Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 86]
| |
Een mei van vroomheidGa naar voetnoot(1).III.'s Avonds, na de lentebekoring aan het reitje, had jonge Free Bethjie bij 't uitgaan van 't lof ontmoet. Zij liet juist de deur van het donkere kerkportaal toeslaan, toen Free aankwam. - O, sprak ze verrast, 'k en wiste nie' da' je do' was, Free. - 't Is e' kleintjie, Bethjie, je 'n ziet hier geen hand vo' jen oogen. En zoo waren zij samen voortgegaan. Free met een kwellenden lust tot spreken en een nog kwellender niet-durven; Bethjie de ooren nog vol van den naklank van gezang en orgel en de oogen moe van het vizioen der Lieve-Vrouw in hare apotheose van bloemen en getakte kandelaars als vlammende bloementrossen. Sprakeloos gingen zij over het kerkplein. - De koster holt eere van ze werk, van de joore! zegde Bethjie eindelijk. Onze Lieve Vrouwe stoot lik in 'n berg van blommen. Gheel de kerke rookt er noor... - 'k Ben zeker, beaamde Free, dat er in geen een kerke beter gepareerd en wordt vo' de Meimoond. Mo' de paster heit de kostere toch wa' gholpen. 't Is hie, die gezeid heit hoe dat olles most geplaatst worden. - Mo' wor hollen ze ziender ol die blommen? Bethjie was vooral opgetogen over de bloemenpracht, die | |
[pagina 87]
| |
't beeld omgaf. Met een zekere spijt had zij, bij het zien van die geurige weelde, aan den poveren papieren krans gedacht, die haar Lieve-Vrouwen-beeldje omringde. - 't Is jammer da 'k ook nie' wa levende blommetjies en kan kriegen om vo' mien beeldetjie te zetten. - O Bethjie, dat en is zo' moeilik nie' om vienden.... Wil j' hein da 'k ik dervoren zorgen... 'k Brienge je morgen 'n gheelen boekee.... 'k Kenne nog ol goed Mokstjie den blommist uut den Eeckhoute.... - Och ja, Free! aanvaardde Bethjie met een kinderlijk ongedwongen vreugde in de stem. Zoo kwamen ze thuis, zonder andere woorden gewisseld te hebben. Bij 't afscheid zeide Bethjie nog, zacht aandringend: - Je 'n go men blommetjies toch nie' vergeten he, Free? O neen, Free zou ze niet vergeten. Hij dacht er heel den nacht aan. Hij zou den bloemist pramen om de mooiste bloemen te krijgen. Hij zou ze desnoods betalen, wat ze ook kostten. Zijn gedachten holden dan weer verder; de plagerij van 's namiddags herbegon en de verleidende stemmetjes uit den booze klonken weer rondom hem. ‘Blommen geven an e' meistjie dat beteekent entwa! - En 't meistjie heit ze zelve gevraagd! Dá beteekent nog meer! - Toe, Free zeg 'et mo da 'je ze geiren ziet!...’ En hoe zeer Free ook in zijn gedachten herhaalde, dat de bloemen voor het Lieve-Vrouwen-beeld waren, sloop er toch een lichte verblijdende hoop in zijn hart. Vóór Free naar de vroegmis ging, zou hij de bloemen in 't voorbijgaan bestellen. De bloemist stond juist voor, - een kort dik mannetje, dat met zijn breed lichaampje bijna heel het tuinpoortje vulde. Nu Free het mannetje zag, beving hem een plotse schuchterheid. Hij aarzelde en zou waarlijk onverrichterzake voorbijgetrokken zijn, had Mokstjie hem niet zelf aangesproken met een: - Goè meiweertjie, hé? Mokstjie was zoo goedhartig als hij dik was. De menschen | |
[pagina 88]
| |
zeiden, dat hij ‘koekegoed’ was. Men zag de vriendelijkheid in zijn oogjes tintelen. Dal hielp Free om zijn blooheid te overwinnen. Stotterend waagde hij 't dan ook wat bloemen te vragen ‘om an iemand plezier te doene.’ Mokstjie, wiens menschenkennis dadelijk het etiket ‘verliefd’ op Free plakte, beloofde de bloemen met een goedige bescheidenheid. Free kon een tuil komen halen na de mis. Mokstjie had een tros witte rozen geplukt en stond den jongen af te wachten. Free wilde hem betalen, maar de bloemist nam een verontwaardigde houding aan. - Geen kwestie van betollen! Me zien toch gebeurs vor entwa.... 't Is van herte gejund en os je der nog wilt, je mag kommen. Hiermee verdween het dikke lichaampje uit de lijst van het tuinpoortje. Free zat nu nog in verlegenheid met zijn bloemen. Hij moest voorbij een half dozijn huurhuisjes gaan, waar de gordijntjes op alle voorbijgangers gelicht werden, en hij wilde niet dat de klappeien hem met die bloemen Bethjie's huis zagen binnengaan. Hij borg de rozen onder zijn jas, met een haast bovennatuurlijke voorzichtigheid om ze niet te kroken. In een onmogelijke houding ging hij aldus voort en geraakte bij vrouw Lowyckx. - Aa, Free is van ze woord! begroette hem Bethjie, die met hare moeder in de voorplaats werkzaam was. - Vo' wien zyn die schoone blommen, Free? - 't Is voor de Onze Lieve Vrouw van Bethjie, vrouwe Lowyckx. 'k Hei da' gister beloofd... Free's woorden kwamen er niet gemakkelijk uit. Hij bloosde dat hij 't hinderlijk voelde. - Aa, die blommen zyn vo' Bethjie.... Vrouw Lowyckx herhaalde dat twee, drie maal, Onze Lieve Vrouw stelselmatig verwijderend. | |
[pagina 89]
| |
- Aa, die blommen zyn vo' Bethjie.... Wal zet je toch e' momentje, Free! Komt in de keuken, komt. Go je geen dreupeltjie drienken? - Neen ik, Vrouwe Lowyckx, 'k bedank je wal. 't Is nog te vroeg en 'k moete seffens weere no' de kerke voor 't joorgetie van Mevrouwe De Vlieghe, 't is 'n grooten dienst.... 'k En go nieten profiteeren. - Toe, toe! drong vrouw Lowyckx aan, e' druppeltjie 'n kan toch geen kwood.... Bethjie, holt e' kee' de flassche Franschen uut. Free stond besloten op en nam afscheid, kortaf, wellicht minder hoffelijk, uit louter blooheid. Bethjie zei nog even, dat ze heel blij was en hem wel bedankte. - Wat e' vies gedacht van 'n joengen! morde vrouwe Lowyckx, eenigszins ontevreden, worvoren en wilt ie nu geen dreupeltjie nemen... Bethjie bracht verontschuldigend in: - Mo, moeder, os 't ie nu geen goeste en heit worom hem willen dwiengen. - 't Is geliek, j' had toch kunnen e' dreupeltjie drienken. Zoodra de voorplaats in orde was ging Bethjie met haren bloemtuil opgetogen naar boven. Met heel haar hart offerde zij de rozen. Zij had het bezaligende gevoel, dat zij der H. Moeder aangenaam was met die levende geuren, die weldra 't heele kamertje doorzweefden. En 't was een haast lichamelijk genot, dat haar overmeesterde, toen zij, geknield voor het beeldje, een ‘Wees gegroet’ met de bloemengeuren vermengde. Onder 't gebed herinnerde zij zich met al de bijzonderheden hetgeen zuster Angelica haar onlangs medegedeeld had over de wonderbare verschijning van O.-L.-V. in den tuin van 't Sint Jans-hospitaal. Het verhaal kwam haar zoo levendig in 't geheugen, dat het zich als werkelijk voor hare verrukte blikken ontvouwde. | |
[pagina 90]
| |
Zuster Godelieve stond in den donkergewelfden rifter uit het open raam te kijken. De tuin lag vóór haar in 't helderste zomerlicht. Dicht bij den muur strekten zich moes- en bloembedden uit. Daarachter lag het smaragdgroene grasperk, waarop glanzend wit linnen en fijn batisten outerdoeken bleekten. De hovenier spoot breede waterstralen over de planten heen. In den brand der zonne vonkten de waterdroppels als een parelregen en een wonderbare irisboog vormde zich achter den tuinman. Zuster Godelieve vermaakte zich met dat spel van water en licht, toen ze eensklaps, bleekwordend, op de knieën zonk. Op het gras was eene vrouw verschenen met langen hemelsblauwen mantel aan en een klein kindeken op de handen. De zon scheen thans van uit den tuin op te stralen, zoo hevig laaide daar een hemelsch licht. De vrouw met den blauwen mantel plaatste het kindeken op een bleekend outerkleed en liet het daar een poosje spelen. Het was alsof het bliksemde voor zuster Godelieve's oogen. Zij boog het hoofd, dorst niet opkijken en fluisterde met heel haar wezen: ‘Ave Maria! Ave Maria!’ Toen de zuster opstond, was het vizioen verdwenen, maar 's avonds toen het linnen binnen gehaald werd, was heel het klooster getroffen door den wonderbaren reuk van rozen, die uit het outerkleed opwalmde. De rozen in het glas, voor Bethjie's beeld, geurden scherper en scherper... En steeds repten het gebed en het verlangen van het meisje de wieken hooger en hooger. O, daarheen! daarheen! Op dit oogenblik nam Bethjie het besluit om hare moeder met haren wensch om naar het klooster te gaan bekend te maken. Herhaaldelijk had het meisje reeds met warmte over het heilige leven der zusters gesproken en daarbij gezegd: ‘'k Zoe'n ook wel geerne zuster worden.’ Hierin had vrouw Lowyckx nooit iets anders gezien dan eene waardeering van 't werk der zusters; zij had er dan nooit op geantwoord. Maar nu zou Bethjie met een bepaald verzoek afkomen. | |
[pagina 91]
| |
Een paar dagen later zag Free zijn buurmeisje met den valavond uitgaan. Vermoedende dat zij weer naar den ommegang van 't Heilig Bloed trok, besloot hij ook den ommegang een tweede maal te doen. - Ja, ja! Den ommegank, den ommegank! schertste oude Free, zich verblijdend in de meening dat de vrijage steeds haren gang voortzette. De godsdienstige atmospheer scheen zich uit de thans gesloten Bloedkapel over de heele Burgplaats verspreid te hebben. Een machtig smeekgeprevel steeg uit de dichte menigte, die met opengestrekte armen voor de kerk knielde. De vrouwen in hunne zwarte kapmantels en de mannen met de muts tusschen de vingers hoorde men over de straatsteenen schuivend gaan, als op de grafzerken van een kerkvloer. De lantarens, die de plaats omringden hielden als kandelaars eerbiedig de wacht om dien tempel in open lucht. De H. Bloedkapel zelf verhief zich daar, met haar slanken Oosterschen koepel en haar ragfijn beitelwerk, als een reusachtige relikwieënkast. Daarheen, als naar een tabernakel, golfde het gebed der honderden geloovigen; vandaar uit zeeg over de vrome schaar die geheimzinnige macht, die de honderden hoofden buigen deed; achter die muren lag het verborgen, het heiligdom der heiligdommen, bewierookt door engelen met scherpslanke, iriskleurige vlerken. Over de biddende menschenmassa zweefde een lauw avondwindje, als een geest van goedheid en liefde, die uit gelukzalige hemelsferen kwam aangewaaid. Wat verschil bij den ommegang van Goeden Vrijdag! Toen was het een sombere gang van boete en rouw, onder den ruwen wind, door de donkere straten. Voor den geest der beêvaarders rees toen onverpoosd het bloedlikkende hoofd van den Man met de doornenkroon. Thans was het een gang van verkwikkend geloof en liefderijke vereering in 't vertroostend zilverblauwe licht, dat als uit den | |
[pagina 92]
| |
hemel gezift werd. Thans was het alsof de H. Maria zelf, de moeder der opperste teederheid, met zacht mantelgeruisch te midden der geloovigen, den weg medemaakte. Toen jonge Free op de burgplaats kwam, overmeesterde hem het teeder vrome gevoel, dat daar in de lucht hing. Hij had Bethjie reeds onder de honderden geknielden herkend, maar de wereldsche neiging van zijn hart smolt weg in een zachte godsdienstextaze. Door de straten zag hij Bethjie voor zich gaan, en zijn blik verliet haar geen seconde, maar geen seconde werd hij daardoor in zijn gebeden verstrooid. Bethjie slapte daar zóó ingetogen, zóó heel en al opgaande in hare devotie, dat hij in haar weer de heilige zag, die hij zoo dikwijls van op het doxaal onder het kerkgewelf had gadegeslagen. Bethjie was als de belichaming geworden van zijn eigen godsdienstig gevoel, dat daar nu opbeurend voor hem stapte. Zij gingen voorbij de Rozenhoedkaai, waar, op den draai van de rei, die heerlijke groei van torentjes, spitsen, transen en puntgevels als een droombeeld verrees uit het water, dat in de manestralen glom als vloeiend paarlemoer. Free had geen blik voor die bekoring. Daar, voor hem, in de zedige plooien van den breeden mantel ging zijn geloof. Bij de St-Jansbrug boog hij diep. Hier had men in den beloken tijd het H. Bloed in een burgerhuis moeten schuilen. Dat herinnerde Free zich even. De linden op den Dijver ruischten geheimzinnig als in een liefdesprookje. De meikevers gonsden zwaar om Free's hoofd, alsof een belagende, plaagzieke kobold ze op hem africhtte. Een bootje met een schippersgast en een jonge vrouw gleed over 't klappende water, als een gondel op zuidelijke liefdemeren. Free werd niets van die bekoringen gewaar. Daar voor hem, herkenbaar onder de honderden beevaartgangers, stapte zijne vrome liefde. In de Steenstraat bleven de heeren, die uit de herberg | |
[pagina 93]
| |
kwamen, schouderophalend en met een spottend lachje al die kwezelmenschen aankijken. Op de markt trommelde, bazuinde, schelde en knalde de dolvroolijke foor. De paardjesmolen draaide met zijn verblindend klatergoud als een zon. Uit de kramen walmde de reuk van koeken en wafels. De kermisjongens en -meisjes gichelden luide van de pret. Maar niet eene van al die afleidingen en bekoringen verstrooiden jongen Free. Hij volgde zijn geloof en zijne vrome liefde.... Slechts nadat Free een laatste maal voor de H. Bloedkapel geknield had en daar als van onzichtbare handen eene laatste zegening ontving, waagde hij het Bethjie te naderen, die al huiswaarts trok. Het meisje sprak hem eerst aan. Ze was buitengewoon opgetogen en mededeelzaam. ‘Veel volk up den ommegank!’ begon ze en onafgebroken ging ze met spreken voort. Zij gevoelde zich zoo goed als ze den ommegang gedaan had. Dezelfde blijheid als toen ze de diensten in de kerk bijwoonde, was over haar gekomen. Sprekende wond Bethjie zich op en eensklaps, als kon ze het niet langer verzwijgen, deelde ze Free mede dat zij wilde kloosterzuster worden. Het was als een uitbarsting van lang bedwongen gevoelens en gedachten, die nu volgde. Met oprechte warmte sprak het meisje over het kloosterleven, over de opofferingen der ziekenverpleegsters, over de gemeenschap met den goddelijken bruidegom en over de stille wereldvreemde rust der kloosters. Al de ontroerende kracht, die het dweepende gevoel in menschenwoorden kan leggen, leefde in Bethjie's uitboezeming. Nooit nog had het meisje haar hart zóó uitgestort. Eerst was het alsof Free duizelde. Het scheen hem, dat er iets met geweld uit zijn binnenste gerukt werd. Telkenmale Bethjie met hernieuwde geestdrift over haar voornemen sprak, was het alsof hem een doffe stoot het hart kwam treffen. Eén gedachte maar ankerde zich vast in zijnen geest: ‘Bethjie wordt kloosterzuster!’ Al het overige dat het meisje hem | |
[pagina 94]
| |
zeide, wemelde verward dooreen en herhaalde hem maar dat ééne: ‘Bethjie wordt kloosterzuster!’ De vaste wil, die in de woorden van 't meisje lag, trof hem ook. Het bleeke kind was hem steeds voorgekomen als iemand, die zonder eigen wilskracht geleidelijk anderen volgen zou. Het bevreemde hem thans, in haar eene overtuiging te ontdekken die zich aan anderen opdrong. Dat was de stille kracht, die steeds in hare wondere heiligenoogen gevonkt had! Het beetje moed, dat Free pijnlijk bijeengekregen had, om toch eens aan Bethjie te zeggen, wat hij heimelijk voor haar gevoelde, verdween nu plotseling. Wat kon het pas door gebroken vlammetje zijner menschelijke liefde tegen de lichterlaaie opflakkering van Bethjie's machtige Godsliefde? De ontroering scheen Free sprakeloos gemaakt te hebben. Slechts toen de twee buurkinderen reeds het Gruuthuzestraatje binnen getrokken waren, vond hij de macht om met een duistere hoop al stamelend te vragen: - Wanneer zoe je no 't klooster goon? - Zo gouw os dat God 't verleent! antwoordde Bethjie, er bij voegende, dat ze morgen de vraag aan hare moeder zou doen. - 'k Gon 't je zo gouw meugelik weten te zeggen os moeder toestoot! zeide ze nog met kinderlijke opgetogenheid. Nu begon voor Free eene gemoedsfoltering zooals hij er in zijn kalm jong leven nooit eene gevoeld had. Toen hij eindelijk alleen was, kon hij den snik niet bedwingen, die in zijn keel opkropte, hij duwde zijn aangezicht in het oorkussen van het bed om hem te smoren. Een donkere wanhoop beheerschte den armen bloed, die zich gevoelde alsof zijn heele levensgeluk verijdeld was. De uren sleepten voorbij en de slaap kwam zijn jagend hoofd niet stillen. Slechts langzamerhand drongen eenige gedachten door zijn doffe wanhoop heen. Eerst was het met zelfverwijt, dat hij zich overlaadde: hij had te lang getalmd, sedert lang had hij | |
[pagina 95]
| |
aan Bethjie moeten zeggen dat hij haar lief had, dan zou het meisje wellicht andere neigingen gekregen hebben. Maar zijn godsdienstige nederigheid kwamen dadelijk in opstand tegen deze drieste gedachten, die alweer uit den booze waren. Wat zou hij het meisje van haren voorbestemden levensweg afgeleid hebben? En trots zijne verbittering zag hij Bethjie weer als de heilige met de wondere geloofsoogen. Dit beeld waaide hem eenige kalmte aan en hij schaamde zich een poos over zijn verlangen om dat hemelsch wezen, zelfzuchtig, met zijn ellendig menschenleven te verbinden. Dan herdacht hij hetgeen hij zoo vaak van de priesters gehoord had over de heiligheid der roeping. Op deze beschouwingen, die uit zijne invrome ziel opwelden, volgden weer andere even krachtig, opbruischend uit zijn jong mannenhart. En zoo ging het af en aan in zijn hoofd, als op de stormzee waar de golven malkander rusteloos en geweldig neerslaan. 's Anderendaags in de kerk, voor 't orgel; thuis bij oom Free, aan tafel; overal duurde die tweestrijd voort. Eindelijk scheen het menschelijke gevoel het sterkst en Free vormde zoo half het voornemen om toch een liefdeverklaring bij Bethjie te wagen, trots alles wat zij hem gisteren avond gezegd had. De stem uit den booze was den jongen te machtig. Hij had dan ook nagedacht over het mogelijke antwoord van moeder Lowijkx en hij koesterde de hoop, dat het een weigering zou zijn. Zoo waren Free's gedachten toen hij met den valavond voor de derde maal reeds in zijn tuintje ging, hopende, dat Bethjie hem daar van over de haag het nieuws zou meedeelen. Dichte regenwolken schoven aan den hemel voorbij en vervroegden den avond. Alles was reeds half weggedoezeld in het Gruuthuzehoekje. Free schepte behagen in de halve duisternis, die hem omringde; zijn doffe weemoedigheid vond iets vertrouwelijks in dat droeve afscheid van het daglicht. Nauwelijks stond hij eenige oogenblikken in zijn tuintje | |
[pagina 96]
| |
of Bethjie kwam in het hare. Het leek wel dat ze van uit het keukenvenster afgespied had of Free niet buitenkwam. De jonge man naderde dadelijk de haag. Zijn wil om alles te bekennen aan het meisje kreeg een spoorslag als nooit voorheen. Ditmaal zou hij het zeggen! Bethjie moest de zijne worden. Het meisje had hare oogen rood bekreten en er lag op haar aangezicht eene uitdrukking van diepe smart, die Free aan het lijdenshoofd van de O.L.V. der Zeven Weeën herinnerde. Bethjie kwam naar hem toe als naar een trooster en brak eensklaps in tranen uit. - Och Free, Free! 'k En mag nie' van moeder! Ze zegt da' ze nooit van heur leven en wil konsenteeren... Zenuwachlig schokte heel haar lichaam terwijl ze den jongen dat meedeelde. Ze beet het zakdoekje stuk, dat ze krampachtig in de hand gesloten hield. - Och Free, Free! Wien kant er mien helpen? Wien kant er mien helpen? Hare stem was als die van iemand, die uit de diepten van den nood om bijstand riep. Het tragische van Bethjie's aangezicht en stem deed eene siddering door jongen Free varen en op 't eigenste oogenblik brokkelde zijn voornemen uiteen. Een groot medelijden smolt in hem en verdreef alle zelfzuchtige neiging. Bethjie leed, ze stond daar als het beeld der opperste smart, ze smeekte hem om hulp... Waar lag nu de hooge, edele liefde? In 't kwetsen van het heiligengemoed van het kind of in de verzaking? Free verzaakte. Een stille regen ruischte neer op het jonge loover en het reitje. - Och Free, Free! 't Is geheel mien leven da' gebroken wordt... Door de haag heen nam Free als werktuigelijk troostend de koude hand van het meisje vast en vol zelfbeheersching sprak hij met zach te, innemende stem: | |
[pagina 97]
| |
- Och troost-je! Bethjie, troost-je! God zal 't beteren... De verzaking vervulde Free met een hooge kracht. De gelijkmoedige kalmte van vroeger was in hem weergekeerd en hij vond treffende woorden om het meisje troost en vertrouwen te geven. Intusschen regende het harder. De droppels leekten van de natte bladeren in 't vaartje, als tranen. De spuwers van 't Gruuthuzehof lieten zware stralen neerpletsen. Uit alle tuintjes en van de straat kwam het haastige water bruischend in 't reitje storten. De sluis schuimde van kroppenden overvloed. Uit al die levende wateren steeg een droef-eentonig geluid op, als van een langdurig, jammerlijk geween. De wind was opgestoken. Het was een Meistorm geworden. De druipende bloesems van kers- en appelboom werden afgerukt; de wilde lucht zwiepte over de schuddende menschenhuisjes; de weerhanen op het oude hof krasten met een naar wintergeluid; de drommers van de O.L.V.-kerk alleen scheidden machtig kalm den windstroom, die er tegen aanblies met het gezwollen kaakgeweld van honderd verwoede, booze geesten. (Wordt voortgezet) Maurits Sabbe. |
|