| |
| |
| |
Een kijkje in het koloniaal verslag van Nederlandsch Oost-Indië Voor het dienstjaar 1899.
Daar Noord-Nederland in Oost en in West-Indië en Zuid-Nederland in Afrika een onmetelijk koloniaal bezit aan haar zorg zien toeverlrouwd, is de vraag gewettigd: stelt men in het algemeen in die landen wel voldoende belang in die rijke koloniën?
In plaats van hier iemand te willen beschuldigen van onvoldoende belangstelling, komt het mij meer gewenscht voor, een blijk van die belangstelling te geven, door een blik te werpen in het koloniaal verslag, dat de Minister van Koloniën Cremer, den 18den september 1900, aangeboden heeft aan de leden der Staten-Generaal. Het verslag loopt over het dienstjaar 1899.
Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden bestuurt de koloniën naar haar eigen inzichten, maar is gehouden jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag te zenden van Haar beheer en van den toestand, waarin de koloniën zich bevinden. Dit is het koloniaal verslag waaruit wij grootendeels zullen putten.
De overheersching van eene Europeesche natie over den Indischen archipel is onontbeerlijk voor de rust en de welvaart van zijne bevolking. Werd de sterke hand van het Nederlandsche gezag van Indië weggenomen, dan zouden twisten en oorlogen tusschen de verschillende volkstammen evenals weleer, aan de orde van den dag zijn. De toestanden in de streken waar wij nog niet gebieden, in de onafhankelijke
| |
| |
landen in Middel-Sumatra, op Bali, Timor en Celebes, voorspellen zulks. Verder staat het vast, dat de dertig millioen menschen, die thans door het Hollandsch bestuur voor grove onrechtvaardigheid beschermd worden, onmiddellijk aan knevelarij, afpersing en uitzuiging, alle karakteristieken van een zelf regeerenden Aziatischen Staat, zouden overgeleverd zijn, zoo wij ons uit Indië terugtrokken.
Is de vrijwaring voor die ellende dus de vrijbrief voor het Nederlandsch gezag in Indië, het heeft een verderen plicht tegenover de bevolking der eilanden te vervullen, namelijk haar tot een hooger peil van welvaart en ontwikkeling op te voeren. Eene actieve rol dus, boven en naast die, welke het bestendigen van de heerschende rust beoogt.
Ons gezag in Indië is gevestigd, de richting is aangegeven, vorige geslachten zijn begonnen. wij hebben slechts voort te werken en te verbeteren. Het is eene kwestie van personen en financiën.
Met voldoening valt op te merken, dat daar waar eenmaal ons gezag gevestigd is, de bevolking er gelijdelijk in berust en blijken geeft, den vooruitgang dien zij onder ons bestuur maakt, te waardeeren. Dit is de beste waarborg voor de stabiliteit onzer heerschappij en het onmiddellijk gevolg van den tact der ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur.
Deze tact, gevoegd aan de geschiktheid der inlandsche rassen voor economische verheffing, is een der groote geheimen van het succes onzer koloniale regeering. Het verspreiden van welvaart en het ontwikkelen der inlanders, gepaard aan eene strikte onthouding van propagandeeren voor eenig kerkgenootschap, het eerbiedigen van ieders godsdienstige begrippen, van adat en landstalen, zijn zoovele verzoenende factoren in den blik, waarmede onze Mahomedaansche, Heidensche en Chineesche onderdanen ons bestuur beschouwen.
Na 1878 heeft de gouden stroom uit Oost-Indië, in de gedaante van Indische baten, geheel opgehouden te vloeien; in
| |
| |
1872 en 1876 be lroegen deze nog 25 millioen gulden jaarlijks.
In 1875 - het jaar van het begin van den spoorwegaanleg op Java - bedroegen de ontvangsten 165 millioen in 1899 waren deze gedaald tot 140 millioen. De uitgaven in de jaren 1875 en 1899 bedroegen respectivelijk 154 en 145 millioen.
Als een bewijs voor de stoffelijke vooruitgang moge dienen, dat de ontvangsten van 1875 lot en met 1899 uit de gewone ontvangsten zijn vooruit gegaan met 46 millioen, en de ontvangsten uit de gewone middelen plus de netto outvangsten uit de producten met 45 millioen; terwijl de netto ontvangsten uit de producten gedurende dat zelfde tijdperk zijn verminderd met 32 millioen gulden.
Wanneer wij het 25jarjg tijdperk van 1875 tol en met 1899 beschouwen uit andere oogpunten, die voor Indië van het grootste belang zijn. als daar zijn mijabouwproducten, spoorwegaanleg, spoorwegexploitatie en bevloeiingswerken, dan zien wij dat in 1875 is uitgegeven geworden, in verband met de mijnproduclen, voor ongeveer 3 millioen, in 1896 en 1898 voor ongeveer 9, en in 1899 voor 6 millioen gulden.
Aan den aanleg van spoorwegen op Java werd in 1875 slechts voor 1/4 millioen, in 1898 voor 11 millioen en in 1899 voor 6 millioen gulden uitgegeven. De spoorwegexploitatie ging in die jaren van 250,000 gulden tot 7 1/2 millioen vooruit.
Aan irrigatie-of bevloeiingswerken werd in 1875 1 millioen, in 1898 ongeveer 6 millioen en in 1899 voor een weinig meer dan 2 millioen verwerkt.
Goddank! gaat deze vermeerdering van uitgaven voor nuttige doeleinden hand aan hand met eene vermindering in uitgaven voor oorlog en voor marine, met inbegrip van die voor de stoomtram in Atjeh, in de jaren 1876 en 1899 van 7 millioen, en de aflossing van leeningen en betaling van renten en voorschotten in het laatste 25jarige tijdperk van 1/4 tot 2 milloen gulden.
Is het te veel gezegd wanneer wij van oordeel zijn, dat in
| |
| |
deze doode cijfers het politiek geweten van het Nederlandsche volk van de laatste kwarteeuw klopt; rechtvaardigheid jegens den Javaan, den Sumatraan. den Makassaar, den Balinees en alle ons onderworpen volkeren; bescherming van hen tegen de roofzucht en de hardvochtigheid hunner blanke en bruine natuurgenoten; opwekking tot vertrouwen in, en liefde voor ons humaan bestuur; het steeds, en in alles, toonen, dat wij staan op een hooger trap van cultuur-ontwikkeling dan zij; alle deze zaken zullen verhoeden, dat wij niet, evenals Portugal en Spanje - en misschien nog eene andere groote Europeesche mogendheid - in de toekomst zullen ondergaan als koloniale mogendheid van den eersten rang, en het schoone Indulinde verliezen, dat Nederlandsch groote dichter Ter Haar in zijn St. Paulusrots aldus bezingt:
O Java! Grootvorstin dier landen,
Die als met saamgevlochten handen,
Zich slingren over d'Oceaan,
En met hun bosch- en kruidwaranden,
In 't bochtig kronkelen van hun stranden,
Da zee een krans om 't voorhoofd staan; -
O Land der zonne, land der kleuren!
Waar 't vuur, dat van den hemel speelt,
In de aarde een dubbele groeikracht teelt,
Of als de nachtwind 't hoofd gaat beuren,
Elk luchtje is bevrucht met geuren,
Dat de afgekoelde slapen streelt; -
Waarin de scheemring van de bosschen,
Met eeuwig groen en goud gekroond,
Met bloem en vrucht aan de eigentrossen,
De koninklijke tijger woont.
Die rustend op zijn boomstam troont,
Of vleuglen aan zijn klauw gaat binden,
En hongrig langs het rijstveld dwaalt,
Om voor zijn welpen roof te vinden; -
Waar hemelhoog de ceder praalt;
Waar naast banaan en tamarinden,
Tot reuzenstam de heester groeit
En welig de Waringin bloeit,
| |
| |
Die tak en vrucht naar 't aardrijk buigend,
En uit zijn korst weer voedsel zuigend,
Dáár wortel schiet, en aan haar voet
Weêr bloem en vrucht ontspringen doet;
Waar met zijn scherp gepunte loten,
De sago-palm staat opgeschoten,
Die om zijn kruin een haarbos vlecht,
Die sterker dan de vlasdraad hecht;
Die 't merg houdt met zijn schors omsloten,
Dat levensterkend voedsel schenkt,
En met het sap, zijn stam ontvloten,
Als laafdrank den vermoeide drenkt; -
Waar 't bamboesriet uit forsche schalmen,
Zijn mastbosch bouwt en kokospalmen
Hun bladren welven over 't hoofd;
Waar suikerplant en mokka's ooft,
Door 't keerkringsvuur wordt rijp gestoofd:
O vruchtbre en rijkgezegende oorden!
Welk zoon van 't kil en neevlig noorden -
Schoon hij de bark met Hollands vlag,
Niet naar uw reede volgen mag,
Schoon hij den rook van uw vulkanen,
Van 't spiegelend vlak der waterbanen,
Nooit uit uw bergen rijzen zag,
Noch onder palm- of pisangloover
Uw middaggloed ontschuilen kon -
Brengt niet verrukt zijn groete u over,
O hand der kleuren, land der zon!
AlS Neêrlands rijkste welvaartbron!
Nederlandsch Indië is steeds als eene veroverde kolonië autocratisch bestuurd geworden, zonder dat aan de inlandsche bevolking ooit rechtstreeksche invloed op den regeermsvorm is toegestaan. Tegenwoordig belast de grondwet de koningin met het opperbestuur der koloniën.
Als opperbestuurster heeft zij wetgevende en uitvoerende macht. Na 1848 berust de bevoegdheid tot koloniale wetgeving bij de Wetgevende macht in Nederland, bij de Koningin en bij den Gouverneur-Generaal.
| |
| |
De Koningin houdt het opperbestuur, doch door den Minister van Koloniën wordt dit namens de Koningin uitgeoefend. De Koningin en de Minister zijn daarbij één, daar de Koningin nimmer zonder haar Minister handelt en de Minister steeds in naam der Koningin optreedt. De Koningin echter is onschendbaar, de Minister verantwoordelijk, wat beteekent, dat rekenschap van daden en verzuimen alleen van den Minister mag worden gevraagd. Daardoor komt het ook, dat elk stuk van de Koningin uitgaande, de medeonderteekening van den Minister moet dragen om het van kracht te doen zijn. Dit is het contrasein, waarmede de Minister de verantwoordelijkheid op zich neemt.
De Gouverneur-Generaal oefent de regeering uit in naam der Koningin; hij vertegenwoordigt de Koningin en is Haar alleen verantwoording van zijne regeeringsdaden schuldig. Op voordracht van den Ministerraad benoemt de Koningin den Gouverneur-Generaal, de Koningin ontslaat hem en zonder Haar verlof mag hij Indië niet verlaten. De Gouverneur-Generaal is de eenige ambtenaar in Indië, die bij zijne beëediging trouw zweert aan de grondwet. Hij is opperbevelhebber van de in Nederlandsch-Indië aanwezige land- en zeemacht en benoemt, bevordert en ontslaat alle officieren beneden den rang van Generaal-Majoor. Hij kan oorlog verklaren aan, en vrede sluiten met Indische vorsten en volken, en Indië geheeld of ten deele, in staat van beleg verklaren; bij hem berust het recht van gratie van opgelegde straf. De inlandscbe bevolking moet in den Gouverneur-Generaal bescherming vinden tegen willekeur, van wien ook; hij zorgt voor het instandhouden der staatscultures, maar tevens voor de billijke verdeeling en betaling van den arbeid, benevens voor de eerbieding van de adat.
Wie onzer heeft niet menigmaal de heerendiensten, of juister gezegd, het misbruik dat daarvan is gemaakt, een zwak punt in ons regeeringsbeleid hooren noemen; eene wijze
| |
| |
van uitbuiten door de inlandsche hoofden van hunne onderhorigen; eene belemmering in de vrije uitoefening van het landbouwbedrijf; eene maatschappelijke instelling, waarvan in Europa geen enkel volk meer zou gediend zijn, en die wij daarom ook niet mogen opleggen aan onzen bruinen broeder, en dat wel op zulk eene bezwarende wijze, dat de volkswelvaart daaronder zou lijden. Heerendiensten zijn belastingen in arbeid. Alleen de landbouwers zijn tot het verleenen van deze diensten verplicht, maar kunnen zich laten vervangen. Behalve bij rampen door natuurkrachten en tot het afwenden van gevaar, mag van één man per jaar niet meer worden gevergd dan 42 dagen van 12 uren per dag De dienstplichtige mannen moeten zooveel mogelijk worden genomen uit de dessa's die het dichtst bij het werk liggen en de diensten worden in elke dessa door het dessa-bestuur zoo gelijk mogelijk over de dienstplichtigen verdeeld.
De heerendiensten worden verdeeld in algemeeneen bijzondere diensten. Tot de eerste behooren de aanleg, het herstel en het onderhoud van openbare werken tot algemeen nut: wegen, bruggen, duikers, dijken, dammen, wachthuizen, pasarloodsen, mijlpalen. Alle andere openbare werken worden door den Staat aangelegd en onderhouden. De bijzondere diensten bestaan in het bezetten der wachthuizen, gardoes, het bewaken der districtsgevangenissen en het toezicht op waterwerken. Tot de bijzondere diensten behooren ook die aan hoofden worden bewezen, pantjendiensten. Tot 1864, waren pantjendiensten onbeperkt en gaven tot velerlei misbruiken en daardoor tot klachten aanleiding. In 1882 zijn de pantjendiensten afgeschaft met uitzondering van die, bewezen aan dessa-hoofden. De vroegere dienstplichtigen betalen nu een hoofdgeld van één gulden den persoon, en de hoofden ontvangen eene schadevergoeding van 5 gulden per maand voor elken dienstplichtige, waarop zij recht hadden.
In de residentiën op Java en op het eiland Madura zijn in
| |
| |
1899 door de inlandsche bevolking voor gewone dienstwerken gepresteerd geworden 20,437,800 dagdiensten. De gehouden aanteekeningen van de heerendiensten - geen dessadiensten zijnde - doen zien, dat gemiddeld over alle dessa's in dat jaar per heerendienstplichtige zijn gevorderd geworden: in 2 kringen niet meer dan 1 à 2 dagdiensten; in 2 slechts 4 à 5; in 4 andere 5 à 6, terwijl die gemiddelde voor overige gewesten of gedeelten van gewesten, bedroeg 6 à 7, 8 à 9, 9 à 10 en 10 à 11. Ook in 1899 werd, overal waar dit mogelijk bleek, door toepassing van maatregelen van bestuurswege getracht den heerendienstarbeid der bevolking zooveel mogelijk te verlichten.
Plaatsvervanging en afkoop - zoowel in geld als in producten - van heerendiensten kwamen veelvuldig en onder allerlei vormen voor, voornamelijk bij de wachtdiensten en de diensten ten behoeve van de wegen. Onwettige vordering van heerendiensten kwam voor in Pasaroean, Rembang en Madioen. en gaf in eerstgenoemd gewest aanleiding tot strafrechterlijke vervolging van een dessa-hoofd.
In de residentie Japara bleek het dat de gemeentediensten nog steeds zwaar op de bevolking drukken; daar waren alleen voor patrouille- en wachtdiensten nog 20 dagdiensten per werkbaren man noodig.
Misbruik van pantjendiensten, voor het vorderen van andere diensten dan die voor de huishouding, zoo mede het eischen van meer dan het vastgestelde aantal pantjens, werd geconstateerd in Madioen, ten aanzien van welk gewest ook wordt gemeld dat de gemeentediensten zwaarder zijn dan de heerendiensten.
Het is niet wel doenlijk in een artikel zooals dit, zijnde een kijkje in het koloniaal verslag van 1900, diep in te gaan in alle bepalingen op het grondbezit in den Oost-Indischen Archipel; daarvoor zijn deze te zeer verschillend op Java en Madoera, op Sumatra, op Borneo, op Celebes en elders.
| |
| |
In de jaren 1868 en 1869 heeft het Nederlandsche gouvernement een onderzoek doen instellen naar de rechten van den inlander op den grond op de eilanden Java en Madoera. De conclusie van dat onderzoek luidt in het kort als volgt:
De rechten op den grond worden door de adat of overlevering aangeduid als bezit en gebruik. In de Preanger Regentschappen is men van oordeel, dat alle grond oorspronkelijk aan God behoort, maar door ontginning van den mensch wordt. Zonder uitzondering wordt op Java de Souverein geacht eigenaar te zijn van den grond, dien hij den inlander in gebruik laat; dit beginset is uitgesproken geworden in een Koninklijk Besluit van 1870, dat zegt, dat alle gronden, waarop niet door anderen recht van eigendom kan worden bewezen, eigendom van den Staat is.
De inlander vermeent dat hij den grond slechts zoodanig bezit, dat hij die weer moet afstaan wanneer de Souverein dit eischt.
De erkenning van het gebruikrecht van den grond spreekt zich duidelijk uit in de gewoonte der inlanders, om, wanneer een Europeesch ambtenaar hun bij voorbeeld vraagt:
‘Hoe is het dit jaar met de rijstvelden-sawahs?’ te antwoorden:
‘Uwe sawahs, mijnheer, zijn dit jaar wel geslaagd.’
Volgens de adat is dit gebruiksrecht onvervreemdbaar en blijft de gebruiker zoolang in het ongestoorde bezit van den grond, als hij aan de gestelde voorwaarden voldoet. Deze zijn in 't algemeen, 1/5 van de opbrengst der eerste gewassen - landrente - en één dag werk per week van ieder man beneden den leeftijd van 50 jaren - heerendienst. -
De grond wordt in tweën verdeeld: 1o in gronden waarvan de Staat een door het bezitrecht der bevolking beperkten eigendom heeft: de gronden der inlanders; 2o in gronden, waarvan de Staat onbeperkt eigenaar is en waarover hij dus vrij mag beschikken: de zoogenaamde woeste gronden. De
| |
| |
gronden der inlanders zijn de dessa-gronden of dorpsgronden, welke òf als gemeene weide, òf uit eenigen anderen hoofde tot de dessa behooren. Gewoonlijk, zijn de sawahs, die tot eene dessa behooren, in het gemeene bezit van alle aandeelhebbers. Deze zijn: het dessa-hoofd, de leden van het bestuur en verder allen, die in de dessa tot den stand der dienstplichtigen worden gerekend. Ieder hunner heeft het individueele gebruik van een gedeelte van het communale bezit.
Als een bewijs dat het groote belang van het moederland in zijne koloniën niet moet worden gezocht in de directe voordeelen, die vóór 1878, in de gedaante van Indische baten, ons toevloeiden, doch in de oordeelkundige exploitatie van den rijken Indische bodem door Nederlandsche kapitalen, moge dienen de korte opgave van het aantal naamlooze vennootschappen, opgericht in 1899 in Nederlandsch Indië en in Nederland, deze laatsle alleen voor zooveel haar werkkring zich tot Nederlandsch Indië uitstrekt.
Deze naamlooze vennootschappen stellen zich ten doel de uitoefening van de meest verschillende verrichtingen, b.v. handel; ijsfabricage; exploitatie van suiker- en cultuurondernemingen; koffiepelling; kalkbranding tevens zeepziederij; mijnbouwkundige opsporingen en onderzoekingen; uitoefening van landbouw en veefokkerij; ontspannings- en herstellingsoorden; exploitatie van gronden door het telen, voor de markt bereiden en verkoopen van landbouwproducten in hoofdzaak van tabak; goudexploitalie enz., enz., enz.
Alleen in Nederlandsch Indië zijn in 1899 opgericht geworden 86 en in Nederland 40 dergelijke naamlooze vennootschappen, respectievelijk met maatschappelijke kapitalen van ongeveer 17 en 19 millioen guldens.
Waar steeds er naar wordt gestreefd om de stoflelijke belangen der inboorlingen zooveel mogelijk te bevorderen, naast dievan de concessieaanvragers, worden ook de geestelijke belangen daarom toch niet vergeten.
| |
| |
Vrijheid van godsdienst is een regeeringsbeginsel, dat voor den Indischen Archipel steeds gehandhaafd is; daarenboven is het onderwijs een onderwerp van de aanhoudende zorg van den Gouverneur-Generaal. De inrichting wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen bij algemeene verordening geregeld. Het geven van onderwijs aan Europeanen is vrij, behoudens het toezicht der overheid en het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid der onderwijzers. Voldoend lager onderwijs wordt overal gegeven, waar de behoeften der Europeesche bevolking dit vordert en de omstandigheden het toelalen. Den Gouverneur-Generaal is de zorg voor het oprichten van scholen ten dienste van de inlandsche bevolking opgedragen.
In het jaar 1899 was het aantal aanvragen om toelating, zoowel van jongens als van meisjes op de drie hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus te Batavia, Samerang en Soerabaya grooter dan in 1898. Bij het einde van 1899 telden de gezamenlijke Europeesche openbare lagere scholen 15,132 leerlingen. Aan alle openbare lagere scholen - op 2 na - waren kinderbibliotheken verbonden. In dat jaar zijp voor het openbaar lager onderwijs in Nederlandsch Indië ten laste van den lande uitgegeven 2,303,910 gulden, terwijl de kosten van het openbaar onderwijs voor inlanders - met inbegrip van de subsidiën aan particuliere inlandsche scholen - hebben bedragen fr. 1,382,566.
Er is alle reden welwillend gestemd te zijn voor het beginsel der Nederlandsch-Indische regeering over de volmaakte vrijheid van godsdienst in den Indischen Archipel, als men van het denkbeeld uitgaat, eerlijk te willen regeeren over Christenen, Joden, Mahomedanen, Dajaks, Balinezen - zijnde Brahmanen en Bouddhisten - Chineezen en Heidenen. Dat deze volmaakte godsdienstvrijheid het meest gewenscht is, en in Insulinde weinig aanleiding tot moeilijkheden geeft, bewijst het weinige, dat daarvan in het koloniaal verslag wordt ver- | |
| |
meld; men kan den toestand niet beter schetsen, dan onder het gezegend motto van: absolute rust op godsdienstig gebied.
De Mahomedaansche godsdienst is de meest verspreide, omdat het wreken van beleedigingen een algemeene karaktertrek is van het Maleische ras. Hierin ligt grootendeels de oorzaak van de geringe vorderingen, welke het christendom maakt. Het is te lijdelijk.
Als Jezus de zoon van God geweest was, had hij zich krachtig moeten toonen, sterk boven allen. Het fanatieke in den Islam en de vrijheid van polygamie geven het Mahomedisme veel voor.
Op de inrichting van den Mahomedaanschen godsdienst houdt het gouvernement weinig toezicht. Alleen de bedevaartgangers naar Mekka worden streng nagegaan, omdat zij godsdienstig fanatisme opwekken en na hunne terugkomst als parasieten van de bevolking leven.
Het aantal Nederlandsch-Indische Mekkagangers in 1899 bedroeg 7892. De gezondheidstoestand der pelgrims, zoowel op de reis naar, als tijdens het verblijf in den Hedjaz, was gunstig te noemen.
Het voorkomen van gevallen van builenpest op het zoo nabij Nederlandsch-Indië gelegen eiland Pinang gedurende het tijdvak Mei-Juli 1899 verwekte eenige ongerustheid. Van regeringswege werden de hoofden van gewestelijk bestuur, onmiddellijk na de besmetverklaring van Pinang, aangespoord hunne bijzondere aandacht te wijden aan de bevordering van reinheid en het wegnemen van toestanden, welke verbreiding van eene eventueele pestepidemie konden in de hand werken, ook door het uitroeien te bevorderen van zoodanig ongedierte, als gebleken is elders bij het overbrengen van pest eene rol te spelen.
Over het Nederlandsch-Indische leger, over de vloot, over het auxiliair escader, over den Atjeh-krijg, over zoovele andere zaken, die de belangstelling dubbel waardig zijn, isniet gesproken geworden.
| |
| |
Mochten deze letteren de belangstelling hebben opgewekt van mijn Zuid-Nederlandsche broeders, mocht ik de overtuiging ingang hebben doen vinden, dat eene koloniseerende mogendheid zich tot taak moet zien gesteld, zijne overzeesche onderdanen zóó menschelijk, zóó liefderijk - in één woord, zóó christelijk mogelijk - te behandelen, dan zal ik mij dubbel beloond achten voor de moeite aan het schrijven van dit artikel besteed.
Willemstad.
Van der Veur,
Kapitein.
|
|