken. Daarenboven vormt de beambtenstand een betrekkelijk ruim deel der bevolking en wie van den Staat afhangt is noodzakelijk Duitschgezind. Wanneer men de grootendeels verduitschte steden ter zijde laat, komt men voor gansch Noord-Sleeswijk tot een totaal van 3754 Duitsche stemmen (1893), waarvan niet minder dan 1336 door staatsbeambten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
werden uitgebracht. Men mag aannemen, dat over gansch het platteland de Duitschgezinden ongeveer 8 ten honderd der bevolking uitmaken, en daarvan bestaat dan nog een vierde, d.i. 2 t.h. uil immigranten. H.O. Clausen, aan wiens uitvoerige studie wij deze cijfers ontleenen, en die dorp voor dorp, bijna huis voor huis den toestand onderzocht heeft, komt tot het besluit, dat enkel in 18 gemeenten vrijwillig door sommige geboren Sleeswijkers voor den Duitschen kandidaat gestemd werdtGa naar voetnoot(1). Aan eenen anderen kant mag men niet uit het oog verliezen, dat een aantal ingeborenen voor Denemarken geopteerd hebben, en dus in Duitschland geen kiesrecht bezitten. In de vijf noordelijke distrikten, met eene gezamenlijke bevolking van ongeveer 250,000 inwoners, waren er in 1883 ongeveer 25,000 ingeboren Deensche onderdanen. Doch daar het Zuiden van dat gebied bijna geheel Duitsch is, is de verhouding in de rein Deensche gewesten natuurlijk veel sterker. Zij klimt in sommige gewesten tot 20 en zelfs tot 26 p.c. (de staatsbeambten niet medegerekend)Ga naar voetnoot(2). Doch van jaar tot jaar vermindert thans het getal Deensche onderdanen onder de inheemsche bevolking. De opgroeiende geslachten staan hun Duitsch burgerrecht niet af, en sedert alle hoop verloren is, art. 5 van den Prager Vrede te zien uitvoeren, is ook het vrijwillig uitwijken naar Denemarken aanzienlijk afgenomen. De weerstandskracht van het bestormde volkje zal er in ruime mate door aangroeien. (Wordt voortgezet.) |
|