Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 345]
| |
I.Die woorden uit de H. Schrift had men Frans Roegiers vóór oogen gehouden den dag zijner intrede in de Normaalschbol. De bestuurder - een zeer ernstig man - had daarmede eene treffende toespraak begonnen, gericht tot het groepje jongelingen van ongeveer zestien jaar, die, evenals Roegiers, aangenomen waren om de leergangen te volgen, en welke men voor het ambt van onderwijzer zou opleiden. Roegiers had die woorden goed onthouden; ze stonden immer levendig vóór zijnen geest. Zij maakten hem den arbeid licht en schitterden soms in zijne verbeelding als de vuurtoren eener haven, waarheen de zeeman zijn vaartuig richt en er zich in veiligheid gevoelt, na stormen getrotseerd en klippen ontweken te hebben. Het vooruitzicht onderwijzer te worden - geleerd te zijn en anderen te mogen leeren - lachte hem zoet tegen, - als den wandelaar het eerste lentebloempje langs de baan, - lieve voorbode van zonneschijn en gelukkige dagen! Al hetgeen hij gedurende zijne studiejaren leerde: de diepe | |
[pagina 346]
| |
en troostvolle waarheden van den godsdienst, de verheven beteekenis der wijsbegeerte, het streng juiste der wiskunde, het aantrekkelijke der natuurlijke wetenschappen, de hooge kunst uit de heerlijkste bladzijden zijner bloemlezingen in verschillende talen, de leerrijke waarschuwingen der geschiedenis, - dat alles had zijne ziel veredeld, zijnen wil verstaald, zijn hart gevormd, zijne zinnen gescherpt, - hem uitgerust tot den harden strijd, dien hij later tegen onwetendheid en vooroordeelen zou te voeren hebben. En na zijne studiejaren had men hem een getuigschrift van bekwaamheid afgeleverd en droeg hij nog iets meer mede uit de Normaalschool, beter dan een diploma: de zucht om nog altijd voort den kring zijner kennis uit te breiden tot eigen volmaking en tot voordeel van zijnen evenmensch. Hij zou onderwijzer worden! | |
II.Zijn diploma, opgerold, als eenen schat dragend, trok de jonge Roegiers naar zijn dorp, gelukkig voor zich zelven, gelukkig voor zijne ouders, kleine landbouwers in een Vlaamsch dorp, aan welke hij nu een bewijs kon voorleggen, dat hunne moeite en kosten aan hem besteed, niet vruchteloos geweest waren. Zijne moeder had hem met de tranen in de oogen omhelsd; zijne vader had hem enkel de hand gedrukt met de eenvoudige woorden: ‘'t is wel, jongen!’ De brave man was toch inwendig niet minder geroerd dan zijne echtgenoot en hunnen zoon. Alle drie waren hoogst gelukkig. Het was feest in huis, zooals het bij kleine landbouwers het gebruik is: er werden wafels gebakken; eenige geburen en goede kennissen werden uitgenoodigd om te komen avondmalen. Dat smaakte lekker als een koningsgerecht. Roegiers' moeder droeg ook onder haren blauwen voor- | |
[pagina 347]
| |
schoot eenige wafels aan een paar oude arme menschen in de buurt, die, als er feest was, van de Roegiers altijd hun deel kregen. Den volgenden Zondag ging de jonge onderwijzer met zijnen vader naar de hoogmis; deze droeg een blauwen kiel en zijn zoon was in steedsche dracht. Onderweg en in de kerk had de jongeling veel ‘beziens’. Na den dienst, op het kerkplein sprak hij met eenige vrienden en kwamen oude makkers, welke vroeger met hem in de dorpsschool geweest waren, hem de hand drukken en geluk wenschen. Zij zagen tot hem als tot eenen geleerde op. In het oog der vrouwelijke jeugd bemerkte Roegiers eenen straal van vriendelijke verwondering, eenen goeden, eenvoudigen glimlach, welke de buitenmeisjes door de beschaving nog niet afgeleerd hebben. Meer dan eene dezer jonge meisjes zou zich misschien gelukkig gevoelen de vrouw van eenen onderwijzer te worden. Maar in den blik van eenige der rijkste boeren en boerinnen bemerkte Roegiers duidelijk een gevoel van nijdig misprijzen. Die rijke menschen waren eenvoudig gekleed, zooals men dat op het platte land gewoon is, en zij konden niet verbergen, dat zij afgunstig waren, omdat hij, die ‘veel minderwas dan zij’, nochtans schoonere kleeren droeg; en zij dachten, dat hij zich daardoor boven hen wilde verheffen, terwijl hij toch niets anders gedaan had, dan hetgeen al zijne medeleerlingen in de Normaalschool deden Ja, hij had zelfs in 't voorbijgaan eene oude, rijke kwezel tot hare gezellin booren zeggen: ‘Hij meent ook al, dat hij het is!’ Die woorden griefden hem diep, - hij die overtuigd was nog niets te zijn; hij die het, naar de Christelijke leer, met zijnen evenmensch, rijk of arm, goed meende en enkel, in zedelijke beteekenis, een hoog denkbeeld had van het ambt, dat hij zocht te bekleeden. | |
[pagina 348]
| |
Hij berustte met gansch zijne ziel in de gedachte van hetgeen men hem bij zijn intrede in de Normaalschool had voor oogen gehouden en vooral glinsterde de bijbelspreuk, die de bestuurder had aangehaald, vóór zijne verbeelding. Nu had hij nog niemand te onderwijzen. Hij voelde zich in de samenleving onwerkzaam, bijna nutteloos en daarom griefde de spottende blik dier rijke dorpelingen hem zoo diep. Hij zou daarom niet lang wachten, besloot hij, zich voor de samenleving nuttig te maken. | |
III.Roegiers zag nog dezelfde week naar eene betrekking uit. Van zijn diploma maakte hij afschriften en als hij hoorde, dat er in de streek eene plaats van onderwijzer was opengevallen, vroeg hij schriftelijk die plaats aan. Daarna ging hij persoonlijk de noodige bezoeken doen bij burgemeester en wethouders der gemeente. De eenen bezocht hij te hunnen huize, of vond hij in koe- of paardenstal, waar de ‘bazin’ hem heenstuurde, als hij aan de huisdeur was gaan aankloppen. Soms ook werd hij naar den eenen of anderen akker gezonden. Weer anderen ontmoette hij in de herberg en maakte den besten indruk op eenige leden van sommige gemeenteraden, als hij hen in de naastgelegen herberg eenige glazen bier liet drinken. Degenen, welke hij te bezoeken had, waren meest allen lieden uit den kleinen landbouwersstand. Hij moest ze trachten voor zich te winnen om benoemd te worden. Weinigen spraken met hem over onderwijs; - meest allen waren weinig geleerd en de geleerdsten onder hen lazen nooit in een boek. Daar waren er ook die slechts met moeite hunnen naam konden schrijven. Als Roegiers zoo, gedurende den loop van een jaar, eenige plaatsen had bezocht, maar nergens was benoemd geworden, | |
[pagina 349]
| |
omdat andere kandidaten meer voorspraak dan hij hadden gehad, gelukte het hem toch als hulponderwijzer te worden aangesteld in een dorpje in zijne geboortestreek. En hij was gelukkig niet langer ten koste zijner ouders te moeten leven. Vol hoop trok hij er heen! | |
IV.De schoolstrijd brak in het land uit. Eene nieuwe schoolwet was door de vrijzinnige partij, die aan 't bewind was, aangenomen. Deze wet schreef voor, dat de priesters niet meer als overheid het toezicht over de openbare scholen zouden hebben, doch enkel zouden toegelaten worden om les in den godsdienst te geven. Zulke ondergeschikte rol wilde de katholieke geestelijkheid niet aanvaarden. Men verklaarde den oorlog aan de wet, aan de besturen en aan de onderwijzers. In de kerken werd er gebeden voor de verlossing van ‘scholen zonder God’, ‘meesters zonder geloof’ en voor het behoud der ‘schoone ziel van 't kind’. Tegen de openbare scholen richtte men ‘vrije katholieke scholen’ op en alles werd in 't werk gesteld om de eerste te ontvolken en te doen vallen. Gansch het land kwam in rep en in roer. Tot in de kleinste dorpen joeg de schoolstrijd de menschen tegen elkander in 't harnas. Als in elken beroerden tijd waren het de zwakken, de weerloozen, die er meest van te lijden hadden, - niet degenen die in elke partij aan't hoofd der beweging stonden en, door de Fortuin bevoordeeligd, in den strijd de slagen konden afweren. In honderden kleine dorpen vielen de slagen van dien woedenden kamp op de onderwijzers, bijna zonder steun, noch troost. Op vele plaatsen hadden zij te kiezen tusschen hun brood en de algemeene verachting. | |
[pagina 350]
| |
Wilden zij hunne betrekking niet verliezen, dan stonden zij bloot aan bittere wraakzucht, smadelijke vervolging van eene opgehitste menigte, soms van een afschuwelijk janhagel, dat meewerkte om aan enkele grooten te believen. In hoogere kringen had men ‘geween en geknars der tanden’ voorspeld, en die voorspelling viel voor velen juist uit, die er dikwijls nog honger bij leden. Over het heele land waren de Furiën ontketend en maakten slachtoffers zonder genade onder de minderen, die in zulke nare dagen nog moeilijker het stuk brood kunnen bemachtigen dat zij noodig hebben om te leven. | |
V.Het was kort vóór het afkondigen der nieuwe wet op het openbaar onderwijs, dat Herman Roegiers als onderwijzer in bediening was getreden. Dan geloofde hij op den goeden weg gekomen te zijn. Hij won drie frank daags en kon daarmede in zijn levensonderhoud voorzien. Nu zou hij ook zorgen om bij de menschen in aanzien te geraken Zijn hoofdonderwijzer was een man van jaren; deze hoopte eerlang af te treden om op rustgeld gesteld te worden. Daar de helper hem de taak, op zijnen leeftijd te zwaar, veel verlichtte, beloofde hij dezen zijnen steun om hem tot zijnen opvolger te doen benoemen. Roegiers kende gelukkige dagen hem door dit vooruitzicht geschonken. Hij dacht in 't verschiet reeds den hemel te aanschouwen, waaraan de starren uit de H. Schrift zouden schitteren.... Er daagden nu stormzwangere wolken aan dien hemel, en de droom was ook ras verzwonden. Nauwelijks was de schoolwet aangenomen, of meest al de leerlingen verlieten de school, waartegen hevig uitgevaren en gestreden werd. De oude onderwijzer, vroeger algemeen geacht, werd verguisd en bespot. Men wilde hem seffens zijn ontslag doen nemen; hij weigerde. | |
[pagina 351]
| |
De hulponderwijzer werd van ambtswege naar een dorpje gezonden, waar er ook maar een dozijn leerlingen in de school gebleven waren. In zijne nieuwe betrekking werd hij op alle wijzen getergd. Het plaatselijk bestuur zelf werkte hem tegen, waar het kon, en gaf het voorbeeld tot misprijzen en verachten. Het betaalde hem niet op tijd, onder voorwendsel dat er geen geld in de gemeentekas was, of dat het Staatsbestuur geene toelage gezonden had. Door het gespuis werd hij beschimpt en belasterd. Op eenen avond werden zijne ruiten stuk geslagen en zijne deur met vuilnis bestreken. Met moeite kon hij zich op 't dorp levensmiddelen verschaffen. Roegiers verdroeg alles zoo goed hij kon en dacht, dat vele christelijke menschen de ‘werken van barmhartigheid’ en de parabel van den ‘goeden Samaritaan’ vergeten hadden. Het was reeds drie, vier malen voorgevallen, dat men hem niet op tijd betaald had. Nu stond het gemeentebestuur een volle jaar in zijne betaling ten achteren. De bedreigingen van hooger hand bleken vruchteloos. Roegiers was dan genoodzaakt bij zijne ouders om geld te gaan; doch deze lieden hadden ook niet te veel voor zich zelven. Zij ook leden onder de vervolging, tegen de schoolwet ingespannen, omdat zij eenen zoon in het openbaar onderwijs hadden. De jonge onderwijzer zocht in het huwelijk te treden met een meisje van zijn dorp, die hij sinds lang kende en die van goede familie was. Doch hij had gerekend zonder allerlei hinderpalen. De geestelijkheid der parochie zocht dat huwelijk te beletten en ging er de familie dikwijls over spreken. De ouders ziende, dat hunne dochter Roegiers beminde, verzett'en er zich niet tegen, dat zij met hem trouwde; maar zij zouden niet op het huwelijksfeest verschijnen en hielden zich in de zaak gansch onverschillig. | |
[pagina 352]
| |
De bruid bleef den bruidegom echter getrouw, ondanks al de zwarte en sombere voorspellingen, welke men haar gedaan had. Zij trouwde met den jongen onderwijzer. De geestelijkheid, evenals de ouders der bruid, spaarde aan 't jonge paar geene vernederingen. Dat was regel voor de huwelijken der onderwijzers. Hij moest zich met zijne toekomende in de kerk zeer vroeg in den morgen aanbieden, als mocht de plechtigheid enkel in 't geheim geschieden. De inzegening zou van achter in de kerk plaats grijpen. Als het gehuwde paar de kerk verliet, stond er, alhoewel het heel vroeg was, reeds veel volk vóór de kerkdeur. Meest allen waren nieuwsgierigen; want het gerucht van dat huwelijk had zich verre in de streek verspreid. Er waren er zelfs die beweerden, dat in de kerk de kruisbeelden zouden bedekt worden. Eenige kinkels hieven een spottend gelach aan, als de gehuwden uit de kerk komende, voorbij gingen. Degenen die dat feit bewerkt hadden, loerden naar het uitwerksel er van achter de gordijntjes eener herberg. Roegiers verdroeg dien smaad nog eens met gelatenheid; maar zijn jong vrouwtje had de tranen in de oogen.... Later nog zou zij meermalen weenen; doch zij deed het, als haar man het niet bemerkte om hem niet te bedroeven. Zij steunde hem anders dikwijls met een aanmoedigend woord en een vriendelijk gelaat in zijn harden levensstrijd. Hij had niets misdaan en toch maakte men hem verantwoordelijk voor iets, dat hij niet had helpen in 't leven roepen. Meer dan eens bruiste zijn bloed, als hij het laffe werk zijner vervolgers beschouwde; maar zijne echtgenoote, zachter en meer bezadigd, hield hem zooveel mogelijk tegen en bracht in zijn geschokt gemoed de kalmte terug. Hun huwelijksleven was gelukkig en daar vond de jonge onderwijzer vergoeding voor de akeligheden, die hij zag gebeuren. Er kwamen kinderen in het jonge gezin. In zijn vaderschap putte Roegiers nieuwe krachten. De weinige scholieren, welke | |
[pagina 353]
| |
hij in zijne school had, leidde hij ten goede, onderwees ze in den godsdienst en zedenleer, juist als vóór de afkondiging der schoolwet. Dat telde echter bij zijne vijanden niet. In zijne lesuren toch, vergat hij soms al de bekommeringen van het stoffelijk leven om zich gansch aan de vorming van hart en geest zijner leerlingen te wijden. Bij hem waren dat oogenblikken, waarop hij nog aan het edele en verhevene doel zijner zending geloofde. Vele zijner illusiën waren reeds verdwenen in dien strijd; dien hij machteloos moest aanschouwen. Hij zag de toekomst zwart in. In plaats van aanmoediging van wege degenen, die de wet hadden gewild en niets van hare tegenkanters te vreezen hadden, kwamen alle slag van kleingeestige plagerijen. Zelfs aarzelden sommige overheden niet, uit overmaat van beijvering, onderwijzers verantwoordelijk te maken voor de ontvolking hunner school en van luiheid te beschuldigen degenen, welke niet beter gevraagd hadden dan te mogen werken. | |
VI.Het vrijzinnig staatsbestuur was gevallen en door een behoudend ministerie vervangen. Wat de nieuwe regeering nochtans niet behield waren de scholen, welke door de geweldige tegenkanting ontvolkt waren. In menigte werden zij afgeschaft en de onderwijzers in beschikbaarheid gesteld. Zij ontvingen een wachtgeld, dat verminderde of ophield betaald te worden, als degene, welke het genoot, eene andere betrekking aanvaard had om zijne inkomsten wat te vermeerderen. Dit besluit was op den lijdensweg van sommigen zoo iets als eene ‘keus tusschen hangen en worgen’, gelijk het spreekwoord zegt. Frans Roegiers was ook een der slachtoffers. Het nieuws der | |
[pagina 354]
| |
afschaffing zijner school werd op het dorp verspreid eenige dagen na de geboorte van zijn derde kind. Roegiers verliet eenen tijd nadien met vrouw en kinderen het dorp, waar hij eene gansch andere soort van starren had gezien dan degene, waarvan de heilige boeken spreken. Hij ging zich in eene voorstad van Gent vestigen, ontving gedurende eenigen tijd wachtgeld, kreeg eenige naamlooze brieven vol scheldwoorden en lasterlijke aantijgingen omdat hij wachtgeld genoot en nam eindelijk voor goed zijn ontslag, als hij eene plaats als reiziger in een handelshuis had gevonden. Hij mocht nu doen wat hij wilde; hij was vrij en hij opende eenen winkel van ellegoederen, die zijne vrouw zou besturen, terwijl hij voor zaken op reis zou gaan. Zoo zouden zij ook goed aan hun brood kunnen komen. Nu eerst beleefde Roegiers gelukkige dagen in zijn gezin. Hij ging vooruit met al den moed en de kracht van een taaien werker, welke aan de zijnen denkt. Als hij nu van dorp tot dorp reist om zijne waren aan te bieden en hij eene school ziet staan, denkt hij wel eens aan zijne vroegere betrekking en herinnert hij zich ook nog de treffende toespraak, die de bestuurder der Normaalschool den dag der intrede gehouden had. Dan had hij zich zoo innig in de ziel overtuigd gevoeld, dat hij geroepen was om de jeugd te onderrichten. Dan achtte hij het eene heilige zending, eene grootsche taak te mogen medewerken aan de eerste instelling van een beschaafden Staat - het openbaar onderwijs. Eens door nieuwsgierigheid gedreven, trok hij door het dorp, waar hij jaren te voren onderwijzer was geweest. Lang had hij vermeden er been te gaan om zich treurige herinneringen te sparen. Nu waren de sporen van deze een weinig reeds door den tijd uitgewischt. Daar stond hij opeens vóór het gebouw der gemeenteschool; maar wat zag hij? Hij kon zijne oogen bijna niet gelooven! Dat gebouw diende thans voor twee drankhuizen - een in't schoollokaal en een in de onderwijzerswoning. | |
[pagina 355]
| |
Onder kannen en glazen en eene jeneverflesch stond op 't eene uithangbord in blinkende letters geschilderd: In het Kloefken en op 't andere In de oude School!Ga naar voetnoot(1)
Roegiers loosde eenen zucht en ging voorbij. Met moeite kon hij zijne sombere gedachten van zich schudden in 't naastgelegen dorp, waar hij zaken te verrichten had. 1895. Omer Wattez. |
|