Aan Louiza
Mijn kleindochtertje.
Aanbeden kind, neen, engel wil 'k u noemen,
Want beeldrig schoon zijl gij en braaf en goed.
Ik weet niet wat het meest in u te roemen:
Uw lief gelaat of uw zoo zacht gemoed,
Den lach om uwe lipjes - straal der zonne,
Die naast twee rozeblaadjes speelt en zweeft -
Of wel uw oogen, helder als de bronne
En in wier blauw uw schuldloos zieltje leeft.
Soms rusteloos op mijne knie gezeten,
Ziet gij, lief kind, mij speelziek, prachend aan;
Straks rijdt gij paard bij lach en vreugdekreten....
Wie kan de bede eens engels wederstaan?
Dan kus ik u verheugd wel honderd malen,
En speelsch als gij, vergeet ik zorg en smart;
Want uit uw blikken mocht de Lente stralen,
Bij 's levens Herfst verwarmend mild mijn hart.
Dicht aan den haard, bij winteravondstonden,
Vertel ik u zoo menig vreemd verhaal -
In mijn verbeelding graag voor u gevonden.
Vol eenvoud en in kinderlijke taal.
Was 't vreeslijk, dan, uw mondje vaak vertrokken
Door schrik, zegt gij: ‘Grootvader, 'k ben zoo bang!’
Dra streelt mijn hand uw zachte blonde lokken
En vliedt uw angst voor lekkers, spel en zang.
| |
Dwaal ik met u langs velden, bosschen, weiden.
Dan snelt gij heen, begeerig en verrukt,
Ter plaats waar Lente en Zomer bloemen spreiden,
Waar u mijn hand met kroon en kransen smukt.
Of met uw net jaagt gij de bonte vlindren,
Gij speelt raket of werpt vol lust den bal,
En ik, de grootste van de beide kindren,
Ik loop en stoei naast u langs hoogte en dal.
'k Vind licht alleen u schoon - eens bloem der vrouwen -
Omdat mijn hart u toch zoo zeer bemint,
O! neen, want ieder, die u mag aanschouwen,
Die fluistert stil: ‘Wat engel van een kind!’
Den vreemdste zelfs kan uw gelaat bekoren,
Uw minzaamheid neemt aller harten in.
O! ga die schoonheid nooit voor u verloren:
Zij blijv' gepaard aan deugd en vroomheidszin.
En, liefste kind, als ik niet meer zal wezen,
Als kerkhofgrond mijn kil gebeente dekt,
En telkens als natuur zal zijn verrezen,
Noch vooglenzang, noch zonnestraal mij wekt.
Wanneer een floers van rouw 't gelaat van velen
En ook uw eigen, lief gelaat verbergt,
Dan vraag ik voor mijn kussen, bloemen, spelen,
Een enklen traan...... Is zulks te veel gevergd?
Maar gij wordt droef...... O! dat uw leed verdwijne....
Louiza, kom, zie weer mij lachend aan,
Dat Lentes glans vol wonne in 't hart me schijne,
Laat nog mijn hand door uwe lokken gaan.
Kom, op mijn knie, dat ik u engel noeme,
U kussend uit de volheid van 't gemoed....
De Godheid geef dat ik nog lang u roeme,
Aanbeden kind, zoo lief, zoo rein en goed.
Schaarbeek, 1 Januari 1901.
Hipp. Ledeganck.
|
|