Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 193]
| |
Gedachten over vaderland en vaderlandsliefde.‘De liefde tot het land is ieder aangeboren!’
Vondel. Gysbrecht.
Eén dood zijn wij schuldig, en als wij dood moeten in
den krijg, dan zij dit zoo; maar al komen er slechts
duizend man door, dan zijn die duizend vrij; en al worden
ook die duizend afgemaakt, dan zijn hun kinderen vrij.
Woorden van vele Boeren in 1899.
Der ist nicht werth, überhaupt zu leben, der aus
Furcht vor Gefahr oder Tod sich dem Dienste für's
Vaterland entzicht, da der Tod unvermeidlich, der Ruhm
der Tugend aber nnsterblich ist.
Sir H. Gilbert.
| |
I.Ik wenschte wel eenige korte beschouwingen ten beste te geven over een onderwerp, waarover men in onze onderwijsgestichten juist dáárom dikwijlder en dikwijlder diende te handelen, omdat het, op zich zelf beschouwd, van overgroot gewicht is, en omdat het, vooral in dezen tijd en in dit land, door zoo vele vooroordeelen verduisterd wordt. Het vaderland! De vaderlandsliefde! Te veelomvattend is deze stof, dan dat ik ze, op deze plaats, van meer dan één enkele zijde zou kunnen beschouwen... Zoo moet ik er bij voorbaat van afzien, zoo uitvoerig als ik het anders wilde, uiteentezetten, hoe het denkbeeld ‘Vaderland’ ontstond en welke onderscheidene gedaanten ‘de liefde tot het vaderland’ aannam in den loop van vele eeuwen. | |
[pagina 194]
| |
Toch kan ik niet nalaten, te zeggen, dat dit denkbeeld, hoe zeer men ook geneigd zij het anders voor te stellen, nog betrekkelijk jong is. Spreekt het nu zoo goed als van zelfs, dat - zoo lang b.v. de volkeren, van welke het grootste deel van de Belgen en zeker de Vlaamsche Belgen afstammen, een zwervend leven leden, de gehechtheid aan den geboortegrond, - zooals enkelen van ons die nu verstaan, hun volkomen vreemd was; - nog is het daarenboven geschiedkundig onomstootbaar, dat eeuwen en nog eeuwen moesten volgen op het heugelijke tijdvak van hun eindelijke nederzetting hier in onze gewesten, eer zij tot het besef zouden komen, dat - voortaan - tusschen hen en de door hen bewoonde aarde een band bestond, niet ongelijk aan een band van minstens zedelijke maagschap. Toch was hun, ook reeds gedurende hun omzwervingen, het gevoel bekend, waaruit zich, zij 't ook eerst veel later, de liefde tot het vaderland zou ontwikkelen, ja, waarvan deze liefde eigenlijk de verruimde en gelouterde vorm zou zijn. Dat gevoel, hetwelk, op zijn beurt, een geïdealizeerde uitdrukking is van de gehechtheid aan de familie, die zelf niets anders is dan een breedere opvatting van die uit het aangeboren egoïsme van elk levend wezen ontstaande zucht tot zelfbehoud en ontwikkeling; dat gevoel bestond hierin, dat zij zich één en gemeen wisten door afkomst en spraak, weldra ook door vrijwillige gehoorzaamheid aan één en denzelfden vorst, welken zij zelven, volkomen vrij, uit hun midden gekozen hadden. In de middeleeuwen treedt een andere gemeenschap in de plaats van deze, die namelijk van het ekonomisch en staatkundig belang, die van nering en gemeente. In werkelijkheid waren er toen, al de Nederlandsche gewesten door, zoovele kleine vaderlandjes als er gemeenten en als er belforten waren. Voor de korst brood, gewonnen met eigen, harden arbeid; voor de vrijmansrechten, gekocht met geld of veroverd met het wapen; dáárvoor alleen gcspte | |
[pagina 195]
| |
de gemeentenaar het harnas aan.... Zelfs in de beroerlijke tijden van de 16e eeuw, nadat de hertogen van Burgondië, ongeveer volle 100 jaar, alle of bijna al de gewesten van de Nederlanden onder één zelfde bewind hadden vereenigd; in een tijd, waarop men van Duinkerken tot den Dollart zuchtte onder hetzelfde dubbele juk - van Rome en van Spanje; zelfs dan nog was een bewustzijn als datgene, waarvoor, 200 jaar later de Fransche republikeinen tegen half Europa zouden oorlogen, het volk onbekend. Men streed voor een hoog geestelijk en voor verscheiden stoffelijke en staatkundige belangen; men streed vooral tegen grieven, waartoe roekelooze landvoogden aanleiding gegeven hadden. Men verwondert zich wel eens, dat er, in de middeleeuwsche letteren geen enkel vaderlandsch lied is aan te wijzen. Hoogstens een paar refereinen van zoekgeraakte partijliederen zijn ons uit de 14e en 15e bekendGa naar voetnoot(1), en van de overtalrijke politieke liederen uit de l6e eeuw lijkt nauwelijks een enkel, dat van den tienden penning, op hetgeen wij heden door zulk een vaderlandsch lied te kennen geven. Zeker bega ik geen al te groote ketterij, als ik zeg, dat het concept: vaderland, dagteekent uit het laatste vierde van de 18e eeuw en dat het voor het eerst in Frankrijk werd uitgesproken. Den beroemden strijdzang van Rouget de l'Isle houd ik voor het eerste en oudste werkelijk vaderlandsche lied van het christelijk-germaansch Europa, waartoe ook Frankrijk en zeker het noordelijk gedeelte ervan gerust kan worden meegerekend. De eerste vaderlandsche liederen werden, in onze gewesten, gedicht en gezongen voor en door de Vlaamsche Boeren, die nu Oostenrijk, straks de Sansculotten bevochten. Voor dat concept nu, - en ik zei reeds, dat het een verruiming is van | |
[pagina 196]
| |
het bewustzijn, dat elk enkel mensch, elke familie, elke stam voor zichzelf recht heeft op een vrij bestaan en op vrije mededinging met alle anderen; voor dát concept vond de pas ontstane Fransche natie ongelukkiglijk geen ander woord dan datgene, waarmee de Romeinen het geboorteland, zonder eenige politieke bijgedachte, plachten aan te duiden, terwijl, van hun kant, de andere volkeren zich tevreden stelden, dat woord zoo letterlijk mogelijk te vertalen: Patria, - Vaderland! Geen wonder, dat men weldra aan het denkbeeld, uitgedrukt in het hoofdwoord land, meer en meer gewicht ging schenken, zoo zeer, dat van lieverlede de groote hoop van de minder ontwikkelden in elk land er toe kwam, zich van de liefde tot het vaderland dit al te eenzijdig denkbeeld te vormen, dat men den grond, waarop men uit daarop ook zelf gewonnen ouders geboren is, moet liefhebben om hem zelf alleen, boven alles - ook boven eigen belang en leven. Wat men als het kort begrip, als het symbolum van een geheelereeks hoogst gewichtige belangen had moeten opvatten, belangen, hoog en gewichtig genoeg, om er niet alleen voor te leven, maar zelfs om er voor te sterven; - dát had men nu, zonder het te willen, gemaakt tot het belang, tot het voorwerp zelfs, dat met jaloersche tyrannie de meest onbaatzuchtige verknochtheid voor zich afeischte. Was het wonder, dat er lieden kwamen, die aldus redeneerden: ‘Indien het bloote feit, dat ik in dit land geboren ben, enkel een voldoende reden schijnt, om van mij te vergen, dat ik dit land op zich zelf even lief zal hebben als mijn maagschap, mijn leven; - dan zij het mij geoorloofd op te merken, dat gij, die dit van mij vergt, het geheele grondgebied, lang vóór dat ik er was, onderling verdeeld hebt, zoodat er geen enkel lapje meer van over bleef, dat ik het mijn zou kunnen noemen. Zal ik nu mijn alles, dal is: mijn leven en dat van de mijnen gaan weggooien, om u, | |
[pagina 197]
| |
die aan mij niet gedacht hebt op den dag der verdeeling, te waarborgen het ongestoord bezit van dat land, dat gij heilig noemt, omdat het het uwe is?’ Is het wonder, dat zulk een eenzijdige, laag-bij-de-grondsche voorstelling van het patriotisme, al spoedig, ja, na nog geen honderd jaar, de beste geesten onvoldaan liet en voor een groot aantal anderen een aanleiding werd, om doodeenvoudig het bestaan van zulk een gevoel in twijfel te trekken, ja, het vlakaf te loochenen? Deze en andere redeneeringen, o - niet alleen door minder geletterden, zelfs meermaals door geleerden en denkers vooruitgezet, toonen, dunkt mij, genoegzaam aan, dat men zich, bij het bepalen van de begrippen ‘vaderland’ en ‘vaderlandsliefde’ op een geheel ander, een volstrekt modern en verstandelijk standpunt dient te plaatsen. | |
II.In tijden van zulk een intens geestesleven als deze, gaat het niet langer, voor een stuk aarde, an und für sich, meer eerbied en gehechtheid te vorderen dan men heden nog algemeen over heeft voor dat destijds zoo overdreven vereerde ouderlijke huis, hetwelk wij, heden, zonder de allergeringste wroeging, voor een gezonder, beter ingericht en mooier plegen te verruilen. Veel hooger in waarde dan kalk, hout, steen, waaruit zulk huis gebouwd is, kan men den grond, die Scholle, la glèbe, toch bezwaarlijk noemen. Wat intusschen die aarde, voor elk gezond denkend en voelend mensch moet dierbaar maken, dat zijn al die gebeurtenissen van den meest verscheiden aard, waarvan die lap gronds het tooneel was van op den dag, toen de eerste scharen van die Friezen, Sassen en Franken, waarvan wij de afstammelingen zijn, dezelve op Romeinen en Galliërs veroverden. | |
[pagina 198]
| |
Zóó als zij het toen kochten, neen, wonnen ten koste van hun bloed, zoo maakten zij het vruchtbaar, zoo herschiepen zij dit land tot den lusthof, die het nog heden is, met hun edel, vroom zweet door een onafgebroken slaven van meer dan duizend jaar. En toen zij het hadden ingedijkt tegen de wateren van binnen en van buiten; en toen zij hadden drooggelegd de moerassen en ontgonnen de heiden en uitgeroeid de wouden; en toen zij er hadden gebouwd honderden dorpen en steden, waarin zij, zich al meer en meer ontwikkelend ook naar de zijde van het verstand, nijverheid en handel stichtten, vrijheden neerschreven in wijze ‘costuymen’ en wetten, wetenschappen en kunsten beoefenden; toen moesten zij telkens weer met hun heerlijk, vroom bloed bezegelen het een tijd lang ongedeerde, - met hun heerlijk vroom bloed terugkoopen het hun soms met geweld ontrukte bezit van zoovele zedelijke, esthetische en stoffelijke schatten. En niet alleen deze schatten, nog veel meer de vele en edele begaafdheden en deugden, welke hen in staat hadden gesteld, die wonderen te verwezenlijken, te handhaven, te vermenigvuldigen; hun helder en gezond verstand, hun praktische zin, hun stoere volharding, hun kloeke, ijzervaste wil, hun sterk, wellicht al te sterk individueel gevoel, hun onovertroffen vaardigheid tot het beoefenen van elke kunst; ook hun rijke en wonderluidende taal, welke is als een spiegel van hun ziel en van hun geheelen strijd om het bestaan; zij zijn waard, dat wij er aan hangen, er aan verknocht zijn en blijven met dezelfde liefde. De liefde tot het vaderland, zoo als ik wenschte dat alle Vlamingen die zouden verstaan, - zij omvat tevens het geheele verleden van diegenen, zonder dewelke wij noch gemeten zouden zooveel wat andere volken, zelfs grootere, ons benijden, noch zijn zouden tot heden toe wat geen ander volk ons heeft kunnen - wel willen - verhinderen te zijn; zij omvat het | |
[pagina 199]
| |
geheele heden van strijd, waarin wij zelven ons schrap moeten zetten, om het erfdeel, dat wij van hen ontvangen hebben, vermeerderd en vermooid aan die na ons komen over te laten; zij versmaadt het enghartige ‘après nous la fin du monde’ en omvat, eindelijk, ook de nog veraffe toekomst, waarin, op hun beurt, zij, die onze namen zullen dragen, hun scheppen en stichten zullen vastschakelen in de lange keten, die alle later met alle vroeger verbindt. Zóó begrepen, zóó verruimd, houdt het vaderland op te zijn, wat het voorzeker in meer dan één gewest al te lang is gebleven: het eigendom, het voorrecht, het uitsluitend bezit van enkele honderden of duizenden. Zóó wordt het - ontegensprekelijk - het eerste belang, de hoogste schat van allen, van de geheele natie. Denken wij ons een oogenblik in een land, dat slechts 10,000 families zich onderling zouden verdeeld hebben, terwijl honderdduizenden andere families er bestaan zouden van handenarbeid, grootendeels zelfs ten behoeve van de zooeven bedoelde minderheid. Kan nu degene, die zich niet in 't geringste grondbezit verheugt, zich verschoond achten van liefde tot datgene, waarvan hij, inwoner van een beschaafd land, elk oogenblik genieten kan, en dat hij, althans gedeeltelijk, verliezen zou, indien het vaderland ophield te bestaan? Is de vrijheid, zijn de politieke rechten, die ook hem gewaarborgd zijn, voor hem dan nul en van geener waarde? Levert het geestelijk leven, waaraan hij deelachtig kan worden door middel van onderwijs of zelfoefening, geen gewicht op voor hem? Is het niet ook voor hem van het hoogste belang, dat zoo niet hij zelf, dan toch zijn zoon zich zal kunnen opwerken tot zelfs de allerhoogste waardigheden in den Staat? Kan het hem onverschillig zijn, dat de meesterstukken van wetenschap, letteren, kunst, voortgebracht door de voortref- | |
[pagina 200]
| |
felijkste mannen van zijn stam of ras, even onvoorwaardelijk zijn eigendom zijn als dat van den rijksten onder zijn landgenooten? En kunnen al deze voordeelen te zamen, al die vrijheden, rechten, schatten van schoonheid, brengers van geluk en zelfs van weelde, die in ons kleine land in grooter hoeveelheid vereenigd zijn dan overal elders, niet opwegen tegen dat overigens lang niet onoverkomelijk, in hoofdzaak niet dan tijdelijk gebrek aan het bezit in vollen eigendom van óók een stukje van de gemeenschappelijke geboortestreek? Ik heb er geen behoefte aan, antwoord op deze vraag te vernemen uit den mond van al wie ik in staat acht gezond en consekwent mijn kleine redeneering te volgen; geen ernstig mensch zal een oogenblik aarzelen, uit te roepen, dat - ook voor dengene, die slechts een tiende gedeelte van de levensgemakken en voordeelen zou genieten, welke in dit land in eenieders bereik liggen, vaderlandsliefde, begrepen zoo als ik het daareven zei, nog steeds een dure plicht is. Alleen tot de jongeren van jaren, tot de onvolwassenen, tot de spes patrioe, zou ik willen zeggen, dat ik hun van harte toewensch, dat ik hoop tevens, dat zij ook later, ook dan, als allerlei ervaring de mooiste bloemen van hun jeugdig idealisme - ik hoop, dat zij idealen hebben! - zal hebben doen verwelken, dat zij ook dan nog diezelfde gevoelens mogen koesteren. Hun zou ik willen zeggen: Blijve eigen land, geboorteland, vaderland, voor u allen het substratum van de meest verlichte, de minst eenzijdige verknochtheid aan al wat een volk vrij gezond, machtig maakt, groot in kunst, wetenschap en beschaving. Zegt het J.F. Willems gerust na, - ‘mijn vaderland is mij niet te klein’; maar voegt er in stilte bij dezen hartewensch, dat zij, die na u komen, het schooner, rijker, vrijer, grooter ook mogen zien dan het nu is. | |
[pagina 201]
| |
Vergeet nooit, dat naarmate er grooter gelijkheid, breeder vrijheid, meer rechtvaardigheid en welvaart zal heerschen, het getal van hen, die dezelfde liefde zullen voeden als gij, zal toenemen, en dat het voor u een dure plicht is, er krachtdadig toe bij te dragen, die gelijkheid, rechtvaardigheid, welvaart uit te breiden. Houdt steeds in eere, voor u zelf; houdt hoog op, voor alle anderen, de oude Brabantsche driekleur, waarvan de banen, liggend eens, - anachronistisch genoeg in ons vlakke land, nu stijgend, - u ten allen tijde herinneren zullen, - het zwart, aan de donkere Vlaamsche aarde, voedster van die ‘aarde-eters’ -, die u, zes eeuwen geleden, het voorbeeld gaven, hoe men sterft of overwint voor vrijheid en voor recht; het geel, aan de gouden oogsten van geurig koolzaad en korrelzware tarwe, opruischend uit de zwarte voor, bevrucht met het edel zweet van zoovele voorgeslachten; het rood, eindelijk, aan het dampend roode bloed, waarmede elk stukje van ons land, hoe klein en verborgen oòk, zoo tot verzadiging toe gedrenkt werd gedurende zestien eeuwen, dat geen duimbreed van die Nederduitsche aarde dorst heeft naar een enkelen druppel van uw eigen bloed, om altijd van nieuws met nimmer uit te putten mildheid te laten uitspruiten een stevigen boom, een handsvol kruid, een garve koren, of enkel maar een lieflijke bloem.... Pol de Mont. |