Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 35]
| |
Een mei van vroomheid.I.Leunend op 't half vermolmde latwerk, dat zijn achterhofje van het Gruuthuzereitje scheidde, stond jonge Free de wedergeboorte van den Mei te genieten. 't Was alles teeder, bleek goud, dat uit den hemel lichtte en de heele omgeving met ambergele klaarte vulde. Een wonderbaar licht! Het sidderde in de lucht, rondom den hoogen Lieve-Vrouwen-toren; het daalde in 't water en trok een goudvoor tot onder den donkeren boog van het brughuis; het kleefde aan de grijze muren en blonk in de starende ruitjes van de oude heerenwoon. De lauwheid van de eerste lentedagen hing in de lucht en deed de ijskorstjes van den laatvorst, die onder aan de brokkelende scheptrap en aan den muurvoet nog schuilden, in 't water wegdroppelen. Als met zachte handen streelde die lauwheid het weeke meiloover, dat daar overal uitkijkt. Ze streelde de ontvouwde, sprankelende balsemknoppen van de kastanje, het poeierig licht neerstuivende loof van den zilverberk, de neerdruipende lange blaadjes van den treurwilg en vooral, ginder in het helst verlichte hoekje, den rozigen hagedoorn, die met weelderige mildheid zijne geuren verspreidde. Het was alsof geur en licht en lauwheid één geworden waren om met hun driedubbele bekoring een blijde meiziel om het Gruuthuzereitje te tooveren. Alles stond er roerloos te genieten, verwonderd en gelukkig te staroogen als bij den aanvang van eene zoete verrukking. | |
[pagina 36]
| |
Het was er stil als in een kloostertuin. Het water rolde over de nabijliggende kleine sluis met een gedempt gemurmel als een ver geprevel. De merel, dien Free met zijn nabootsend gefluit zoo vaak verschalkte, zat stom in de kastanje en repte geen veer. Alleen hoorde men heel duidelijk den rustigen slag van den hagelblanken zwaan, die uit de donkerte van het bruggewelf, midden op de tintelende goudvoor, naar den jongen Free kwam toegeroeid. Nog nooit had Free zoo genoten in zijn hofje. Dag aan dag kwam hij hier, Zomer en Winter, maar nooit nog had hij er zich gevoeld als op dit oogenblik. Een zaligheid zeeg over hem neer, hij kneep de oogen half toe, glimlachte en had een neiging om zijn armen gul-blij open te strekken. Het lentegetoover omving hem en wekte ongekende aandoeningen in zijn pril gemoed. Hij nam zijn hoed af en liet de luwte door zijn blond haar glijden. Roerloos, den breeden goedigen mond half open, staarde hij met zijn bleekgrijzen droomblik voor zich uit. Had Reys, de kapelmeester van O.-L.-V.-kerk, den jongen man zoo gezien, zeker zou hij hem bij den schouder geschud hebben, met zijn geijkt verwijt: ‘Free, zit je weere in de wolken, dè?’ Free was orgelist op het doxaal van meester Reys. 's Zondags, als er een mooie hoogmis gezongen werd, her haalde Reys steeds een grapje, dat hem bijzonder hartelijk deed lachen. Voor de laatste maten uitklonken, trokken de zangers en muzikanten gewoonlijk al haastig hun jassen aan en spoedden de trap af. Free daarentegen bleef na de mis voor 't orgel zitten in een soort van vervoering, hij hoorde nòg de volle, grootsche golving der muziek en het was alsof zijne gedachten, die op den melodischen stroom meegevoerd waren, maar langzaam terugkwamen. ‘Kiek, j' is weere weg!’ zei Reys dan tot de twee, drie overblijvende cantors en onverhoeds greep hij Free hard | |
[pagina 37]
| |
schuddend bij den arm. Zijn lach klonk weg in het geschuif der stoelen en het geslof der menschen, die de kerk verlieten. ‘Joengen, joengen! Je go' nog in droomen vergoon.’ Het was ook als een voortgezette golving van muziek, die Free hier in de stilte aan 't reitje bemeesterde. Maar die muziek was van een anderen aard. Hier vlotte in de lucht als een muziek van genietend leven, een verleidend stemmengevlei van wereldsche liefde. De gloed, dien de zon op het water spreidde, scheen uit het water zelf op te komen, alsof daar geheimzinnige vlammen uit de koelte wilden opvonken. Zoo ook in Free's hart. Een wonderbare tocht, een ongekende warmte was er gewekt en zocht, als de vlam, een uitweg. Free was verbaasd over de stoutheid van zijn eigen invallen. Een zedig meisjeskopje wolkte voor zijn geest op.... En in zijn oor klonk het: ‘Och riskeer 'et mo! Zeg et heur, toe! Zeg et heur, da 'je ze geiren ziet!’ Op den duur vervulde de verrukking in het zonnige Gruuthuzehoekje den blooden Free met een onbestemde vrees. Het scheen hem, dat er in zijne genieting iets uit den booze was. Juist op dat oogenblik hoorde hij in een der huisjes achter zich een venster opschuiven. De vlam van zijn hart sloeg uit! Hij werd rood tot in 't putje van den hals, nam werktuigelijk het latwerk vast en neeg zich wat over het water, den blik op den ronddrijvenden zwaan. Free moest niet zien wie en waar, hij voelde 't. 't Was Bethjie, de dochter van buurvrouw Lowyckx, die de versche meilucht in haar kamertje liet binnendringen. Het meisje bleef een poos reikhalzend uit het raam leunen, blikkend over de bottende tuinstruiken heen, als om te zien hoe ver het voorjaar in zijn aantocht al was. Bethjie had een echt Memlinckopje, niet schoon door lijn en vorm, maar veredeld door een leliepuurheid van tint en door een blik, smeulend van godsdienstigheid. Als kind reeds | |
[pagina 38]
| |
bezat Bethjie dien wonderen blik; hare schoolmaatjes bij de H. Apostolinnen zeiden: ‘Ze kiekt lik d'Hillige Liezebeth up de schilderie in 't klooster.’ Bij het nu twintigjarige meisje was het mystische vonkje der oogen in het bleeke aangezicht nog treffender geworden. Haar grootste levenskracht vonkte in hare oogen. Onder de doorschijnend witte huid harer slapen zag men het blauw der adertjes, als op eene aristocratische hand, en hare fijne neusvleugeltjes schenen als was. Niettemin vertoonde haar aangezicht den glans der jeugd, maar eener stille, ingetogen jeugd. Van Haecke, een jonge libertijnsche geest, die bij den notaris Viane schreef en ook in 't Gruuthuzestraatje woonde, had eens tot Free gezegd, toen zij Bethjie zagen voorbijgaan: ‘'t Is nog ol e' geestig dibbetjienGa naar voetnoot(1), hè?’ Die woorden hadden als een schennis in Free's ooren geklonken. Hij oordeelde eerder als de kinderen bij de Apostolinnen. Bethjie was voor hem ‘lik 'n hillige’ en toen hij ze, van op 't doxaal, de kerk zag binnenkomen met een onvergelijkelijk zedige distinctie, zou het hem wellicht niet verwonderd hebben, zoo de heiligenbeelden in hunne nissen zich omgekeerd hadden om hunne zuster met den blik te volgen. Bethjie was op de kamer gekomen om het bed te dekken. De reuk van beslotenheid en uilgevunsd waslicht, die in de kamer hing, deed haar het venster opschuiven. De meilucht sloop dadelijk binnen, wuifde Bethjie den geur der tuintjes toe en deed haar onwillekeurig in het gestreel der jonge zon uit het venster leunen. Ze zag Free bij het hek aan 't reitje staan en dacht vluchtig, onverschillig: ‘Je viend 'et ook goed in 't zunnetje.’ Van kindsgebeente af kende zij haren buurman en ging nu nog zoo vertrouwelijk met hem om, als toen zij kind was. Het ware niets ongewoons geweest, had zij hem even toegeroepen: ‘'t Is goe weere he, Free!’ Ze zou het alleen uit | |
[pagina 39]
| |
buurschappelijke vriendelijkheid gedaan hebben. Ze deed het echter niet en keek in de richting van 't Sint Jans-hospitaal uit. Bethjie's huis lag in de zwenking, die 't reitje maakt om van 't hospitaal naar de Gruuthuzebrug te vloeien. Tusschen de bonte gevelverwarring en de looverbossen van vlierboom en jasmijn op beide oevers, blikkerde 't zonnegoud op 't geschubde water voort, onder de Katharinabrug weg, tot aan den voet der logge grijze muren en der loggia's van 't Sint Jansgesticht. Bethjie gevoelde zich ook heel ontroerd in die zonnigheid van 't oude stadshoekje. Maar het gevoel, dat haar doorsmolt was niet uit den booze. Het was datgene der invrome, eenvoudige geloovigen voor wie de maand van Maria de heilige maand bij uitstek is. Al dat groen, die bloemen, die geuren en die zon wekten in Bethjie's geest godsdienstige beelden en herinneringen op. Weer zag zij de kleine, opene kapel in den kloostertuin der Apostolinnen, waar zij als schoolkind ging bidden en meer dan eens een tuil aan het hek voor het Lieve-Vrouwen-beeld gebonden had. Zij dacht weer aan hare beevaart naar Oostacker, in Mei voor een paar jaren. Met heel de congregatie was zij daar voor het mirakuleuze beeld gaan bidden. Ze was er zóó in extaze geraakt voor de grot, dat men haar op den schouder had moeten kloppen om haar te herinneren dat het uur om te vertrekken geslagen had. De duizenden lichtjes rondom het heiligenbeeld, dat ze bijna niet aanblikken durfde; de weeke windbloempjes, tusschen de rotssteenen; de klare waterstraal, die uit den rotswand sprong en in het bekken pletterde; het gefluit der honderden vogels in de hooge boomenkruinen; de zilveren stem van de voorzangster der cantieken; de machtige adem der verkwikkendebuitenlucht - dat alles fonkelde, geurde en ruischte nu dooreen in hare herinnering en versmolt in het lentegetoover om haar heen. | |
[pagina 40]
| |
Sterker dan ooit ontvouwde zich in haar hart het verlangen om nog anders dan met gebeden haar godsdienstig gevoel te bevredigen. Werken, dienen, versterven om God te winnen, dat was sedert enkele jaren haar droom geworden - en hier, door de jonge weelde der natuur heen, laaide dat ascetische verlangen hooger op in haar. Het oude St. Jans-hospitaal, waar zij zuster Angelica kende en dikwijls bezocht, lag daar voor haar als met een hemelsch licht bestraald. Daarheen reikhalsde haar verlangen.... En ze stelde zich voor, dat daar eenmaal die zuster Angelica, met het stemmig kapsel om 't zedige aangezicht, uit een der raampjes tot haar zou wenken: ‘Kom hierheen! Wij wachten u!’ Bethjie ging van het venster weg en knielde voor het Mariabeeldje, dat op de schouw stond, onder een boog van papieren bloemen. O, daarheen bij zuster Angelica! Intusschen stond Free nog altijd aan het reitje. Hij had het nog niet eens gewaagd zich om te keeren om naar Bethjie's venster te kijken. De zwaan, die vlak voor hem heen en weer dreef, zijn langen hals onder 't water naar beneden strekte en hem dan weer sierlijk plooide tusschen de opgestruifde vleugels, scheen hem heel in beslag genomen te hebben, maar hij zag geene enkele beweging van het dier. Zijn oogen zagen in verbeelding wat zij in werkelijkheid niet aanschouwen durfden.... Een meisjeskopje, zedig, ingetogen, met engelachtigen blik.... Bethjie... Waarom haar niet gegroet, als vroeger? Hoe dwaas gevoelde hij zich! 't Meisje kon hem niets kwalijk nemen, hij had haar immers nog niets gezegd over 'tgeen in zijn hart omging. Hij zou 't maar wagen, maar bloosde hij niet te hevig? Hij vermande zich eindelijk en keerde zich, nog aarzelend, om. Bethjie was er niet meer. Free gevoelde spijt, maar in den grond was zijn vreesachtige blooheid nog tevreden dat het zoo afgeloopen was.... De goudgloed was van het reitje verdwenen. De avondschemering begon stilaan te dalen. Free ging binnen om zich voor het ‘lof’ gereed te maken. | |
[pagina 41]
| |
- Wa' mag-t-ie do' zo' lange in 't hovetjie gedoon hen? Zoo dacht oude Free, zijn oom en stiefvader, die nu op zijne beurt, geheimzinnig in het hofje kwam. Hij onderzocht de rozelaars en den pereboom langs den muur. Misschien had jonge Free gesnoeid of geënt? Toch niet. - Je zag-t-er azo paf uut, os-t-ie binnen kwam.... En je'n sprak nie!... 't er moet dor entwat achter zitten.... Oude Free bleef roerloos slaan en pafte nadenkend uit zijn pijp. - Schep je'n luchtjie dè, gebeur? klonk het nu van over de haag. 't Was vrouw Lowyckx, die ook even buiten gekomen was en de blikken strak gericht hield op Bethjie's kamer. - Ba neen ik, bazinne Lowyckx, 'k was e' keer kommen zien wat da Free hier gedoon had. J'is do' binnen gekommen, rood lik 'n hoontjie, en je'n sprak geen woord.... dat en is van zen geweunte niet.... 'k En verstoon me do' nie an.... - Aa! Free was in den hof!... 'k Zei bie me zelven: ‘Wa' mag' Bethjie do' toch doen up heur kamer? Z'is hoost 'n holf ure boven....’ Mo Free was in den hof! Z'hen zeker e' lestjie geklapt.... Oude Free en bazinne Lowyckx lachten nu samen, bescheiden, maar toch met een aanstellerijtje van diepdoorgrondende slimheid. Zij dachten beiden hetzelfde, maar geen van beiden sprak zijn gedachte uit. Dàt was het dan met den jongen en het meisje?.... Nu, daar moest eens ‘over geslapen worden.’ Men gaat daar zoo maar niet op af zonder nadenken. Beiden hadden al een vage voorbekommering van hetgeen er bij te winnen zou zijn, indien 't ooit zoo ver kwam. Hoe duidelijker hun vluchtige overwegingen werden, hoe minder hun aangezicht daar iets van verraadde. Oude Free pafte met flegmatisch geweld. Bazinne Lowyckx vroeg roepend aan Bethjie of ze boven was en wat ze daar toch draalde. | |
[pagina 42]
| |
Het leliekopje kwam weer uit het raam kijken, waar de ondergaande zon als een bonten glans van pauweveeren in de oneffene ruitjes brandde. - 'k Lazen e' gebeedje voor Onze-Lieve-Vrouw, moeder. - A joo, 't go' nog wal Onze-Lieve-Vrouwe zyn...! waagde oude Free met halve stem, schertsend, ongeloovig als iemand die 't beter wist. Vrouw Lowyckx onderdrukte het lachje dat haren ernst verraste. - Spoe-je, ze luugen ol vo 't lof.... Nu eerst merkte Bethjie den galm der klokken, die in den Lieve-Vrouwen-toren luidden, zoo dicht en vol, dat hunne trilling als voelbaar was om haar heen. Haastig sloeg zij den kapmantel om en ging. Bazinne Lowyckx zei dat de avonden nog al frisch waren. Oude Free beaamde 't, zonder de pijp uit den mond te trekken, en beiden gingen binnen, alleen denkend aan hetgeen zij zoo behendig kwamen te ontdekken, - verslonden in 't wikken en wegen van voor en tegen, - in 't berekenen vooral van eigen belangen in verband met hetgeen hun spitsvondig oog zoo even doorblikt had.... De schemering zonk nu dichter en dichter op het reitje. Twee ratten verlieten hun hol en zwommen in rechte lijn naar den overkant. De zwaan, die nog als een straalpunt van blankheid rondvlotte, bekommerde zich om de beesten niet. | |
II.Oude Free en Bazinne Lowyckx ‘hadden er over geslapen.’ Free was maar verwonderd dat hij die vrijage niet vroeger ‘in de gaten’ gekregen had. 't Was immers zoo natuurlijk dat jonge Free naar zijn ‘gebeurdochter’ zou trachten. ‘Duver en duvinne up een erve, da' moe' pooren!’ dacht de logica van den oude. Hoe had hij daar niet vroeger aan gedacht! De neiging der twee jonge menschen naar malkander was echter | |
[pagina 43]
| |
de geringste bekommering van vrouw Lowyckx en ouden Free. Daarover wist niet een iets meer dan hetgeen zij in den hof vermoed hadden. Zij dachten niet eens dat er hier zelfbedrog kon in 't spel zijn. Het was hun voldoende de wenschelijkheid van een toenadering tusschen hunne kinderen te zien; en die wenschelijkheid hing uitsluitend af van wederzijdsche berekeningen der ouders. Al de rest was ‘kinderage.’ Nu vielen die berekeningen mee. Oude Free oordeelde dat zijn neef's dobbelsteen goed gevallen was. ‘Je smiet dobbel zesse!’ meende de oom. Hij wist dat vrouw Lowyckx er warmpjes in zat. Nooit had zij hem dat persoonlijk verteld of zelfs laten vermoeden; integendeel, naar klein-burgerlijk gebruik had zij steeds gesproken alsof zij slechts met moeite kon rond komen. Haar geklaag over den ‘dieren tied’ en den ‘upslag’ van 't brood en de kolen en dies meer had oude Free steeds ernstig en meejammerend aangehoord; hij ook ondervond immers hoe alles ‘den dag van vandage stikken van menschen kostte’ en hij klaagde op zijn beurt, tegen vrouw Lowyckx op, even droef en bitter. Had men hen gehoord wanneer ze, 's avonds voor hun deur gezeten, als met een zeker genot jammerden en klaagden, malkander overtreffend met scherpere trekken van hunnen nood, dan zou men waarlijk gedacht hebben dat ze geen stuk brood in de schapraai hadden. Oude Free wist echter beter van zijne buurvrouw. Ze woonde in haar eigen huis. Bovendien had ze nog drie ‘huzetjies’ in 't Bollestraatje en twee ‘langs de veste.’ Het was hem ook zeker dat zij nog wat gespaard geld moest bezitten. Dat was al heel mooi voor een ‘borgersmensch!’ Vrouw Lowyckx wist even veel van ouden Free. Ook hij woonde in zijn eigen huis. Daarbij had hij nog zijn handel in ‘snuuf en toebak’. Zijn winkeltje had wel ‘'t air van niemendolle’ maar er werd heel wat verkocht. Free had zijn vaste kalanten. Daar had men, bij voorbeeld, Meneertjie | |
[pagina 44]
| |
Vermeire, die sedert jaren nooit anderen snuif gebruikte dan dien uit de ‘roo' pakstjies’ van Free. En zoo had Free meer kalanten. Hij had stellig zijn winkeltje tegen veel groote niet willen uitruilen. Free bezat ook ‘huzetjies.’ Daar had men eerst de twee, die hij van ‘zijn eigen rechtsweerd gedeeld’ had; dan had hij er nog een met ‘'n kornisse’, dat ten minste ‘viftiene te moonde’ moest opbrengen. Zoo dachten zij na, elk langs zijnen kant, over het voordeelige van de partij en kwamen beiden tot een gunstig besluit. Alleenlijk wilde elk van hen slimst spelen. Oude Free dacht er alle belang bij te hebben van ‘geen eentje te gebaren.’ Kwam vrouw Lowyckx het eerst tot hem, dan zou zij bewijzen dat ze heel vurig dat huwelijk verlangde en hij zou haar zijne ‘condities’ opgedrongen hebben. Vrouw Lowyckx was niet minder ‘oolik en geslepen.’ Zij ook besloot te wachten en Free tot haar te laten komen om dan hàre voorwaarden te stellen. Zij overlegden alles. Het was alsof zij elk oogenblik de huwelijksaanvraag afwachtten. Vrouw Lowyckx zou vergen dat oude Free bij testament alles wat hij bezat aan jongen Free zou overmaken. De jongen was immers maar zijn neef en oude Free had nog twee verre nichten en een kozijn, wien hij wellicht ook iets had willen nalaten. Dat mocht niet. Vrouw Lowyckx was vast besloten geen duimbreed toe te geven op dat punt. Oude Free wilde op het huwelijk iets anders winnen. Zijn tuintje had de heele breedte van zijn huis niet. Eene loods bedekte meer dan een derde van den achtermuur van het huis; en van de loods af begon de haag, die Free's tuin van dien zijner buurvrouw scheidde. Deze verdeeling hinderde Free's begrippen van regelmatigheid. Meer dan eens had hij de nagedachtenis van zijn onbekenden voorganger, den eersten eigenaar van 't huis, met spot overladen. ‘'t Was mor e' dom mensch, die azo de weirde van ze 'n eigen huus verminderd had.’ Meer dan eens had Free ook gepoogd eene overeenkomst te | |
[pagina 45]
| |
sluiten met zijne buurvrouw om meer regelmaat in de scheiding van hun tuintjes te brengen, maar telkens waren de onderhandelingen afgesprongen. Zij verdachten malkaar steeds eene goede zaak te willen doen. Kwam vrouw Lowyckx echter met de huwelijksaanvraag van Bethjie en jongen Free het eerst ‘vo' de pinne’, dan was de oude wel voornemens de zaak der scheidingshaag bij die gelegenheid ook te regelen. Zoo was nu beider plan klaar. De stilzwijgendheid over de vermoedelijke gebeurtenis, die geen oogenblik uit hun gedachten ging, werd niet verbroken, maar van dag tot dag werden de wederzijdsche vriendelijkheid en voorkomendheid der buurlieden grooter en grooter. Free was onuitputtelijk in 't vertellen van grappen, waarin vrouw Lowyckx meer plezier vond dan ooit. Een paar dagen na de ontmoeting in den tuin liet vrouw Lowyckx een half dozijn van de ‘klakoords’, die zij gebakken had, door Bethjie bij ouden Free aan huis brengen. Nooit werd een huisvrouw meer geprezen over haar gebak dan vrouw Lowyckx door haren ouden buurman, die evenwel bij 't ontvangen van het geschenkje met moeite een spottend lachje bedwongen had. Daar begon het al, dacht hij. ‘Ze legt ol heur strootjies.’ Die eerste meidagen waren bijzonder bedrijvig voor de twee oudjes. Het was waarachtig alsof zij zelve ‘lief en zoetelief’ waren en om malkanders gunst ijverden. Geen avond ging voorbij of zij kwamen bijeen om, voor de deur, een buurschappelijk koutje te slaan. Een dezer samenkomsten had gewichtige gevolgen. Half acht was reeds geslagen en nog was de schemering zoo licht, dat de vleermuizen slechts aarzelend hunne schuilhoeken, onder de Gruuthuzebrug, verlieten om in de droomstille buurt rond te zweven. - E' mensch is blie, dat de dagen lang geworden zyn. - Aa! da' geloof 'k, vrouwe Lowyckx. Die lange wienters zoe'n e' mensch renuweeren. | |
[pagina 46]
| |
- En dien upslag, die bluuft voortdeuren! 'k hein gister nog e' keer 'n cens meer betold vo' me' brood.... - 't Was bie mien bakker van 's gelieke.... Ze zeggen ziender mor olsan, 't is vo' den orloge, mo' den simpelen borger mag ‘dokken.’ - Ja, ja! Orloge en dieren tied, zeggen de menschen, en 't is azo. Wo' gon me nortoe? - Je zeg 'et wal, vrouwe Lowyckx, wo' gon me nortoe? 't Beetjie geld dat e' mensch van zen oeders gedeeld heet, zoe der wel an moeten.... - Zwiegt er van gebeur. E mensch hei' goed te slaven van 's nuchtens toe 's navends, je'n kant er nie' me' kommen, den dag van vandage. En os je ton nog ieverands geld te goed heit, ton hei 'je nog te doen met slichte betolders.... Er lag een oprechte weemoed in vrouw Lowyckx' stem. Hoe langer hoe meer kwam de klaagzucht los. - En in de commercie dè? Spreek me dorvan.... Os de wissels vollen, je moe' ze gie toch betollen. En os je 't gald nie' en heit, wo' moe je 't gon zoeken? Morgen verwachte 'k er weer eene van Wervik vo' ‘snuuf en toebak’... 'k En wete worachtig nie' wat da 'k moe doen... Free sprak met den toon van iemand, die in uiterste verlegenheid verkeert. Vrouw Lowyckx had een plotsen inval. Een aanbod kwam op hare lippen, maar ze weerhield het. Ze moest dat eerst nog eens goed ‘overpeinzen’ ... Na een korte stilte zuchtte ze met ouden Free mede: - 'E mensch en is 't nie wies.... Een geruisch van kleederen en langzame stappen naderde. De twee buren onderbraken hunne jammerrede en keken, schijnbaar onverschillig, in de richting van het gerucht. Een paartje vrijers kwam, geheimzinnig fluisterend, stap voor stap, aan den overkant, langs de oude huisjes, die met hunne zwijmelende geveltjes als arm aan arm stonden om niet | |
[pagina 47]
| |
te vallen. Free stootte zijne buurvrouw met den arm en knipoogde haar ondeugend tegen. - Hei-je ze gie erkend? vroeg vrouw Lowyckx, toen de vrijers voorbij waren. - Neen ik, mo' de gank van de joenkheid en is me nie vremde.... - Mien ook niet.... En zoed't oltemets den oedsten van Rutsaerts uut de Kathelienestroote nie' zien? Je zwikt ook azo e' beetjie met zen beenen.... - Da's wal meugelik! 't Is nog ol 'n liefhebber van de witte mutsen, zeggen ze.... - En ze'n hein geen oengelik.... Je moet hier entwor in 't gebeur te verkeeren. - Ba, 't is de joenkheid. Wa' wil je dor ol anders van zeggen? - Da's zeker, 't is van hunder jooren en de Meie is 't sezoen van de joenge veugeltjes, beaamde vrouw Lowyckx, glimlachend. Beiden dachten aan de vermoedelijke vrijage van hunne kinderen, toen ze zoo verontschuldigend spraken, anders zou het oordeel over ‘den oedsten van Rutsaerts’ wel minder gunstig geweest zijn. - Bethjie bluuft wal lange weg. - Wor is ze nortoe, dè? - Ze is den ommegank van 't Hillig Bloed gon doene... - Tiens, Free deed ook den ommegank van den avond.... Dezelfde gedachten kwamen op in hun beider hoofd. Zij hadden eene nieuwe zekerheid over hunne vermoedens. Juist op dat oogenblik kwamen Bethjie en Free den hoek om. Zij gingen, met eenen afstand tusschen beiden, onverschillig naast malkander. - Tiens, ze zyn do'! sprak oude Free, met eene zekere bedoeling in de stem. De jonge lieden kwamen bij en Bethjie sprak onbevangen: | |
[pagina 48]
| |
- 'k Hein Free do' tegengekommen up de Sint Jansbrugge en me zien te goore nor huns gekommen. Veel werd er niet meer gesproken. Weldra waren de huisjes dicht en stoorde zelfs het gepraat der buren de droomstilte van het oude straatje niet meer. Had vrouw Lowyckx niet uitgesproken wat haar ingevallen was, toen oude Free over de wissels van morgen klaagde, toch was zij er blijven over nadenken! 's Anderendaags was haar besluit genomen. Nauwelijks had oude Free de luiken uitgenomen en het houten hekje, dat de honden moest buiten houden, in het opene deurgat gehangen, of vrouwe Lowyckx kwam bij hem binnen. Free nam het stof af van de glimmende, koperen deksels der oude gleiersche tabakspotten, waarop, in mooie kronkelletters Obourg, Wervicq, Roisin, enz. prijkte. Verrast keerde hij zich om. - Wal gebeurvrouwe, wa' geluk van joen te zien, in den vroegen morgen.... Vrouw Lowyckx aarzelde een oogenblik en begon aldus: - Gebeur, 'k hein gister avend lik meenen te verstoon an je klappen, da je lik wa' verlegen zoe zyn voor de wissel van Wervik, die vandage volt.... Oude Free hief verbaasd het hoofd op. De buurvrouw ging voort: - 'k Meende je gister avond ol te zeggen: ‘Gebeur, os je geld noodig heit, kan ik et je gemakkelijk leenen, met 't grotste plezier van de weireld.’ Mor e' mensch en weet nooit wa' dat ie zoe doen om wel te doen. Daarom en hei 'k gister nieten gezeid. Mo' k'hein der geheel de nacht mee bezig geweest en van de nuchten zei ik azo bie me zelven: ‘'k zon 't olgeliek risschieren. Je got ie da nie' kwolik nemen.’ - Zo je weet 'et nu, gebeur, os je in nood zyt, kan je 't geld van mien kriegen.... Eerst stond Free als verstomd. Had hij gezegd, dat hij den | |
[pagina 49]
| |
wissel niet kon betalen? Dat was niet mogelijk. Maar langzamerhand herinnerde hij zich het gesprek van gisteren avond en zag klaar in de verwarring. Zijn verstomming ging over in een luiden schaterlach. Er was wel iets gemaakt in dien lach, want in den grond was Free een beetje geërgerd. - Wal, wal! gebeurvrouwe! Je zyt worachtig ol te goed. Mo 't'en is olgeliek nog zo' verre nie' gekommen.... 'k Hein gister avend wal geklaagd over die wissel, mor da' was toch mo' bie maniere van spreken... 'k Hein meer of geld genoeg om hem te betollen, ze zoe'n nog met eene der bie meugen kommen. Free wond zich al sprekende wat op en, om meer kracht aan zijne woorden te geven, rukte hij eene lade van de toonbank open en haalde er een grof linnen zakje uit, spannend vol met zware zilverstukken. Hij liet het klinkend vallen op de toonbank. - Je ziet, gebeurvrouwe, da' 't hier ol greed ligt tegen dat ze kommen van den bank. - 'k Hein je da' gepresenteerd om wal te doene, gebeur, je go 't me toch nie' kwolik nemen, eh? - In 't gheele nie', vrouwe Lowyckx, jen intentie was goed. Mo je zyt wal bedankt. Intusschen had oude Free het vermoeden gekregen, dat vrouw Lowyckx hem dat geld was komen aanbieden, alleenlijk om te toonen, dat zij het missen kon. Zijn slimheid zag er een taktiek in. Dát was het! Een lokaas! Het denkbeeld stond nu vast bij hem. O! Maar hij zou niet achterblijven bij vrouwe Lowyckx. Had zij geld, hij had er ook! En wat hij nooit gedaan had, deed hij nu. Hij pochte op zijn rijkdom!... - 'E mensch klaagt ol e keer.... Mo 'k en ben toch nie' zoender iets te bezitten. 'k Weunen in men eigen huus, en 'k hein ton nog 't inkommen van de twee huzetjies van men eigen rechtsweerd, van 't huus up den eerdeweg, van de twee huzetjies an 't bagienhof.... | |
[pagina 50]
| |
Vrouw Lowyckx maakte een bewegingetje van verrassing. Van deze laatste ‘huzetjies’ wist ze niet. Hare verrassing werd nog grooter toen Free voortging: - 'k Hein ton nog 'n rente up 'n hofsteedjie te Male, en 't een en 't ander nog.... Je ziet da 'k olgeliek nog nie' te kort 'n gon kommen. Vrouw Lowyckx had zich door Free's rijkdommenopsomming laten meesleepen en begon nu op hare beurt: - Ja mor gebeur, dat en was azo nie' gemeend. 't Kan ol e' keer vorenvollen dat e' mensch geen geld in kasse en heit.. 't gebeurt mien wal, en 'k en ben pertans ook nie' zoender iets te bezitten. Buuten 't huus worin da 'k weune, hei 'k nog de drie huzetjes in 't Bollestretjie, de viere langs de veste en nog 't eene en 't andere. Oude Free spitste ook verrast het oor, toen hij hoorde van vier huisjes ‘langs de veste’ in plaats van twee. Terwijl vrouwe Lowyckx daar nog was, kwam Sandertjie, de bediende van de bank, met den geknoopten zak op den rug en de vetglimmende ‘portefoelie’ onder den arm, binnen. - Ze zien dor ol, de bloezugers! verwelkomde hem Free in het meervoud. 't Mannetje glimlachte, aan die vriendelijkheden gewoon, en lengde het kwijtschrift uit. Free betaalde morrende. Sandertjie streek het geld op en ging voort. - 'E mensch kan nu weere drogen brood eten.... zeide Free luide, om door 't vertrekkende mannetje goed gehoord te worden. Sandertje keerde zich even om, altijd zoetlachend, en verdween. Noch vrouwe Lowyckx, noch Free hadden gedurende dit betalingstooneeltje een oogenblik hunnen ernst verloren... Tot nog toe was het voor de twee buurlieden maar een wensch geweest hun kinderen te zien trouwen. Maar nu zij wisten dat hunne bezittingen hun vermoeden nog overtroffen, werd het een heerlijke droom, een levensideaal. Nog spraken ze er met malkander niet over, dat eischte hun berekenende tactiek, | |
[pagina 51]
| |
maar al hun gedachten waren, hoe langer hoe meer, op dat heerlijk iets gericht. - Men dochter zoed e' riek mensch zyn..., dacht vrouwe Lowyckx, toen zij 's avonds insliep,... e' riek mensch.... e' riek.... - Zeven huzetjes van mien en achte van heur, dat is viftiene..... viftiene an zovele te moonde... Sapristie! sapristie! Zoo lag oude Free in zijn bed rekenkundige vraagstukken op te lossen. (Wordt voortgezet.) Maurits Sabbe. |