Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 217]
| |
Over gezondheid en ziekte.Wij leven in een tijd van sport. We hebben den enormen cycle, waarvan het beklauteren reeds een heele toer was, langzamerhand zien inkrimpen tot de coquette fiets. We hebben in de laatste jaren het football bij ons zien doordringen en worden tot een geliefkoosd spel voor de jeugd. Onze gymnasiasten - het is in dezen tijd van ‘surmenage’ een algemeene klacht in de onderwijzende wereld - denken veel meer aan hun rijwiel en aan sport in 't algemeen dan aan hun Latijnsche paradigmen of hun Grieksche aoristen. Is het een kwaad? Ik geloof het allerminst, al moesten de oud-philologen mij voor deze zienswijze ook steenigen. De sport breidt zich uit, dit is niet te loochenen; immers, vóór weinige jaren zou niemand zonder blozen zich zijn vrouw of dochter hebben voorgesteld op een rollend wiel en in een halvejongenscostuum. Maar, niet alleen zien wij die schrikkelijke dingen alle dagen rondom ons gebeuren: ook de wetenschap heeft haar woord gesproken in de kwestie en vindt het - over 't algemeen - heilzaam voor het organisme onzer dametjes. Wat kunnen wij, goede echtgenooten, vaders of broers, wel anders doen dan de vrouwtjes dat heilzame genoegen gunnen? Zij zitten reeds den ganschen dag binnen, en erger, in een eng korset, en haar longen hebben waarlijk wat versche lucht verdiend. Dus: vooruit maar, en iedereen op de fiets! Beweging en versche lucht: de jeugd en onze vrouwen kunnen niet dan er door verbeteren, 't Is wezenlijk geen kwaad ze te ontrekken voor een uurtje of wat aan de muffe atmosfeer der huiskamer of der klasse. Er waait een frissche | |
[pagina 218]
| |
wind door ons oud vermolmd opvoadingstelsel en er schijnt een tijd te willen komen, dat het Engelsche systeem, waarin een zoo groote plaats wordt ingeruimd aan de lichaamsoefeningen, zal beschouwd worden als het goede, als het eenige dat gegrond is op de bekende spreuk der ouden: Mens sana in corpore sano. Meer dingen hebben we langzamerhand overgenomen uit Engeland. De middeleeuwsche watervrees is voorzeker tot nog toe de meest verspreide ziekte, en hoezeer ook onze vrouwen in België, even goed als haar Hollandsche zusters, braaf met water kunnen gooien als ze aan de schoonmaak zijn (ik spreek niet eens van de ‘groote kuisch’), nog heden is het waar, dat men erg zuinig is met water wanneer het den mensch geldt, alsof het water stukken van menschen kostte. Men houde mij een kleine anecdole ten goede. Ik heb - ik wil nu juist niet beweren dat het volgende geval zich zoo héél veel voordoet - ik heb in Luik een persoon gekend, een notaris nog wel en iemand die niet nauw te kijken had, die spreekwoordelijk was geworden wegens zijn watervrees. Hij kwam eens - aldus gaal de sage - een mijnwerker tegen, die zwart als een moor naar huis terugkeerde. ‘Kurieus, he!’ zei onze notaris tegen den vriend die naast hem liep, ‘die mijnwerkers hebben het gezicht gelijk wij de voeten’. De man zat er warmpjes in en kon dus, als hij 't verkoos, genoegzame zorg besteden aan zijn moeders kind. Maar hij wou dat niet, waarschijnlijk omdat men 't hem niet geleerd had. En toch ben ik verzekerd dat er nog zulke lui zijn, zelfs zonder dat men afdaalt tot onze laagste standen, wien 't ontbreekt aan alles, vaak ook aan 't allernoodigste water. Bij deze klassen geldt als onuitgesproken regel: ‘La crasse, ca tient chaud’. | |
[pagina 219]
| |
* * * Verbetering is er, onmiskenbaar. De publieke badinrichtingen zijn in aantal toegenomen, overal, op kleinere als grootere plaatsen. Ook particulieren laten zich, tegenwoordig veel vaker dan vroeger, er toe bewegen in hun woning een badkamer in te richten. In Engeland mag de badkamer in geen burgershuis ontbreken. Wij zijn nog niet zoover, doch op weg. Heelt men zich bij ons - vroeger - meer dan eens vroolijk gemaakt om de waschwoede van den Engelschman, de lavatories onzer aanzienlijke steden, hoewel bestaande slechts in groote koiliehuizen en restauraties en sedert weinige jaren, wijzen op een overgenomen praktijk, welke stellig tot de gelukkige ontleeningen behoort. Nu, Pastor Kneipp heeft tot dezen uitslag niet weinig meegewerkt: legio zijn de personen tegenwoordig welke ‘kneipen’. Deze neemt elken dag zijn bad, koud of lauw; gene onderwerpt zich aan den kouden straal of aan de veerkrachtgevende douche; een derde zal zijn huid bewerken mei de spons om zich daarna warm te wrijven mol den harden borstel - vroeger onbekende toilet-artikelen -, en een ander zal een half uur of zoo in een nat laken liggen te dampen. Wat doet men niet nog al! Tot 's morgens vroeg met bloote voeten in den dauw te loopen, evenals in de middeleeuwen en met evenveel vertrouwen als onze vaderen. Laten zij maar ‘kneipen’: het ras zal er niet slechter op worden. Dit alles - praktijken welke zich meer en meer verspreiden - wijst intusschen op een streven naar gezonder levenswijze. De wetenschap der bacteriën heeft in het licht gesteld het hooge gewicht van goede versche lucht tot voorkoming van talrijke ziekten. Eertijds - dokters zullen het beter weten dan leeken, als ze 't maar willen bekennen - gebruikte men veel meer medicijnen tot het genezen, neen: tot het beproe- | |
[pagina 220]
| |
ven der genezing, dan tegenwoordig. Een merkwaardig verschijnsel is het, dat men op onzen tijd wel eens den wetenschappelijk gevormden arts kan hooren verklaren, dat de kunst tegenover tal van ziekten machteloos staat. De dokters hebben niet zelden geen vertrouwen in de wetenschap die hun het dagelijksch brood verschaft; een feit dat menigeen kan bevestigen, zonder dat men daarom het af breken zoover hoeve te drijven als Brieux in zijn Gebroken Kluisters of die kostelijke spotter van een Molière. In elk geval hebben de dokters over heel wat kwesties wijd uiteenloopende zienswijzen. De een schrijft wit voor, de ander zwart. De een houdt de vensters hermetisch gesloten, de ander werpt ze wijd open en vraagt lucht, versche lucht! ‘Slaap met het raam open’, is weer een raad gegeven door de nieuwere school. Verhard u, zoo leert deze, loop door wind en regen, en zend de drankjes naar den drommel, wilt ge gezond blijven. Zeker man van mijn kennis begon op vijf-en-dertigjarigen leeftijd erg te hoesten. De dokter behandelde hem een geruimen tijd en verklaarde de keelaandoening eindelijk voor kinkhoest, waaraan, naar het schijnt, ook volwassenen zijn blootgesteld. Hij schreef vlijtig voor, fleschjes en stroopjes en pillen - ‘artsenijballetjes’ zooals Callewaert in zijn bekend woordenboek die dingetjes zoo sierlijk noemt. Maar, 't was alles boter aan de galg; tot onze zieke een ander dokter raadpleegde, die hem zei: ‘Ga eens voor een paar weken naar de Lesse of de Semois; een luchtbad hebt ge noodig, en ge laat voorloopig alle medicijn weg.’ En dat bleek ook het rechte middel te wezen. Maar de zedeles dezer geschiedenis? - Hier volgt ze: in vele gevallen is de geneeskunst geen wiskunst, maar giskunst. * * * Menigeen - om op een ander kapittel te komen - heeft de treurige ervaring opgedaan, dat de dokters van den inwendigen mensch zoo goed als niets af weten. Deze bewering laat zich | |
[pagina 221]
| |
gemakkelijk staven met publiek gemaakte bekentenissen van openhartige artsen. Geen gedeelte van onze menschelijke machine bezorgt meer cliënten aan den dokter dan de maag. Hier vooral treden de tegenstrijdigheden in de behandelingswijzen en de verdeeldheid der dokters in een scherp licht. Wie zich aan geesteswerk overgeeft en het doet met te grooten ijver, ontsnapt niet licht aan dyspepsie of aan gastritis, met al de in haar gevolg komende darmkwalen. Een gewoon verschijnsel bij zulke zieken is onregelmatige ontlasting. Wie er aan geleden heeft, weet dat de dokter dit verschijnsel steeds beschouwde als bijzaak, in een ommezien te genezen. Maar jawel! trots karrevrachten medicijn was de regelmatigheid niet weer te herstellen. Thans weet men, dat alleen hygiëne het kan doen. Veel minder medicijn schrijft de hedendaagsche maagdokter voor - een specialiteit tegenwoordig - wèl echter beweging, wandelen, sport en diëet. De meeste maagziekten ontstaan door dwang de natuur aangedaan: keer terug tot de natuur, verander uw ongezonde levenswijs, zoek zelf uw voeding vast te stellen, en de kwaal zal verdwijnen. De rol van den maagarts is tegenwoordig in de meeste gevallen die van een raadgever, hij beperkt zich meestal tot het bepalen der levenswijze van den zieke, en herinnert dezen aan den voortreffelijken grondregel: ken u zelf! Want, is dit noodig in zedelijk opzicht, niet minder is het waarheid met het oog op het lichaam. Ik maakte toevallig kennis met de Medische Verhandelingen van dr. Allinson, verschenen bij Van Looy in AmsterdamGa naar voetnoot(1). Hard is de schrijver van deze boekjes voor zijn kollega's: hij is zelf dokter en spreken mag hij dus. Maar nooit kreeg ik een meer oprecht betoog te lezen van de noodzakelijkheid van een terugkeer tot de natuur. Ziekte verklaart dr. Allinson als een waarschuwing van de gekrenkte natuur. Dus: verander uw levenswijze, leer uw lichaam kennen, geef acht op wat het | |
[pagina 222]
| |
vraagt en leef in overeenstemming met die bevindingen. Leer de goede lucht als hoofdfactor bij de genezing naar waarde schatten, wees matig en vooral zie toe hoe of uw lichaam reageert. Dan wordt ge een oud man. Zijt ge ziekelijk: het is een teeken dat ge lang of misschien tot het tegenwoordig oogenblik in strijd met de natuur hebt geleefd en er is in een terugkeer tot de natuur nog middel een beter gezondheid te verkrijgen. Geen medicijn. Op grond zijner eigen ervaring veroordeelt dr. Allinson de medicijn onvoorwaardelijk. Men moet zijn betoog lezen, en de harde dingen overwegen die hij zijn confraters onder het oog brengt. Hij predikt in de eerste plaats afschaffing der medicijn, lucht en beweging, en - vegetarisme. Bij dit pleit moet de leek natuurlijk platonisch toezien. Zal hij verder partij kiezen voor of tegen de natuurgeneeswijze, voor de allopathen, voor de homoeopathen? Hij bezit natuurlijk geen speciale kennis genoeg om te veroordeelen; al wat hij kan, is het goede, het redelijke, het heilzame overnemen uit elke theorie, in een woord een soort van eclectisme in praktijk brengen. Doch gouden raad geeft dr. Allinson zeker, wanneer hij ons voorhoudt: ‘Neem geen gewoonten aan die uw gestel schaden of uw gezondheid benadeelen, en die gij, eens aangewend, niet meer kunt laten; leer u zelf kennen.’ Een nuttige wetenschap, waarmede de zieke wellicht den arts kan voorlichten, terwijl deze maar al te vaak onvoldoende onderzoekt. Dat is een der redenen, waarom de ‘man der kunst’ het zoo dikwijls bij het verkeerde eind heeft. Ongelukkig is de uitoefening der geneeskunst een broodwinning gelijk alle andere, en de dokter mag het tegenover zijn patient niet bekennen. Intusschen, tot zijn eer moet het gezegd worden: meer dan eens schrijft hij broodpillen voor of gekleurd water, juist omdat hij artsenij nutteloos of gevaarlijk acht, en de natuur doet de rest. Anecdoten zijn er bij de vleet, van zieken | |
[pagina 223]
| |
welke een medicijn slikken die niet voor hen bestemd was, en toch genezen; of van den boer die het receptje, d.i. het papiertje, naar binnen werkt, met hetzelfde gevolg alsof hij het drankje had ingenomen, enz. Zulke mopjes zijn zeker niet geheel uit den duim gezogen. We zijn, zou het schijnen, ver van den tekst gedwaald. Toch niet. Blijkbaar is er in de heelkunde een strooming waar te nemen tegen de medicijn, een streven om terug te keeren tot de natuur. Meer en meer erkent men, dat vele ziekten kunnen worden vermeden, de epidemische door voorzorgsmaatregelen, de niet-epidemische door een gezonder levenswijze. Tot de keelzieken zegt de moderne dokter: leer ademen, leer spreken; tot den maaglijder: leer eten, leer verteren, leer vasten; laat ‘wat honger op uw bord liggen.’ Het is lang bekend, dat de mensch te veel eet, meer dan hij kan verteren. Om gezond te blijven, behoeft hij niet de massa spijs, waaruit onze maaltijden gewoonlijk bestaan. Wie goed wil zorgen voor zich zelf, behoort zelf te vinden, door nauwgezette waarneming, wàt zijn lichaam noodig heeft, en nooit te vergeten dat het overtollige schaadt. Doch, niets doet de mensch zoo graag als eten. Men is algemeen zoo zwak, wanneer het aankomt op eten of drinken! Wie het ook was die gezegd heeft: ‘la gourmandise n'est pas une belle chose, mais c'est une bonne chose,’ hij had gelijk. * * * Er is een feit evenwel dat men vaak uit het oog verliest, bij de critiek uitgesproken tegen de geneeskunst en de geneesheeren. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de dokter eerstdan geroepen wordt, wanneer de kwaal reeds voorhanden, ja, ingeworteld is? Chronische kwalen zijn moeilijk te genezen, daar de organen reeds verzwakt zijn en hun weerstandsvermogen hebben verloren. Dan zijn er gevallen waarin de | |
[pagina 224]
| |
dokter aan zijn zieke moet antwoorden: ‘Genezen kan ik u niet; wel u weer op de been helpen, tot ge weer valt, en dan zal ik, naar ik hoop, u nogmaals kunnen recht helpen. Ge zijt een krakende wagen; gij kraakt maar ge rijdt, als ik u maar nu en dan eens insmeer.’ Van zulken toestand heeft intusschen toch iemand de schuld. Maar wie? De patient is in de meeste gevallen van schuld niet geheel vrij. Zeer waarschijnlijk heeft hij zich een ongezonde levenswijze aangewend, en tegenover zijn slechte gewoonten is hij iwak geweest. Doch, te laat heeft men tot hem dat wijze woord gesproken. De ware schuldige is de maatschappij, welke in het opvoedingstelsel den kleinen mensch geheel onkundig liet omtrent de inrichting van zijn lichaam, omtrent de behoeften van zijn organisme, en de ziekten welke hem, op later leeftijd vooral, bedreigen. Zonder voorlichting van welkdanigen aard heeft men hem geworpen in den maalstroom der maatschappij, en hem niets geleerd omtrent de voorzorgen welke hij te nemen had om zijn lichaam - die wonderbare machine - in goeden toestand te houden. Enkelen hebben daarbij wel geleerd te letten op wat hun paste of niet, doch dezen zijn zeldzaam. Wilt ge voorbeelden? Men denke slechts aan de onnoozelheid waarin ons opvoedingstelsel - dat den knaap volpompt met Latijn en Grieksch en cijfers - den levenslustigen jongeling laat tegenover de sexueele gevaren. Hoevelen zijn er op dit punt niet wijs geworden door ervaring, een ervaring die aan menigeen het leven heeft verbitterd, bij anderen de aanleiding is geweest tot het telen van besmette kinderen, en meisjes in menigte geworpen heeft in den poel der prostitutieGa naar voetnoot(1)? Een ongezonde toestand is het, indien de school de jeugd | |
[pagina 225]
| |
niet inlicht omtrent de wijzen waarop de mensch zich gezond kan houden of het worden. De toestand eischt dringend verbetering en het schijnt wel, dat men er verbetering wil in brengen. De steeds toenemende liefde voor allerlei sport en de uitbreiding genomen door het uitwendig gebruik van water, zijn in dit opzicht twee zeer verheugende verschijnselen. Eveneens van hygienischen aard is de beweging tegen den alcohol, door de regeeringen overgebracht tot op de school. Wilde nu maar de overheid wat meer toezien op de zuiverheid der gedistilleerde producten zoodat de in den handel gebrachte dranken minder de volksvergiftiging kunnen in de hand werken, en het gebruik er van beperken door een verhooging van den prijs, zeker is het, dat zulke maatregelen de zaak der volksgezondheid zouden ten goede komen. Het initiatief der regeering in dezen kan zeker niets dan goedkeuring ontmoeten. * * * De noodzakelijkheid der voorlichting omtrent het menschelijk lichaam, omtrent gezondheid en ziekte, heeft in de laatste jaren tal van populaire werken in het licht geroepen. Juist het kiezen van den volkstoon daarin is een bewijs, dat men zich meer en meer bewust wordt welken weg men uit moet. Op eenige der jongst uitgekomen werkjes wil ik hier even de aandacht vestigen. Gij hebt vooreerst het boekje van dr. Kooperberg, Maatregelen tegen Ziekten die men kan voorkomen (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1898). Daarin zette de schrijver uiteen, hoeveel ziekten overgaan van een individu op het ander; hij verklaart op welke wijze de besmetting geschiedt, en licht in over wat te vermijden is en wat aan te bevelen. In een tijd als de onze, waarin de antiseptie een zoo groote uitbreiding heeft genomen in de hospitalen vooral, nu de kennis | |
[pagina 226]
| |
der bacteriën ons een klaarder inzicht heeft bezorgd in veleziekten, is het noodig dat eenieder zal medewerken om bij de menigte gezonder begrippen te verspreiden omtrent het gebruik der ontsmettende middelen. Is het groote publiek hierover eenmaal beter ingelicht, dan zal men zulke nuttige, zulke onmisbare voorzorgen niet meer over het hoofd zien in de lokalen waar veel volk te samen komt; in de school vooral. Dezelfde strekking heeft het lofwaardige boekje van Monin, les Maladies épidémiques, hygiène et prévention, verschenen in de Bibliothèque Utile bij Alcan, een verzameling waarin meer goeds voorkomt. In 't voorbijgaan willen wij er op wijzen hoezeer de bacteriologie onzen blik heeft verruimd. Geheel den afgelegden weg kan men afmeten uit het feit, dat de bekende Raspail, vóór een twintig jaar slechts met spot bejegend, door de nieuwere wetenschap in zijn eer is hersteld. Zeer te recht mocht dr. Monin verklaren, dat de hedendaagsche theorieën omtrent de microben door de opzoekingen van Raspail werden voorbereidGa naar voetnoot((1)). De heeren Kooperberg en Monin bespreken slechts de ziekten, welke, voortgebracht door microben, kunnen optreden met de kracht van epidemieën. Vele andere ziekten kweekt de mensch aan door een ongepaste levenswijs. Hier zijn wij meer op het eigenlijk gebied der hygiëne. Een der jongste uitgaven over dit onderwerp is het Handboekje der Gezondheidsleer door S. Biegel (Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon, 1900). De schrijver heeft, arbeidende naar een Duitsch werkje dat bij onze oosterburen een zeer gunstig onthaal had gevonden, het groot publiek willen inlichten om- | |
[pagina 227]
| |
trent de regelen welke ieder mensch behoort in acht te nemen, zal hij gezond blijven. Groote vragen worden daarbij ter sprake gebracht: het alcoholverbruik, de arbeiderswoningen, de schoolhygiëne en niet het minst de noodzakelijkheid om het volk zuiver drinkwater te bezorgen. Op goed verstaanbare wijze en onder beknopten vorm, beschrijft hij den bouw van het menschelijk lichaam - een kennis die al te zeer ontbreekt - en wijst in 't voorbijgaan op de verschijnselen van gezondheid en ziekte in de organen. Hij geeft verder zeer belangwekkende en voor leeken steeds nieuwe dingen over de voeding, alsook over het voedselgehalte van onze spijzen. Een gekleurde plaat stelt de op dit punt gewonnen resultaten aanschouwelijk voor, in overeenstemming met de laatste vorderingen der chemische wetenschap. De derde afdeeling beschouwt den mensch in zijn verhouding tot de samenleving, terwijl de vierde de van buitenaf werkende invloeden behandelt. Beknopter is het werkje van dr. Oosterbaan, verschenen bij Wolters te Groningen, en meer bijzonder legt het klem op het alcoholisme. Ook de voeding bespreekt het meer uitvoerig, juist omdat deze steeds als hoofdzaak moet beschouwd worden met het oog op het welzijn van het menschelijk lichaam. * * * Wie meer omtrent de voedingsleer verlangt te weten, zou allicht, wegens den grooten omvang der betreffende litteratuur, in verlegenheid geraken. Ik sprak hooger van de Medische Verhandelingen door dr. Allinson. Een geestverwant van dezen is Mej. Anna Kingford, de schrijfster van de Ware Voeding, eveneens verschenen bij Van Looy. Dit werkje is eigenlijk een pleidooi voor het vegetarisme, ‘de natuurlijke en oorspronkelijke voedingwijze van ons geslacht,’ en dr. Fred. Van Eeden, zelf een | |
[pagina 228]
| |
vegetariër, schreef een inleiding voor het lezenswaarde boekje. Men weet dat ook in ons land het vegetarisme veld wint. Wij bezitten zelfs een tijdschrift la Réforme alimentaire, bestuurd door Dr. Ern. Nijssens, dat het vegetarisme voorspreekt. De zienswijzen over dit onderwerp verschillen nogal wat van elkander. Reeds in oude tijden, naar de geestige uiteenzetting van Prof. Huizinga, vond die richting hare vertegenwoordigers. Doch eerst na het jaar 1848 kreeg zij meer het uitzicht van een wetenschappelijk systeem, verdedigd hoofdzakelijk door een Franschman met name Jupille. De Hollandsche geleerde steekt aardig den draak met de argumenten door Jupille vooruitgezet tot staving zijner theorie. ‘Deze apostel van het vegetarisme, zegt hij, was een leerling van Gleizès. En dat deze met hart en ziel vegetariër was, toonde hij door van zijn vrouw, die van vleesch hield, te scheiden. En Jupille deed zijn leermeester geen oneer aan. Hij bedekte in dien tijd de hoeken der straten van Parijs met aanplakbiljetten, waarin hij zijn leer uiteenzette. Daarin beweerde hij o.a. dat de verschillende plantendeelen de symbolen waren van de lichaamsdeelen, en dat daarom de planten zeer goed tot opbouw van het lichaam konden dienen. Zoo was b.v. de ui het symbool van het oog, en daarom, beweerde Jupille, tranen nog onze oogen door verwantschap als wij een ui schillen. En die verwantschap blijkt ook daaruit, dat, evenals rondom het oog verschillende rokken aanwezig zijn, zoo ook de hulsels van een ui uit verschillende lagen bestaan, en dat, evenals er oogen zijn van verschillende kleuren, er ook uien bestaan van verschillende kleuren... Aan de toenmalige regeering diende Jupille een request in, waarbij hij verzocht belast te mogen worden met de voeding der leeuwen en tijgers uit den Jardin des Plantes, en maakte zich sterk om dan spoedig te loonen, dat hunne kwade gewoonten alleen veroorzaakt werden door hun vleeschdiëet, daar hij ze spoedig door plantenkost zoo zacht zou maken als lammeren. Zelfs ging Jupille zoo ver van te | |
[pagina 229]
| |
beweren dat de vischvrouwen alleen daarom kwaadaardiger en kijfachtiger waren en meer overvroegen dan de groenvrouwen, omdat ze visch aten, terwijl de groenvrouwen, met haar plantaardig diëet voor zachtere aandoeningen vatbaar bleven.’ Dat de hoogleeraar het vegetarisme niet ernstig opvat, blijkt genoegzaam uit deze woorden. Er zijn echter beter gronden aan te voeren tegen het exclusieve en onverdraagzame vegetarisme, zooals wij het tegenwoordig zien opschieten. Terwijl in den laatsten tijd nog, en wel door een Amerikaansch dokter Simpson, er op werd gewezen, dat juist het uitvallen der tanden op gevorderden leeftijd een teeken is dat de menschelijke natuur alsdan geen vleesch meer zou eischen, levert - en dit is afdoende - de geringe ontwikkeling van ons spijskanaal het bewijs dat ons organisme niet geschikt om alleen op plantaardig voedsel behoorlijk te bestaan. Dat intusschen ook bij de vegetariërs de zucht naar stoffelijk genot in de keuken werkzaam is, laat zich opmerken uit het feit, dat hun kookboek recepten bevat voor niet minder dan 350 gerechten. De goede weg ligt waarschijnlijk ook hier in 't midden, en onder andere dient vermeld, dat bij tal van ziekten tegenwoordig het plantaardig diëet wordt voorgeschreven, vooral bij zekere stoornissen in de functiën der voedingsorganen en ook bij rhumatiek.
* * *
Meer en meer komt het gewicht van een rationeele voedingswijze voor zieken en gezonden op den voorgrond. Zelfs hebben de eersten tegenwoordig hun kookboek: het kan volstaan hier te wijzen op dr. Wiel's Alimentation des Dyspeptiques, (1879) thans wel een beelje verouderd. Meer vrienden en bekenden bezit het Diatetische Kochbuch für Gesunde und Kranke (zesde druk in 1886) door denzelfden schrijver. De laatste afdeeling van dit boek, in welke een diëet wordt aangegeven voor allerlei zieken, heeft reeds menigeen nuttige wenken aan de hand gedaan en harde oogenblikken bespaard. | |
[pagina 230]
| |
Wie zich intusschen wil vertrouwd maken met de voedingsleer, zal wel doen de uitstekende voordrachten van Prof. Huizinga te bestudeeren. Heksenwerk is dit niet. De Groninger geleerde zag er niet tegen op, zijn hoogere kennis ten dienste te stellen van een natuurkundig genootschap om de uitkomsten der physiologie en chemie met betrekking tot onze voedingsorganen en onze spijzen voor een niet-speciaal publiek toegankelijk te maken. Het boekje verscheen te Groningen bij Noordhoff onder den titel: Een en ander over Voeding. Niet zoo elementair is het werk van dr. A.J.C. Snijders: Onze Voedingsmiddelen, hunne samenstelling, voedingswaarde, toebereiding, verteerbaarheid en kenmerken. (Zutphen, W.J. Thieme, 1896). Toch is het nog voor den leek volkomen bevattelijk. Minder geslaagd is het werkje van dr. Laumonier: l'Hygiène de la Cuisine, een deeltje uit de reeds genoemde Bibliothèque Utile. De schrijver vergeet wel eens dat de oningewijde zich licht door groote wetenschappelijke termen laat afschrikken, vooral wanneer - zooals hier het geval is - zij niet altijd verklaard worden. De Hygiène de l'Alimentation door denzelfden schrijver stelt den lezer weer hoogere eischen.
* * *
Wij willen verder wijzen op de voortreffelijke boekjes uitgegeven door P.H. Reyers te Utrecht onder den gezamenlijken titel van Mantegazza's Bibliotheek over Gezondheidsleer. Er zijn lot heden 7 deeltjesGa naar voetnoot(1) verschenen, en ik meen wel dat de uitgave voorloopig gestaakt is. Jammer genoeg: want hoogst lezenswaarde dingen geeft Prof. Mantegazza, een hygiënist en philosoof levens, ons te lezen in populairen vorm, | |
[pagina 231]
| |
steeds met een licht sarcastisch tintje. Als er een is die zijn ambtsbroeders harde noten te kraken geeft, dan is het onze Italiaansche hoogleeraar. Hij spoort ze nl. aan zich te wijden aan een nieuwe specialiteit, en wel om ziekten te voorkomen, en zich dan ‘hygiënische artsen’ te noemen; de individueele gestellen behoorden zij grondig te bestudeeren en voor elken mensch een gepaste levenswijze aan te geven, welke hem in staat zou stellen zoo gezond, zoo lang, zoo krachtig mogelijk te leven; in een woord, zich meer met de gezonden bezig te houden, opdat deze niet ziek worden, dan met de zieken ‘die vaak zonder arts en ondanks dezen genezen.’ Deze woorden doen denken aan een even onmalsche verklaring van dr. Monin, hooger genoemd ‘l'hygiène (horresco referens) préserve de la médecine et des médecins’ Maladies épidémiques, hygiène prévention, p. 19). Van een geheel anderen aard, doch daarom niet minder nuttig, is de bibliotheek over gezondheidsleer, ondernomen door Seyffardt's Boekhandel te Amsterdam. Zij bevat tegenwoordig ongeveer 60 deeltjes, welke allerlei ziekten behandelen, en de middelen die een gewoon mensch kan aanwenden om ze te voorkomen. De schrijvers er van gaan uit van het grondbeginsel: Voorkomen is beter dan genezen! De statistiek - aldus Mantegazza - leert dat 75% van alle ziekten kunnen worden vermeden. De professor, medegesleept door zijn ijver, heeft misschien wel wat overdreven, doch ook dan is het nog de moeite waard om tot dit procent mede te werken. Ten gevolge van hygiënische maatregelen worden reeds nu ieder jaar heel wat menschenlevens gered. In Seyffardt's bibliotheek zal wel elk zijn gading vinden. Zij biedt een rijke keus van verhandelingen over de eischen der hygiëne, van een speciaal zoowel als van een algemeen standpunt. Wat te doen is tot het voorkomen van allerlei kwalen, zal de belangstellende er in aantreffen, van de banale kies- of hoofdpijn af lot de vreesaanjagende pokken of | |
[pagina 232]
| |
cholera, tot het steeds toenemende zenuwlijden; het asthma. de tering, de hypochondrie, de meest verschillende ziekten maken het onderwerp uit van een nummer dezer verzameling, terwijl in andere algemeene wenken worden gegeven, b.v. over de noodzakelijkheid der luchtverversching, over den invloed der turnoefeningen, over een gezonde voeding, over de matigheid, over het ‘kneipen’. enz. Nu is het zeker niet te verwachten, dat al de deeltjes even goed geslaagd zullen zijn, of uit een praktisch oogpunt even bruikbaar. Het een moet noodzakelijk minder bevredigen dan het ander. Doch tal van deze boekjes - de prijs is slechts 60 cents - zijn goed en nuttig, en kunnen menigeen de oogen openen en hem weer op den goeden weg brengen. Een verblijdend teeken is het zeker, dat een uitgave op een gansch nieuw gebied zich mag verheugen in den steun van het publiek, zooals het geval is met deze onderneming. Meer dan een nummer werd herdrukt, en de uitgave wordt nog immer voortgezet. Wanneer zullen wij een Zuid-Nederlandsche onderneming van dezen aard met evenveel lof kunnen vermelden?
* * *
Zeker, er is beweging op dit gebied, en allengs begint zich een ernstig streven af te teekenen om de onontbeerlijke kennis der gezondheidsleer - eindelijk - te verspreiden in ruimeren kring. Onder dezen drang ontstond voor een paar jaren het tijdschrift Hygienische Bladen (Amsterdam, P. Van Rossen) dat niet genoeg kan worden aanbevolen. Ook in België begint zich de wensch te openbaren om de gapende leemte aan te vullenGa naar voetnoot(1). Onlangs vernam ik uit het Handboekje van Gezondheidsleer van den heer Verkest (Tongeren, Demarteau, 1898) dat op de | |
[pagina 233]
| |
middelbare scholen reeds iets gedaan wordt aan het onderwijs der gezondheidsleer. Op de athenaea tot heden niet, hoewel ook nu en dan een stem opging om te wijzen op de noodzakelijkheid van een dergelijken leergang. Men mag voorzien, dat de kwestie in een niet zeer verwijderde toekomst een oplossing zal moeten ontvangen, en dit in overeenstemming met de heerschende ideeën en de eischen des tijds. Misschien leidt ons optimisme ons op dwaalwegen; doch, wordt de les van gezondheidsleer ook dezen keer nog geschoven op de lange baan, uitblijven kan ze niet. Zij beantwoordt aan een behoefte, welke men meer en meer begint in te zien. Laat dan de schooloverheid maar gerust het program een weinig bekorten, en laten de jonge menschjes die daar op de banken zitten om kennis op te doen voor 't leven, maar een beetje leeren hoe zij het moeten aanleggen om een gezond lichaam te bezitten, en het te behouden. Ook op die wijze zullen zij zich nuttig maken aan de maatschappij, en velen zullen allicht een beter aandenken bewaren van de school, waaraan zij tegenwoordig al te vaak slechts terugdenken met wrevel, wegens al het overtollige dat men er hun heeft ingepompt tijdens de beste jaren van hun leven. Aug. Gittée. |
|