Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 5]
| |
[Tweede Deel]Peter Benoit.
| |
[pagina 6]
| |
aan de lieve, licht heuvelige en rijk bloemige geboortestreek, die hij concreet a ‘Vlaanderen’ noemde.
- ‘Ik reis naar Vlaanderen!’ Als Peter Benoit, onder een zucht van ontlasting, die woorden uitsprak, dan was het telkens, met een stralend oog tevens, toen een of ander verlof gekomen was en eene verpozing bracht in zijn leven van strijd, van verbitteringen en teleurstellingen, tusschen de triomfen in. Dat wilde zeggen: Ik ga naar Harelbeke, om wat nieuwen moed, om verjongd zieleleven, om heropbeurende, begeesterende herinneringen der kindsheid. En hij trok er heen, alsof een rots van zijn hart was gewenteld. Hij begroef zich daar, voor maanden soms, incognito voor de woelige en ondankbare kunstwereld, in een klein kamertje van het kleine huisje, door zijn kleine, ingoede oude tante bewoond, voor wie en met wie die vrijzinnige reus dan de Kerstdagen, de Paaschdagen, de Pinksterdagen zijner kindsheid, in heel hun decor, herleefde, met een weer kinderlijk geworden hart. Daar bracht ik, jaar aan jaar, dagen en weken met hem door, te midden der vele herinneringen van den aangebeden oom, te midden van den ouden en zeer vrijzinnigen boekenschat, - een schat van vaderlandsche letterkunst en geleerdheid, - door dien onvergetelijke verzameld en, tot aan zijnen dood toe, schier ijverzuchtig bewaakt. Die geschiedenis hoorden we en herhoorden we nog en steeds. Hier, in die vruchtbare afgetrokkenheid, klonken de nieuwsjes van Antwerpsche en franskiljonsche kuiperijen nu bijzonder valsch, als we ze, in brieven en telegrammen, te lezen kregen, onder het vale, weifelende licht eener waskaars, het eenige schier, dat hier door den almogenden gast werd geduld. En de dag- en nieuwsbladen konden er geen stoornis nog komen bijbrengen, want die waren genadeloos verbannen voor den heelen tijd der villegiatuur. | |
[pagina 7]
| |
Een gemis was dit niet, want de banale wereldpolitiek werd dan zeer voordeelig en rijkelijk vergoed door een onuitputtelijk keuvelen van den weer gelukkigen meester. Dan werd het, - steeds nieuw, - een verteederend herophalen van herinneringen aan de artistieke moeder, die rollen vervulde op het rederijkerstooneeltje, in stukken van Kotzebue. Of wel het was alweer een aanschouwelijk te voorschijn roepen van den vertellenden oom, die, bij den haard, in actie schier, de schimmen van Breidel en De Coninc, van ‘Wanne van Navarre’, of van den forestier Liederick en den reus Phinaert, voor die ontvankelijke jonge verbeelding wist te dagen. En het werd me aldus duidelijk dan, hoe deze laatste, reeds vroeg en mild, gestoffeerd werd met vaderlandsche reuzengestalten voor de kunstopvattingen der toekomst. En wanneer daarvan met geestdrift gesproken was, volgde het besluit om 's anderendaags naar Kortrijk te wandelen, langs de lommerrijke, breede laan, over het oude slagveld, dat voor ons immer zoo rijk aan heldenvizioenen is geweest. Of 't was een ander voornemen, om namelijk, bij den terugkeer, naar Brugge te gaan en aldaar, bij de Markt, het bedenkelijke herbergje: ‘In Pieter De Coninc’, eens of weer te gaan bezoeken, waar de rhapsoden-oom het tooneel van Breidel plaatste, die den Franschen voetknecht verslaat. En die bezoeken van piëteit werden dan ook in vollen ernst gebracht, als de gelegenheid zich voordeed. En zoo moesten honderden herinneringen gedurig herleefd worden. Dolen in die geliefde streek, ‘In Vlaanderen’, rondom Harelbeke, was dan ook schering en inslag van het verblijf aldaar, en 't waren telkens lonkende levensgedachtenissen, die, als bloemige meisjesoogen, dáárheen riepen, waar een bezoek zou gebracht worden. Het ging er naar Kuurne, langs de kronkelende Leie; naar Deerlijk, door de groene ‘gavers’; naar Beveren, naar Vichte, naar Desselgem, naar Ooigem, door de bloeiende paadjes der geurende bouwlanden, en overal | |
[pagina 8]
| |
lachte of grimde een stuk, leven uit het rijk gevulde verleden u tegen. Of het waren verre tochten, uren lang, naar de Schelde toe, over Deinze naar Wannegem, Huise, Mullem, Heurne, Eine, Oudenaarde en... verder. En overal was de meester gekend en bekend en bemind. Wie hem niet kende raadde wie hij was, want zijn naam vulde de streek en ieder had zijn beeld gezien. En hij keuvelde met iedereen, met de geringsten vooral en liefst, in hartelijk Vlaamsch, en iedereen kende levensbijzonderheden van hem, wist nieuwsjes, sprookjes, aardighedetjes te vertellen, die hem behaagden, die voor hem als de geur, als de ziel dezer streek waren, in welke de wortels van zijn leven lagen en waar ze zich voeden bleven. Wat die wortels aan bloemen hebben geteeld, weten we uit De Schelde, uit De Leie, om niet bijna al de werken te noemen van dien grooten natuurdichter. Als we zeggen: Vlaanderen heeft Benoit voortgebracht, dan is die uitdrukking zoo letterlijk en zoo nauw bepaald als het maar wezen kan, en Vlaanderen is hier het Leie- en Scheldeland rondom Harelbeke. Hij is uit dit land gegroeid, gelijk een eik uit den bodem; en, gelijk een eik, bleet hij er in vastgeklampt, voedde hij er zich uit, verhief hij er zich boven. Maar den zang en den geur zijner Vlaamsche, milde kroon heeft hij van daar over de wereld gezonden, terwijl hij den geboortegrond tot eere en roem bleef strekken. Zoo moet men het Vlamingschap van Peter Benoit verstaan, zoo zal men hem begrijpen en zijn werk in volle klaarte zien. * * * Bij de zichten, bij de geuren, bij de zangen van die geboortestreek, smolt, in zijn onverdeelde liefde, samen de taal van het volk, dat er leeft, en het volk zelf, dat zich in die taal veropenbaart. Hij voelde en zeide dat hij in geen andere taal de waarheid | |
[pagina 9]
| |
van zijn hart zou hebben kunnen uitstorten, en al den roem, dien hij, zingend in die taal, zou kunnen veroveren, bestemde hij om de gedroomde grootheid te hermaken van dat volk, van hetwelk hij zich als eene synthese gevoelde.
De grootheid van zijn klein volk, die achtte hij volkomen nog weer mogelijk, en, gelijk een Courtens, naast vele anderen, haar opnieuw verwezenlijkte in de schilderkunst, een Lambeaux in de beeldhouwkunst, zoo was zijn ideaal haar weer op te bouwen in de muziek. Er sluimerde nog zoo veel in den Vlaming, in den Nederlander, in den Dietscher, dat alleenlijk niet weer opleefde, omdat het onder ijzigen vreemden invloed gedrukt bleef. Bij de schilders moesten die latènte gaven wel van zelf aan het licht breken, dóór de vreemde ijskorst heen, omdat we van nature een volk van schilders zijn. Maar in de muziek waren wij onze vroegere grootheid vergeten, en archiefsnuisteraars, als Edmond Van der Straeten, waren nu juist bezig, er de adelbrieven weer van op te zoeken en openbaar te maken. Wij leerden nu weer weten, met de bewijzen onder de hand, dat wij, Nederlanders, de leermeesters der nieuwere muziek zijn geweest, vooral in die XVIe eeuw, die haar zag geboren worden; dat Italië, Duitschland, Frankrijk, hunne scholen hebben gekregen van onze Hucbald's, Franco's, Willaert's, Ockeghem's, Arcadelt's, du Bussen, Waelrant's, Van den Bemde's of Despré's, Tinctorissen of De Verwer's, van onze de Lattre's, Pevernage's, Swelinck's, De Rore's en bijna tallooze anderen. Wij leerden weer weten dat wij de grondvesters waren der nieuwe wetenschap van de toonkunst, gebouwd op het contrapunt, zich aansluitende bij de muziek der Oudheid, die nog voortleeft in de Kerk, en de wegen banend voor het optreden van een Palestrina, een Bach, een Beethoven, die de kunst tot hare hoogste hoogte zouden voeren. En dien Beethoven, het muzikaal genie boven alle andere, | |
[pagina 10]
| |
de grootste figuur der XIXe eeuw, leerden we nu zelven eerst kennen en opeischen als een Nederlander, een Vlaming. Hij behoorde tot die grootheid van onzen stam, die, in de toonkunst niet alleen de grondslagen zou leggen, maar ook nog haar de kroon zou opzetten. En dat alles ignoreerden we, verwaarloosden we, wilden we niet zien of gelooven. We verspreidden en verspilden liever onze onmiskenbare krachten en gaven aan onvruchtbare navolging, aan vreemde vassaliteit, aan bedriegelijk cosmopolitisme; we aanvaardden en droegen schier met ijdelheid de ‘vreemde kluisters’, ‘als we geboren waren om zelven te gebieden’.
De liefde voor zijn volk en voor zijn land heeft er Peter Benoit toe gebracht, die ziekte van zelfmiskenning te heelen, die laffe nederigheid het hoofd te doen beuren, en ons recht daartoe te staven met werken, die getuigen zouden dal er wel eene Vlaamsche toonschool bestaat, dat ze levenskrachtig is, en dat zij hare wettige aanspraken mag doen gelden op het officiëele bezit eener Staatsschool, waar hare beginsels zullen gelouterd, uitgebreid en bestendigd worden. Met dien droom van grootheid, uit de liefde voor volk en land geboren, trad Benoit in de kunstwereld op. Hij sprak hem reeds uit in het eerste rapport dat hij, als prijs van Rome, uit Duitschland zond; hij heeft er voor gewerkt, geschapen, gestreden, geleden zijn leven lang; en hij stond vóór den dood, als Mozes op den Neboberg, toen hij hem, in beginsel, in wet, verwezenlijkt en gewijd mocht zien, maar nog volop bezig was, eilaas, met hem levenskrachtig uit te voeren. Zóó vatte Peter Benoît zijn Vlamingschap op, en we vreezen niet hem voor een megalomaan te doen doorgaan, als we uit zijn hart hier veropenbaren, dat het zijn droom was bij dit volk de weergevonden eigen muziek tot eene hoogte te heffen, dat zij met eere hare plaats innemen mocht naast onze andere eigen kunsten, schilderkunst, bouwkunst, beeldhouw- | |
[pagina 11]
| |
kunst, en dat de verrezen Vlamingen, de Nederlanders, op elk gebied eens den naam zouden wettigen, dien Dr Waagen, op hun schitterend verleden steunend, hun reeds als schilders had gegeven: de Hellenen te zijn van de nieuwere wereld. * * * 't Is zijn volk diep beminnen het zoo hoog in zijn ideaal te plaatsen, en Peter Benoit heeft in dat ideaal geloofd, zijn leven lang, onbaatzuchtig en met volkomen zelfverloochening werkende om het te verwezenlijken. Dit was een reuzentaak op 't gebied der muziek. Daar was nog alles te doen en, vooraleer de hand met vertrouwen aan het werk te slaan, moest hij zich zelven eerst overtuigen van de mogeljikheid van 't gelukken. Steunend op de aangeboren gaven, die hij bewust in zich leven voelde, heeft hij zich, met een echten heldenmoed, aan zijn Vlaanderen gewijd, optredend aan 't hoofd van een handvolletje beginnelingen in de toonkunst, die van hem nog maar weinig af wisten, maar toch ook reeds dachten als hij. We noemen Van Gheluwe, Huberti, Van Hoey. Waelput, Van den Eeden, Demol. Na zijn inzicht aangekondigd te hebben eene Vlaamsche muziek te scheppen en daarmeê beraden aan 't werk te zijn gegaan, heeft Peter Benoit de rest verwacht van zijnen wil en zijne vasthoudendheid. Het Vlaamsche volk zong niet meer, dan hetgeen het uit den vreemde, in vreemde taal en vreemd aan eigen aard en inborst, ontving. Zijn begaafdste toondichters en uitvoerders zochten naam, broodwinning en toekomst in Frankrijk, in Duitschland, waar ze nauwelijks doorbreken konden en voor het Vaderland, in een kouden maneglans, verloren bleven. Peter Benoit zou zingen in de taal van zijn volk, onder 't volle vruchttelende zonnelicht, op eigen bodem, en hij zou den vreemde dwingen naar die zangen te komen luisteren, en ze, als de eerste uitingen eener ‘Vlaamsche School’ waardeerendover te nemen. ‘Ik zal ze dwingen naar mijn Vlaamsch | |
[pagina 12]
| |
te komen luisteren!’ was 't zelfvertrouwend woord dat hij, in volle krachtbewustheid, dikwijls tot zijne vrienden sprak. Wat hij zelf aldus persoonlijk leverde, zou hij zoo hoog trachten te verheffen, dat het de vergelijking onderstaan kon met de andere kunsten, die in Vlaanderen weer bloeiden en gedurig waardiger werden om met onze oude kunsten gelijk gesteld te worden. En zijn trachten bleef niet ijdel: hij verdiende van degenen zelven, die hem eerst bestreden, de bekrachtiging van den naam, hem door een bevoegden Duitscher gegeven, namelijk ‘den Rubens der Vlaamsche muziek’. Om dien naam waardig te worden, moest hij niet alleen scheppen met genie, maar ook nog in alle vakken der kunst scheppen, die eene volledige volksmuziek samenstellen. En zijn talent was rijk en mild genoeg, om zelfs verder te gaan dan het voorgeschreven doel. We zeiden het reeds: Hij deed beurtelings, zoo al niet te gelijk, het oratorium herleven; hij schiep het kinderoratorium; hij vernieuwde de kerkmuziek; hij schonk het licht aan een onbekenden vorm van dramatische muziek, hij omwentelde de koormuziek, de symphonische muziek, in concerto's voor enkele instrumenten, en hij stortte zijn gemoed uit in een peerlenvloed van liederen en alleenzangen, die thans zijn volk tot zingen weer overvloedig stof geven en bij dat volk de gave zullen heropwekken en onderhouden om eigenaardig te zingen. En wat hij zong was Vlaamsch, Nederlandsch, Vlaamsch in woorden, in vorm, in geest, uit het hart en uit den mond van zijn volk gegrepen en teruggeschonken aan 's volks hart en verstand. Het oude volkslied, kernvlaamsch in zijne geboorte, werd de toongevende grondslag zijner muzikale vernieuwing. En dat die spruitende, milde bron van het nationalisme wel de goede was, om levenstrischheid in de kunst weer te brengen, dat werd, - hoe heftig ook gewraakt en bestreden door de meesters en profeten van een cosmopolitisch classicisme, - | |
[pagina 13]
| |
luide bekrachtigd door de jongere Deensche, Skandinavische, Boheemsche, Russische scholen, met Grieg, Svendsen, Niels-Gade, Borodine, Glinka, Tchaïkowski, Smetana, Fibig, enz. enz., en, alsof er bovendien, in 't vaderland zelf, eene nog meer afdoende erkenning, als doorslag, moest bijkomen, zoo werd, in de Belgische Academie. in die wijkplaats van het geijkte formalisme, Peter Benoit's beginsel, in eene plechtige rede veropenbaard, als echt en goed, - maar zonder den Vlaamschen meester te noemen, - door een overgehaalden Waal, den Luikschen componist Radoux.
Dat was de zege voor het nationale beginsel. Maar wat had ze Benoit al niet gekost! Wat had hij al bespotting, verguizing, miskenning te overwinnen bij de achterhoede der franschgezinde stadgenooten; wat al hassebasserijen, flauwiteiten, hatelijkheden te beantwoorden van wege de Brusselsche en Waalsche gallomanen pers; wat al verlammingen, tegenwerkingen, verdachtmakingen, ondermijningen met zijne stalen veerkracht te bevechten, tot hij eindelijk het chorus der openlijke en verdoken vijandschappen door de almacht van zijn talent had tot zwijgen gebracht. Tegen dat alles trad hij op als schrijver, om aan die sluiksche, vaak oneerlijke polemiek den tijd niet te gunnen eene openbare meening tegen zijn eerlijk en heerlijk werk te verwekken, en het volk zelven, dat voor zich wilde winnen, tot een tegenstrever zijner eigen verheffing, van misleiding tot misleiding te doen ontaarden. En schrijver werd hij in den vollen zin van 't woord, ‘un écrivain de race’, ‘lettre délicat’, zegt La Chronique zelve, ‘car il maniait la plume avec autant de souplesse que la parole, et ce n'est pas peu dire. Die polemiek was Vlaamsch en Fransch, geschreven en gesproken. Hij trad in de rei der openbare voordrachtgevers vóór het volk, maar steeds om ook daar zijnen droom eener | |
[pagina 14]
| |
Vlaamsche nationale muziek in een handelend geloof bij alle Vlamingen te doen overgaan. Zijne schriften, waarvan hij zelf de lijst geeft in eene nota der Biographie académique welke wij aan 't slot zullen mededeelen, zijn zoo talrijk, dat zij een lijvig deel zullen vormen in de beloofde uitgave; zoo degelijk in geest, in vormen dat zij aan de makers van Bloemlezingen modellen van litteratuur aan de hand zullen doen, geteekend met den naam van een alzijdigen toondichter, zuiverste roem van zijn volk en vaderland. Den triomf van zijn ideaal wilde hij aldus in smart en strijd verzekeren. Aan dien triomf wordt thans de algemeene hulde gebracht van vriend en vijand. Er is eene Vlaamsche muziek en een Vlaamsch Conservatorium om haar het voortleven te verzekeren. Benoit heeft de volkomen zege behaald... maar geen fortuin gemaakt! Zijne glorie is er te grooter en te zuiverder door. * * * Dat hij reeds in de volle helderheid van eenen verlichten wil den Vlaamschen weg insloeg, blijkt alreeds uit zijn eerste optreden te Brussel, als orchest-bestuurder in den Vlaamschen Schouwburg van Jacob Kats, rond den tijd dat hij voor den prijskamp van Rome studeerde. Daar schreef hij reeds merkwaardige melo's voor de op te voeren drama's. Daar componeerde hij ook een lief landelijk opera Het dorp in 't gebergte, op een libret van Kats, naar een stuk van zijn geliefden Kotzebrie. De helderheid van zijnen wil bleek nog uit de voorkeur die hij gaf, als prijs van Rome, - nog in het Fransch bekroond, met de cantate La mort d'Abel, vóór het jaar der rechtvaardigheid en der weerwraak onzer Vlamingen, namelijk 1866, - aan de kunstreis naar Duitschland, boven de gebruikelijke reis naar Italië en naar Frankrijk. En uit Berlijn zond hij reeds naar den Belgischen Staat | |
[pagina 15]
| |
zijn eerste en treffend verslag, het denkbeeld opwerpend om een Conservatorium op nationalen Vlaamschen voet in te richten.
Frankrijk zou hij toch bezoeken, als de twee of drie jaren van Staatsbezoldiging voor zijnen prijs om waren en de strijd voor het leven hem opvorderde. Hij bracht er, zegt men, een Fransch opera mede: Le Roi des Aulnes, dat hij vruchteloos poogde in een schouwburg van Parijs te doen aannemen. Van dat opera, buiten de gekende ouverture, weten we niet veel. Heeft het wel bestaan? Bestaat het nog? Dat is ons onbekend. Het kwam in elk geval, bij onzen wete, nooit vóor het licht. Wat er van weze, het zou toch het eenige Fransche gewrocht zijn van Benoit, met een viertal melodiën, waarvan hier de lijst volgt: Blonde fille, dédiée à M[me] Léonard, édit. Schott. La Zingaresque et La Chanson du page, deux mazurkas chantées. Paroles de F. Mellery, édit. Schott. L'Étoile du Soir, dêdiée à Melle Flore Wantzel. Paroles de C. Michaëls, fils, édit. J.B. Katto. Daarbij mag men wellicht, heel toegevend, nog voegen twee cahiers Contes et Ballades voor piano, onder een Franschen titel uitgegeven, maar gansch Vlaamsch van opvatting, als het eenige bewijs dat Peter Benoit ooit gedacht zou hebben ook aan het Fransch te offeren, toen hij wellicht nog bekommerd om den broode was. Die bekommering bracht hem, te Parijs, aan het orchestbestuur van het operetten-theater van Offenbach, dien hij zeer achtte, met wien hij hartelijk makkerde en die hem wederkeerig zeer hoog waardeerde. Maar daar, - o tegenstelling! - was de Vlaamsche schepper, de vernieuwer, ook ontwaakt in hem, en in de tooneelkelders van dien flonflon-schouwburg, kreeg hij van de vriendelijkheid van zijn orchest de eerste audities van zijne | |
[pagina 16]
| |
Tetralogie, die meesterlijke kerkmuziek, waarmede de faam des nalionalen toondichters begon. Offenbach betrapte hem eens bij zulke repetitie. Hij schatte die verrassende kunst zeer hoog, maar ried den jongen componist af zijn tijd daaraan langer te verbeuzelen. Op den weg der flonflon's was bijval en voordeel te vinden. Zoo hoog stond het publiek; het Fransche publiek, wel te verstaan..., en dus ook het Belgische, het Vlaamsche, alsdan. Dat was Offenbach's gevoelen. Leuke zonderlingheid van het lot, het was Peter Benoit, de onvermengde Vlaming, die, als orchestbestuurder, de operette van Offenbach in Belgie en in Holland invoerde, waar hij eerlang, stout en beraden, de vlag van het pure en ernstige nationalisme strijdzuchtig ontrollen zou.
In Brussel teruggekomen, reeds diep doordrongen van zijne gedachte eener Vlaamsche omwenteling in de toonkunst, kwam hij onder den invloed van Emmanuël Hiel, die pas de slagboomen van het lange ostracisme der Vlaamsche dichters buiten den prijskamp van Rome, met zijn meesterlijke cantate De Wind, had doen vallen. Hiel werd de dichter van Peter Benoit, wiens sosie hij schier was in de kunst en als persoon. De Lucifer was het eerste voortbrengsel dier bevruchting. En Lucifer bracht verbazing en licht! 't ‘Scandaliseerde’ bijna den ouden Fétis, alsof die brave Fransche haan een arendei had uitgebroed. Maar zijn eerlijk hart bekende toch: ‘Dat meesterstuk zal de reis om de wereld maken!’ Hij had er mogen bijvoegen en de herboren Vlaamsche kunst met hem. Maar het andere wonder was nog grooter. Er werden zangers gevonden in 't verfranschte Vlaanderen, om den Lucifer te Brussel uit te voeren. De toovermacht van Benoit stampte ze om zoo te zeggen uit den grond. En de toewijding van die geïmproviseerde medewerkers was bijna fanatiek. Een Waal zong Lucifer, overtuigd, maar | |
[pagina 17]
| |
met een Waalsch accent: ‘Verstokenne van den ligglance, ‘géploffe in d'êvgenne afgron'.’ Eene dame der hooge Antwerpsche wereld, die met den Vlaamschen kunstenaar Benoit dweepte, zong Het Vuur. De vervlaamschte Valentine Ledelier veropenbaarde zich als de machtige contre-alto, die Benoit's rechter arm in zijne school zou worden. De pensionnaatsjuffertjes en dametjes onzer groote burgerij vertrokken met geestdrift hare mondjes naar de taal van ‘'t klein volk.’ De koren van Antwerpen en van Gent trokken naar Brussel en de opvoering van den Lucifer in de hoofdstad en later te Gent, was een dolzinnige triomf. Men ging meê, veroverd, begeesterd en had, in die edele natuur opwelling, alle commande-franschgezindheid vergeten.
Toen schreef men 1866. Het jaar, dat daarop volgde, werd, in de Fransche pers van Brussel, ‘het muzikale Sadowa der Vlamingen’ geheeten. Na Van Gheluwe, Van Hoey, Van den Eede, had zich nu Hendrik Waelput, in den prijskamp van Rome, als een nieuwen Vlaamschen meester veropenbaard. Was Benoit als de generaal aangewezen, hij trad nu op met eene keur van luitenanten achter zich. De volkomen zege daagde in 't verschiet. En dat alles gebeurde rondom den Lucifer, die licht dragend vooruitging! Dat was de heldentijd, het epos van de wedergeboorte eener eigene muziekkunst in Vlaanderen. En 't publiek was episch meê... en Vlaamsch! Wie vertelt eens anecdotisch, in al zijn bemoedigende en soms ontmoedigende, maar steeds volhardende leukheid, den heelen toovertocht van Peter Benoit, om het leger van uitvoerders voor den Lucifer, solisten, orchest, koren, uit den niet te voorschijn te halen en slagvaardig te maken? Dat alles met zijn vrienden nog eens luidop herdenken, het in gedachte en in woorden herleven, is steeds voor den Meester een balsem geweest tegen al de ontmoedigingen, ondermijnin- | |
[pagina 18]
| |
gen, verguizingen, tegenwerkingen, die volgden, als het nijdige franskiljonisme, na die verrassing, zich had hervat.
Benoit bleef, muurvast, getrouw aan dat vaderlandsch begin, zonder ééne zwakheid, zonder ééne kreuk, met de volkomenste opoffering van alle aardsche, stoffelijke belangen, met eene ongeziene zelfverloochening. Al zijne werken zijn Vlaamsch. Hij heeft eene heele Vlaamsche letterkunde aan zich gesloten: op Hiel volgde Van Beers, volgde De Geyter, volgde Gittens, Van Goethem, Van der Ven, Hansen, Klaus Groth, Pol de Mont, wij zelven, en wie weet ik niet al nog. En die letterkunde rees met hem en drong in mond en hart van dat volk, dat ze voorheen minachtte, zooal niet verfoeide. Niemand heeft voor Taal en Volk zooveel gedaan als Peter Benoit. Hij deed meer: hij wist te voorkomen dat die wedergeboorte zijner taal een bedrieglijk stroovuur zou worden. * * * Wat zijn eigen belang er ook bij verliezen kon, als de roem en de ingenomenheid met zijne stoute, wegsleepende, levende muziek volop was gekomen, als het uur van fortuinmaken misschien nakende was, heeft Peter Benoit beslissend verklaard, met het inzicht om onwrikbaar woord te houden, dat geen zijner werken, in één der Vlaamsche of Nederlandsche steden en gewesten, ooit anders dan in en met de Vlaamsche teksten zou worden uitgevoerd. Uitsluitend was dit niet: in 't Walenland, in Frankrijk, in Engeland, in Italië, liet de meester de vertaling toe. Wij zelven hebben voor hem, met hem ‘De Wereld in’, ‘Mijn Moederspraak’ in 't Fransch vertaald... maar voor de Walen. Vlaamsch moest het gezongen woord blijven in Vlaanderen, in Nederland. Dàt was zijn welgewogen, zijn vaderlandschen, zijn recht- | |
[pagina 19]
| |
schapen wil in geheel zijn leven geweest. Dàt is zijn kunstenaarstestament geworden. Dat dit besluit onwrikbaar was, is eens in stilte, voor Brussel, bewezen. De Kindercantate werd door Samuel te Gent uitgevoerd. Gevaert was aanwezig en vond het werk zoo uitgelezen schoon, dat hij zijn voornemen te kennen gaf voor éénmaal afbreuk te doen aanzijn stelregel om slechts doode meesters ten gehoore te brengen in 't Conservatorium van Brussel. De wereld in zou te Brussel, in den tempel der kunst, gaan zegevieren. Eere en roem voor Benoit! Maar er was eene moeilijkheid: het Vlaamsche gedicht... te Brussel! De goede en fijne Nevejans werd in petto met onderhandelingen gelast: zou de vertaling er niet door kunnen? - Benoit, hoe bevriend ook met Gevaert, weigerde radicaal. De kindercantate werd ook niet uitgevoerd te Brussel. Zoo stelde de echte Vlaming een beginsel, dat goed was, boven voordeel en roem! En hoe werd dat in zacht bestraffende, verlokkende, verleidelijke woorden door de franschgezinde pers, Chronique aan 't hoofd, gelaakt: ‘Ah! si Benoit n'avait pas été entraîné, si on ne l'avait pas circonvenu, si on n'avait pas exproprié son génie pour cause de flamingantisme, au lieu d'être le directeur d'une petite école de musique - (die nu het gedroomde groote Staatsconservatorium is geworden), - dans une position modeste, - (die nu tot een wereldroem is uitgedijd, en in 't Vlaamsch), - il eut conquis, comme tant d'autres, une situation digne de lui.’ Die ‘situation digne de lui’ is er zekers voor hem geen geldelijke geweest, maar niemand kan iets waardigers wenschen, en deed het dan ook niet, dan den reinen, duurzamen roem van Peter Benoit, die Vlaming is gebleven, om iemand te zijn, en die eene Vlaamsche reuzengestalte in de Kunst aan de wereld heeft voor oogen gesteld. | |
[pagina 20]
| |
Et nunc erudimini. Dit zeggen we tot u, Jan Blockx, Wambach, Edward Keurvels, Mortelmans, en vele anderen nog, die de eer en het geluk hebt gehad de rechtstreeksche leerlingen van den Meester, zijne geesteskinderen, thans zijn erfgenamen, te zijn. Hij heeft u geleerd en voorgehouden dat ge, met als Vlamingen op te treden en dat te blijven, iemand worden kunt. * * * Die onkrenkbare getrouwheid aan de taal van zijn volk, van welke Peter Benoit, in de eerste plaats, de rechtzinnigheid van alle eigen kunstuitdrukking verwachtte, was hem ook een doelmatig middel, om aan dat volk een klaarder gevoel van zijne waardigheid in te prenten, een duidelijker besef te geven van zijne eigen inborst, een vertrouwenvoller steunen op eigen middelen aan te leeren. Al die uitslagen wilde hij, ten eerste, verkrijgen bij het publiek door zijn voorbeeld en zijne werken, ten tweede, bij zijne kweekelingen, in de school, die hem, in 1867, te Antwerpen, werd toevertrouwd. Door den invloed van den niet te volprijzen Vlaamschgezinde, Adolf van Soest de Borckenfeldt, chef van het bureau der schoone kunsten te Brussel, en als eene openbare erkenning van de geniale gaven in den Lucifer veropenbaard, werd Peter Benoit dus naar Antwerpen geroepen. Waaraan zoo'n benoeming, die overigens den Belgischen Staat en de Stad Antwerpen, meer dan Benoit zelfs, eere aandoet; die bovendien de geboorte dagteekent onzer grootsche Vlaamsche muzikale beweging, waaraan zoo'n benoeming, zeggen we, al hangen kan, dàt moet eene te weinig bekende genesis hier ophelderen. Van Soest had het plan ontworpen, om, in al de groote Vlaamsche steden, de gansch onaanzienlijke en onvolledige muziekschooltjes die er kwijnden zonder vrucht, door welingerichte Conservatoriën te vervangen, met de rijkelijke medehulp van den Staat. Aldus zouden Peter Benoit en de | |
[pagina 21]
| |
jonge Vlaamsche laureaten van den ‘epischen tijd’, in loonende plaatsen, gelast worden met de muzikale wedergeboorte voor te bereiden van het Vlaamsche volk. Dat zulk heerlijk en edel ontwerp niet totaal mislukte, heeft slechts aan een haartje gehangen.
De groote kunststad Antwerpen, die slechts een klein muzikaal instrumentistenschooltje had, wilde, aangewakkerd door de toonkundige beweging, die zoo schitterend opkwam, ook in die kunst eene voorname plaats innemen. In 1866, op 10 Juli, liet het College van Burgemeester en Schepenen, daartoe door den Raad gemachtigd, eenen oproep openbaar maken, om eenen bekwamen bestuurder voor zijne te hervormen Muziekschool te bekomen. In September van dit jaar werd de Lucifer van Peter Benoit, met den reeds vermelden triomf, te Brussel uitgevoerd. ‘De hr. schepen D'hane Steenhuyse’, zegt het stadsverslag, ‘in een zijner gesprekken met minister Alt. Vandenpeereboom, kreeg de belofte dat de regeering eene jaarlijksche toelage van 4000 fr. zou geven, en haren invloed zou gebruiken om ook eene toelage van de Provincie te bekomen, indien de toondichter van Lucifer tot bestuurder der Muziekschool werd benoemd.’ Hiervan gaf de hr. D'hane Steenhuyse nogmaals kennis in de gemeenteraadszitting van 13 April 1867. En toen verklaarde Burgemeester Van Put: ‘Dat het hem spijt deed, dat men het College van de onderhandelingen met den hr. Benoit onwetend had gelaten, want hij had kunnen mededeelen, dat de hr. Eykens (componist) het bestuur der school kosteloos had aanvaard, uit liefde voor de kunst. De Heer Burgemeester zou dus liever den hr. Eykens als bestuurder gehad hebben. Maar de Minister hield zich aan zijne voorwaarde, en op 3 Juni 1867 werd Peter Benoit benoemd. Na Antwerpen volgde Brugge, met Waelput, op wien Van | |
[pagina 22]
| |
Gheluwe volgde, en 't lag in Van Soust's droomen ook de vervlaamsching van het muziekaal onderwijs te Gent en, zoo doenbaar, gedeeltelijk te Brussel te beproeven. Te Gent zou Gevaert worden benoemd, die door den oorlog in 1870 uit Parijs was gedreven. Met dat doel zou men ook daar het plaatselijk Conservatorium herinrichten en er eene Staatsinstelling van maken, waardig om door den toondichter der Artevelde-cantate bestuurd te worden. Alles was zoo goed als in orde, toen vader Fétis stierf en de plaats van Brussel openviel. Fataal oogenblik. Wie zou nu naar Gent? Wie zou naar Brussel gaan? De toekomst der jonge kunstbeweging was op het spel.
De wind des voorspoeds blies niet langer regelmatig voort in het zeil der Vlamingen, helaas! Gevaert verving Fétis te Brussel en de cosmopolitischisraëlitische Waal, Samuel, die tot aan zijnen dood israëlitisch-cosmopolitisch bleef, werd te Gent benoemd, in eene vlaag van beginnende franschgezinde reactie. Dit was als een paal op den weg des vooruitgangs geplant. De gedroomde Vlaamsche eenheid, de samenwerking, waaraan niets zou weerstaan hebben, was gebroken. Peter Benoit stond voortaan alleen in den strijd, met een luitenant te Brugge. Die beiden hebben dan toch wel de zegepraal bewerkt; maar de held der ‘campagne’ was Benoit. Tegen al de nog heerschende vooroordeelen in, vooral op het muzikaal gebied, richtte de nieuwe bestuurder van Antwerpen zijne gansch herschapen kunstschool radicaal in het Vlaamsch in. Vlaamsch was nu alles: - de taal van 't Bestuur, van de briefwisseling; de taal van 't onderwijs, de taal van den omgang tusschen leeraars en leerlingen, de taal der kunsthandboeken, de taal van de geheele kunstbewoording, die te scheppen was en die Benoit voor goed geschapen heeft. Aan dat Vlaamschzijn en Vlaamschspreken hield de Bestuur- | |
[pagina 23]
| |
der kloek de hand. Nooit zagen of hoorden we, in de school, een leeraar of een leerling hem naderen en aanspreken dan met een zoo eerbiedig als liefhebbend: ‘Mijnheer Bestuurder’, of ‘Heer Bestuurder’, en beter nog, het gesprek, dat volgde, werd altijd in 't zuiverste mogelijk Nederlandsch gevoerd. Dat Vlaamschzijn bleef niet alleen bij taal en woorden. Een Vlaamsche geest doortrok en overheerschte alles. Onze oude Volksliederen werden de grondslag van het onderwijs, zoowel bij instrumentisten, als bij componisten en zangers. En 't is dàt onderwijs dat, na zijn bewezen deugdelijkheid, in de Belgische Academie de weerklinkende bekrachtiging kreeg der historische rede van Theodore Radoux. Niet beter kon Benoit gewroken worden op al de afbrekerijen, al de laffe spotternijen, die hij er om, in 's lands Fransche pers en in de wandeling, had te verduren. En door die school trokken heele geslachten van duizenden en duizenden kinderen en jongelingen heen, die allen dat Vlaamsche regime ondergingen en er hun hart en hunne bekwaamheid naar vormden. Het laatste getal leerlingen dat we, als volgende het Conservatorium, noemen hoorden was van tusschen de twee en de drie duizend! Wie zou er wel ooit, in onze taalbeweging, zooveel Vlamingen gevormd hebben?! En bijna allen waren goed geijkt.
Evenals in zijn school werkte Benoit ook op de zeden daarbuiten en daarrondom. De groote Vlaamsche schepper vormde en drilde onder zijn hand een leger van Vlaamsche uitvoerders. Eerst met de dappere medehulp der grootendeels Duitsche Société de Musique en voor hare groote uitvoeringen, verwekte hij een machtig orchest, in de Antwerpsche school aangekweekt, en een niet minder machtig gemengd koor, waaraan de beste burgerij der stad deel nam en, in bijna vergodende bewondering voor Benoit, de uitvoering zijner grootste Vlaamsche werken mogelijk maakte. | |
[pagina 24]
| |
Orchest en koren werden nooit anders dan in 't Vlaamsch en met den grootsten tact aangevoerd. Die tact was zoo fijn, dat dikwijls Waalsche instrumentisten, met een woord vertaling, hier en daar, tevreden gesteld, en franschlievende dametjes, gewoon aan het salonleven ‘à l'instar de Paris’, die Vlaamsche leiding van Benoit heel natuurlijk vonden en zonder de minste gemaakte verwondering verstonden. Daar alweer trokken honderden spelers en zangers onder de handen van den meester voorbij, die zijn Vlaamschen invloed ondergingen en dankbaar zijnen stempel droegen. Men herinnere zich de groote triomfen van Peter Benoit met De Schelde, met De Oorlog, met De Rijn, De Rubenscantate. Wat geestdrift, bij de dames vooral, die juichend, haast gillend... in 't Vlaamsch, den meester onder een regen van hare keursbloemen schier begroeven. En in hare Fransche salons, waar Benoit zoo welkom was, wat moeite gaven zij zich al niet, die lieve medewerksters, om den grooten Vlaming bij voorkeur in zijne geliefde taal aan te spreken. Zij vervlaamschten zich stilaan, zonder het zelven te weten, en in meer dan een huis hebben wij zelfs de opvoeding der kinderen weten vervlaamschen uit enkele bewondering voor den meester. Antwerpen is de Vlaamsche stad bij uitstek gebleven. Dat is grootendeels te danken aan den invloed van Peter Benoit. Dit treffende en heerlijke voorbeeld geven wij ter overdenking aan de jonge aankomende meesters, die heeten Vlaamsch te zijn en die het werk van Benoit in Antwerpen, in Brugge, in Gent, zelfs in Brussel hebben voort te zetten. Uit enkelen voornaamheidswaan, zijn zij wel eens herbegonnen met aan den ouden sleur te offeren, om orchest en koren in ‘Belgisch’ Fransch te leiden, waarom zij zelfs aan betere, gezondere en eerbiedwaardigere overleveringen afbreuk doen. God betere 't, en, esthetisch gesproken, namens Benoit, roepen wij hier ook tot hen: In Vlaanderen Vlaamsch! | |
[pagina 25]
| |
* * * En toch, als het er op aankwam Fransch te spreken, moest Peter Benoit zekerlijk niet gedwongen nederig zijn. 't Was niet uit taalnood dat hij Vlaamschgezind was. Hij was ook geen taaldilettant, geen eenzijdige, norsche voorvechter in een sprakenstrijd, blindgekeken op zijn beperkt ideaal en het, met uitsluiting, boven alles verheffend. Peter Benoit was een man van zijn tijd en, zelfs met de verfransching in dien tijd, hield hij rekenschap, niet om er in te vervallen, maar om haar te winnen voor zijn droom. Die droom was bij hem reeds eene werkelijkheid, waarnaar hij. immer en in alles, zelfs in 't Fransch, streefde, met eene vasthoudendheid, die wellicht nog het schoonste is wat in hem schittert. Daarin was hij als een stalen staaf, in fluweel gewoeld, en, al kon dat fluweel soms van Fransch fabrikaat zijn, het ontnam aan de staaf niets van hare sterkte, om te breken en te bouwen. Wij hebben weinig menschen gekend in Belgie, die zoo sierlijk Fransch spraken als Peter Benoit. Hij sprak het ook gaarne, met wat affectatie zelfs, ‘avec un petit accent pincé, à la Parisienne’ zooals geschreven werd in La Gazette. Hij kon zelfs heel kwistig offeren aan het ‘esprit gaulois,’ aan de pret der woordspelingen, en, als hij er toe overging, tot groote vreugde van een heel gezelschap ‘du beau monde,’ dan was hij van een virtuositeit, die niet zelden erkende meesterschappen blijgeestig dwong om de vlag te strijken. Ook, wat harteveroveringen heeft hij aldus al niet gemaakt! En toch, men wist dat men hem genoegen deed met Vlaamsch te spreken, en genoegen deed men hem gaarne, aan dien bekoorder, aan dien tooveraar. Men leerde, of herleerde dan ook de verwaarloosde moedertaal spreken, alleen om hem aangenaam te zijn... en men geraakte van lieverlede in zijne netten vast. | |
[pagina 26]
| |
In zoo verre heeft Le Soir gelijk, als hij, in eene der goede rouwartikel over Benoit, uitroept: ‘Nulle joie n'égalait pour ‘Benoit celle qu'il éprouvait lorsqu'on l'abordait en lui parlant flamand.’ Natuurlijk! als de personen, die dat deden, hem der moeite waard waren, zag hij daarin reeds eene nieuwe verovering voor zijn beginsel schemeren. Dat beginsel, men kent het, dal was: - in eigen taal de natuurlijkheid, de oorspronkelijkheid der eigen volksopvatting terugvinden, die dan uit hare diepste wortelen tot den hoogsten bloei van eigenaardigheid opwast.
In dat Fransch, dat hij zoo meesterlijk hanteerde, schreef hij zijne beste polemiek-artikelen, onder andere die welke wij, in 1869, uit Le Guide musical de Bruxelles in het Gentsche Volksbelang vertaalden, bij welke gelegenheid onze kennis in die broederlijke vriendschap overging, die aan den dood overleeft.
Dat Fransch diende hem niet zelden om zijne tegenstrevers onder den toover te brengen, die uitging van heel zijn persoon. Hoevelen zijn aldus, morrend en tegenstribbelend, hem meehuldigend in zijnen triomfstoet meêgerukt! Het Brusselsche blad, dat, bij de eerste meesterwerken van Peter Benoit, eens schreef: ‘Benoit a déposé de la musique le long d'un poème flamand,’ - is, meenen we, hetzelfde, dat in zijn doodsbericht heeft geschreven: ‘Benoit n'a jamais varié. Il apporte à la défense de ses principes sa belle vaillance, son enthousiasme emporté, sa persévérance outrancière. Les productions, dès lors, s'accumulent, énormes, puissantes, fresques musicales d'une étonnante ampleur descriptive, témoignages éclatants d'une imagination grandiose, d'un sens prodigieusement intense des ressources de l'orchestre et de la polyphonie.’ - ‘Nature d'une richesse rubénienne, d'une incomparable puissance.’ - 't Is ook hetzelfde blad dat aan vele Antwerpenaars verwijt, en niet zonder bitterheid, den | |
[pagina 27]
| |
meester niet zoo goed en gunstig geweest te zijn bij zijn leven, als geestdriftig betoogend bij zijne lijkstaatsie. Zulke zegepralen wist Benoit, in zijn Fransch te behalen, zonder ooit een duimbreed van zijn beginsel op te offeren. Eigenaardiger nog is dit andere voorbeeld, omdat het minder is bekend. De Waalsche liedjesdichter, Antoine Clesse, had zich, - hij dichterlijke wapensmid, - vermeten de stelsels en strevingen van Benoit aan te vallen in een zestal coupletten met het referein: ‘Mon cher Benoit, vous êtes à cóté.’ Het lied hield, zelfs letterkundig, niet eens recht, en 't was, musicaal, eene onbehendige paraphrase van 't beruchte ‘Flamands, Wallons.’ 't Werd slecht onthaald en bestreden. Clesse beantwoordde en verergerde nog de polemiek in een brief, dien de weinig Vlaamsche Précurseur aldus afscheepte: ‘Belge est notre nom de famille, mais l'art flamand a, depuis des siècles, sa place distincte dans l'histoire; il est resté lui-même, il a conservé son caractère propre et c'est même pour cela qu'il a tant illustré notre pays; il appartient à l'art universel comme manifestation distincte, il ne s'y noie pas. Flamands et Wallons seront toujours unis, ils sont enfants d'une même familie; mais ils conserveront leur génie dans son originalité primitive: la grandeur de la patrie l'exige.’ Dien Précurseur, gelijk men ziet, bad Benoit reeds goed leeren spreken over zulke kwesties, maar Peter vond het nog niet raak genoeg. Hij trok zijn Parijsche handschoenen aan en antwoordde zelf... in Fransche verzen! Verzen van Benoit! En wel nog Fransche! - Te kostelijk om ze niet op te delven, zelfs al stak er een medewerker achter 't gordijn. Wat daar gezegd wordt weerspiegelt onzen Vlaming gansch, in vorm en in gedachten. Daarom deelen we zelfs in de ‘réserves’ van Le Précurseur niet, en nemen 't stuk hier over, gelijk het Antwerpsche blad het in eigen- | |
[pagina 28]
| |
handig handschrift en geteekend in handen had, en gelijk het overgenomen werd, met lofspraak, door La Meuse, van Luik: | |
Au chansonnier Antoine Clesse.Je t'aime, Antoine Glesse, Hennuyer authentique,
Homme honnête et charmant,
Mais qui ne comprends rien, hélas! à la musique
Du mouvement flamand.
Ta chanson a du prix. De son aile légère,
Ton vers franc et joyeux
Marque en musicien le rhythme qui suggère
Le chant mélodieux.
Trois cordes à ton arc: Art, Lettres, Industrie...
Trois bémols á la clé!
Maître chanteur, poète, armurier, de ta vie
Le bonheur est triplé.
Achève en paix, ami, cette douce existence
Dans un moëlleux comfort...
Mais laisse-nous notre art, respecte l'espérance
Qui soutient notre effort.
J'avais lu quelque part: ‘Pour aimer la patrie,
N'ayons qu'un même coeur;
Belges, ayons deux luths, en Flandre, en Wallonie
Pour la chanter en choeur.’
Wallon, parle wallon; chante si bon te semble
En français, en montois!
Mais laisse-moi, Flamand, avec qui me ressemble
Chanter en mon patois.
Sois aigle, si tu peux, et traverse l'espace
De ton vol libre et sûr,
Mais le moineau lui-même au soleil a sa place,
Son petit coin d'azur.
‘Belges, ayons deux luths!’ - Et pourtant qu'est-ce à dire,
Et quelle humanité!
Dans ton étau wallon tu veux briser ma lyre! -
C'est de la cruauté!
| |
[pagina 29]
| |
Mais je ne t'en veux pas, Hennuyer authentique,
Homme honnête et charmant!
HubertiGa naar voetnoot(1) te fera comprendre la musique
Du mouvement flamand.
Peter Benoit.
Aldus tooverde de tooveraar, die Benoit was, zijne tegenstrevers om, zelfs in hun eigen Fransch, dat in zijn handen en in zijn mond een ridderwapen werd voor zijne Vlaamsche zegepraal. Maar, gelijk hij tegenstrevers had onder de weinig ingelichte Walen, zoo had hij ook degelijke Waalsche vrienden. Onder dezen, geen zoo trouw, zoo grondvast, zoo overtuigd als die brave De Gony, van het Organe de Mons, die ook onze vriend werd, en die Benoit in 't hart van 't Walenland, tegen weer en wind, met hand en tand verdedigde en deed beminnen, tot den laatsten levensdag toe. Zoo was de Vlaming Peter Benoit!
* * *
Wij vragen aan onze lezers nog éénmaal, tot een slot, in 't volgend nr, over Benoit te mogen handelen. Van hem sprekend, zou men wel niet ophouden, en de Vlamingen moeten van hem ook alles weten. Wij kunnen niet sluiten zonder iets te zeggen van het vele dat we weten over zijne levenszegepraal en levensbekommering: de inrichting zijner school tot Staats-Conservatorium voor de Vlamingen. Ook van den mensch verlangen we nog iets vluchtigs te zeggen en van zijne erflating van eereplichten aan zijn duurbeminde volk. Daarover, èn bondig, in het Juni-nummer van dit Tijdschrift. Julius Sabbe. |
|