- Baron van geen goed! noemde zijn jonge meester hem wel eens.
Baron, de arme Baron, trok uit al zijne kracht, met strakke pooten, hangenden staart, hijgende borst, houterige ribben, lange, krullende, zwierende tong. De wagen was geladen; hij kraakte bij elke poging van het dier.
- Hu, Brontje!... Hu!
Boven het drietal hing de zon gewetensvol, onvermoeibaar te schijnen, en ze goot zooveel warmte beneden! Te veel voor hen, gelijk Baron, die niet in de schaduw mochten luieren.
Hoe pijnlijk klonk zijn hijgen!
Arme kerel!
De jongen liep er naast en, tusschen twee uitroepen om zijne koopwaar aan te bevelen en zijnen hond op te wekken, haalde hij zijn hart op aan een lekker deuntje, dat hij met vooruitgestoken lippen floot.
Blazend bleef Baron staan, met diepuithangende tong; van ter zijde blikte hij zijnen meester aan: hij kon niet meer, werkelijk niet, zelfs niet met den besten wil der wereld.
Dan kwam zijn gezel naderbij.
Ge meent wellicht, dat hij er brutaal ging uitzien, de hand of den voel zou opheffen tot tuchtigen van den afgematten hond?
Dat hij achter aan den wagen zou stooten, om hem en het dier met alle geweld voort te krijgen?
Dat hij het tegenstribbelende, dorstige beest bij den teugel zou voortsleuren tot ergernis der voorbijgangers?
Ik ben tevreden, hartelijk tevreden, dat gij het mis hebt.
Ja, hij kwam naderbij, staakte zijn gefluit, en streelde den zuchtigen hond, die hem met groote, smeekende oogen aankeek.
- Moe, Barontje?
Hij bezag de lange, wit beschuimde tong.