Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 340] [p. 340] Meesters dood. In de groote, Vlaamsche stad, Waar nog rijen vreemde woorden Langs de breede verre straten Spottend zeggen: ‘Véel te doen nog, Willen jullie ons vernielen En verbannen uit uw land;’ - Drentel ik door 't friesche dagen, Door het rotsen en het rijden En het druk geloop der menschen, Tusschen bergen grauwe nevels, Die de aâm der Lente krachtvol Weg gaat rollen, om de baan Waar zij voor ons aan gaat breken Op te klaren, drentel ik, Drentel ik een hoek om. En een venter staat te schreeuwen, ‘Dood is hij, de groote Meester,’ Dragend op zijn bruine mouwen Wit papier met zwarte letters. En onthutst kijk ik er naar, Kijkt er naar àl die voorbij gaat... Pijnlijk trekken om de oogen, Doffe bonzen in de slapen, Zwarte vlekken in het luchtruim, Donkre, wisselende vlokken. Vlokken, zwart aan alle kanten. Valt toch neer. Als zwarte sneeuw Moeten jullie nu bedekken, Al wat leeft in heel het land; Als een zware, dikke mantel, Mantel, dik en zwaar van rouw. [pagina 341] [p. 341] Klokkeslagen drijven Wrakkend door den vochtdag, Drijven op het spaneel, Regen-zwanger spansel, Boden uit het donker. En de zon is als het kaarslicht, Rood en geel en traag ontstoken, In de kerk, bij middernachtmis. Op het kustvlak van mijn mismoed Stoot de klok haar golf in rimpels, Krullend met nauw te vernemen Luiden aan den zoom der heide, Die in mij is, zonder heuvels... Luiden op de kale heide Onder zwerkgrijs, onder wolken... Op het kustvlak van mijn mismoed. 8 Maart '01. Fr. Buyens. Vorige Volgende