| |
| |
[pagina pto 321]
[p. pto 321] | |
| |
| |
| |
Peter Benoit.
In Memoriam.
Peter Benoit, de roemwaardigste onder de bewerkers en aanvoerders onzer Vlaamsche wedergeboorte, is niet meer onder de levenden.
En toch, thans eerst is voor hem het ware leven van den onbetwisten roem begonnen, in den stralenkrans eener onvergankelijke volksgeliefdheid.
Op 11 Maart 1901, aan den vooravond schier der eerste lente eener nieuwe eeuw, waarvan zooveel wordt verwacht, is de groote Vlaming, die nog zoo rijk aan beloften in den dood stapte, door zijn volk onder bloemen, - zinnebeeld der belofte, - begraven.
‘Door zijn volk’ is het echte en treffende woord, meer nog voor hem, veel meer zelfs, dan voor Conscience, die dat volk ‘leerde lezen’ en er zoo innig door bemind werd als hij er algemeen was van gekend.
Nooit zagen wij een toeloop als die onafzienbare, dicht opeengepakte menigte, die zee van hoofden, welke, van uit de straten, tot op de daken der huizen oversloeg, en dàt wel langs heel den doortocht van de lijkstaatsie, om den Meester zoo lang te volgen en te zien, als het maar mogelijk was.
En die tallooze menigte, uit alle gewesten van Vlaamsch en Waalsch België hierheen gestroomd, de kruim van het denkende en gevoelende volk, die menigte bestond niet uit nieuwsgierigen. Zij bestond uit deelnemers, uit beroofden, uit liefhebbenden, welke de tranen hunner harten weenden over dien
| |
| |
uitverkorene van hun bloed, die had weten te zingen uit al die harten en in 't goud hunner aangeboren moederspraak.
Wij spreken geen verbloemde taal. Wij hebben, - als broedervriend van den doode den stoet volgend, - snikken gehoord, die weergalmden op den slag van ons hart; wij hebben, door onze tranen heen, vrouwenwangen in tranen zien baden; wij hebben dorre mannenoogen zien peerlen en stuursche snorren zien leken, als van eenen smartedauw, die vruch[t]baar wezen zal.
En die verschijnselen waren niet enkele; zij gaven den toon aan dien echten dag van rouw.
De grijze hemel treurde op indrukmakende wijze meê, en, van de aankomst af in Antwerpen, voeldet ge als een lucht van wee u drukken.
De overfloerste brandende gaslantaarnen langs de straten gaven eene harmonie, die nu recht begrijpen deed met welken zin dat symbolische licht branden bleef door het rouwwaas henen.
Zoo zal, doorheen den dood, de genius van den ontrukte ook verlichten blijven.
En de frissche geurende bloemen, eerste gave der lente, tot kronen en kransen, tot lieren en harpen, tot vorstendiademen en palmen verwerkt en in den langen stoet gedragen, stemden in met die algemeene en diepwortelende droefheid, alhoewel ze reeds den troost kwamen brengen, dat uit het graf, waarheen we trokken, ook nieuw leven, een nieuwe lente voor Vlaandrens volk zal bloeien.
Dat was de indruk, dien wij ontvingen, en hij deed ons nog goed in onzen nood, want hij zeide, welsprekender dan iets, dat Peter Benoit waarlijk ‘door zijn volk’ werd begraven, hetwelk hem beminde zooals hij het liefhad; ‘door zijn volk,’ in hetwelk de groote kunstenaar verheerlijkt voortleeft; uit hetwelk hij, opnieuw belichaamd, wel eens verrijzen moge.
| |
| |
We hoorden uit den mond eener vrouw van hart een woord, dat ons diep ontroerde en dat de stemming zegt van die bewogen menigte: - ‘Wie weet, luidde het, of in die massa geen zwangere vrouw staat, die thans den heengevlogen geest in haar voelt overgaan! Ik zou die moeder willen wezen!’
Dat was een kreet des harten, en wie weet of er niet veel meer nog dan die enkele zoo dachten.
Wij drukten met inzicht op dat karakter van ‘volksbegraving,’ omdat we zoo goed als vergeten waren, dat aan die uiterste hulde aan een groot man, er, helaas, iets ontbrak.
Voor Peter Benoiten, na het heerlijke voorbeeld door Italië nog onlangs gegeven voor zijnen Verdi, had die begrafenis ‘nationaal’ moeten wezen, met al wat aan hartroerend vertoon daarbij komt.
Het denkbeeld en het voorstel had van den Staat zelven moeten uitgaan, door de Kamers gestemd worden, - en we hebben hooren bazelen dat de bevoegde minister op dergelijk voorstel zou geantwoord hebben: ‘ll n'y a pas de précédent. Seul Rogier, qui était un homme d'État.’
Hoeveel ‘hommes d'État's.’ zouden er wel gaan in éénen Peter Benoit?!
Ten andere, 't is onjuist. Had men dan in de hooge sferen vergeten dat de begrafenis van Conscience ‘nationaal’ is geweest, en, buitendien, mocht dan de ‘nationale’ begrafenis van Verdi den Belgischen officiëelen sleur niet eens wat opschudden?
't Is waar, wij hebben ook nog hooren mompelen van min of meer christelijkheid in de stervenswijze van onzen grooten Vlaming. - Zouden we waarlijk reeds zóó ver zijn?
In zulke omstandigheden mag men den jongen Koning van Italië onvoorwaardelijk hulde brengen, dat hij, ten aanzien van Verdi, het woord van Keizer Max indachtig is geweest, met te handelen alsof ook hij peinsde: ‘Hommes d'État's èn
| |
| |
barons maakt een vorst, als hij wil. Maar één Verdi, even als één Albert Dürer, verheerlijkt eene gansche regeering.’
En Peter Benoit stond hooger dan Verdi!
Geen één minister was bij Benoits begrafenis aanwezig, en, daags te voren, zaten er twee, te Doornik, in 't gehoor van den vreemden Massenet, die zelf eens, - te Namen, - het zonderling vond, dat men, in dit land, een Peter Benoit hebbende, bij vreemden bedelen gaat.
Er is erger nog. De Nieuwe Gazet, van Antwerpen, heeft, naar het hart van velen mogen klagen:
Terwijl de koning van Italië persoonlijk een bezoek bracht aan het lijk van den beroemden toondichter Verdi en de begrafenisplechtigheden kwam bijwonen, heeft onze vorst zich niet eens de moeite gegeven een brief van rouwbeklag te sturen aan de familie van den grooten Benoit of iemand te zenden om hem, bij dezes indrukwekkende stelling, te vertegenwoordigen.
‘Wie weet, heeft te Brussel er wel iemand aan gedacht, den koning van den dood des Meesters te verwittigen!’
Gelukkiglijk heeft prins Albrecht, pas van de reis terug, vergoed, als 't kon, wat de Brusselsche onverschilligheid had verkorven. Onze toekomende vorst heeft zich aldus, voor zijne gewenschte volksgeliefdheid, op voorhand verdienstelijk gemaakt.
En dergelijke dingen gebeuren in een land, waar men, met overvloed van reden, gedurig klaagt, dat vaderlandsliefde eene doode letter is.
't Zijn waarlijk de Brusselsche lessen niet die 't zullen doen beteren!
Maar de aanstekende liefde van het volk voor zijnen, voor onzen Peter Benoit, heeft al die verzuimenissen en tekortkoningen niet eens den lijd gegund om zich aan de aandacht op te dringen en de harten te verbitteren.
| |
| |
En nu de groote toonschepper van Vlaanderen in zijne glorie ten sluimer is gelegd, wil nauwelijks iemand zich daarom nog bekommeren.
Gelijk die rouwhulde was, - enkel stedelijk maar, - heeft ze zich zoo hoog verheven in gevoel en beteekenis, dat ze daardoor waardig en passend is geworden voor den kunstreus, die Peter Benoit is geweest en blijven zal. En Jan Van Rijswijck heeft zich, tot eigen verdienden roem, aangesteld als de ware en welsprekende heraut van wat het volk in 't hart gevoelde.
Aldus verheerlijkt in den dood, mogen we Peter Benoit nu aanstaren zooals zijne grootsche figuur vóór ons zal blijven staan, heerlijker en lichtender naarmate zij zich uit de nevelen der alledaagsche nietigheden lossen zal.
* * *
Peter Benoit was, in de laatste helft der voltrokken eeuw, de heerlijkste en volledigste verpersoonlijking van het Dietsche ras, met al wat het in zich nog draagt aan latente of blijkende geestes- en gevoelsgaven, om in normale ontwikkelingsvoorwaarden, weer hoog te schitteren en tot de wereld te spreken.
Zulke mannen worden uit een volk geboren, na een lange dracht en het samenwerken van de meest ingewikkelde factoren en omstandigheden.
Peter Benoit heeft dan ook gansch natuurlijk doen denken aan Peter Paulus Rubens.
De vergelijking is niet van een Vlaming en laat dus niets vermoeden, dat naar zelfoverschatting uit volksijdelheid zweemen kan.
Aan niemand minder dan aan den tweeden Wagner, aan abt Lizst, wordt het woord toegeschreven, dat die bijeenbrenging van twee supra-kunstenaars heeft geijkt.
En de vergelijking treft; ook zal ze blijven.
Vroeger, als de schepper Benoit, in zijne eerste veropenba- | |
| |
ring als Vlaming, nog betwist en bestreden werd, moest een bevoegd criticus, Edmond Van der Straeten, in het Écho du Parlement bekennen dat, zoo die nieuwe kunstuiting, al niet Duitsch moest heeten, - wat velen beweerden, - haar naam toch diende te luiden: Nederduitsch, ‘Bas-Allemande’.
Dat was een middeltje, naar de nog heerschende vooroordeelen, om die kunst niet vlakaf ‘Vlaamsch’ te heeten en toch te bekennen dat zij een eigen bestaan had.
Daarna ging een andere criticus van gezag, Maurits Kufferath, verder. Hij verklaarde en ontwikkelde, dat, zoo de kleurrijke Renaissance, die zich, over de wereld heen, ‘Vlaamsch’ heeft doen heeten en dus onvrijwillig den naam van Rubens te binnen roept; zoo die Renaissance, zeggen wij, eene volgroeide muzikale uitdrukking had kunnen hebben, die uitdrukking zou geweest zijn: het historisch-wereldlijk oratorio van Peter Benoit.
Een andere kunstenaar met de pen, de franco-Vlaming, Georges Eeckhout, heeft die zienswijze beaamd en omschreven.
Lizst zeide 't korter en aangrijpender: ‘Peter Benoit is de Rubens der Vlaamsche muziek.’ En die formule, die machtspreuk, is voortaan aanvaard.
Door zulke verklaring gesteund, blijven wij er nu zelfs niet meer mede voldaan.
In de kunst hebben drie groote namen geschitterd en de Dietsche ziel aan de wereld veropenbaard.
Alle drie zijn door Vlamingen gedragen, die, in ééne buurt schier, op den Duitschen bodem geboren werden, alsom onze Germaansche afstamming eens te meer te getuigen. Het zijn de Antwerpenaar Vondel, geboren te Keulen; de Antwerpenaar Rubens, geboren te Siegen; en de Antwerpsche Brabander Lodewijk van Beethoven, geboren te Bonn.
Wil Duitschland op het toeval dezer drie geboorten eene aanspraak doen gelden, onze Germaansche inborst slaat zulks gereedelijk toe, maar Nederlanders zijn en blijven alle drie, in
| |
| |
hunne kunst als in hun bloed, en, in het Walhalla, waar zij verheerlijkt worden, stellen we voortaan, naast hen, Peter Benoit, die, zelfs in zijne geboorte, van zijn Vlamingschap niet afwijkt, en geroepen was om ook de vlag daarvan in het kernvlaamsche Antwerpen te ontrollen.
Gaat ze na, alle vier nu, in hunne kunst, in hun genie, en de geest van 't Dielsche ras zal u aanschouwelijk worden gemaakt. Die kunst zweeft niet, vliegt niet, gelijk de Duitsche; ze stapt kloek en op vaste voeten voort. Ze is niet etherisch, nevelig, mythisch; ze draagt, als een keizersmantel om de forsche, slanke lendenen, de vorstelijkheid en den rijkdom harer vlammende, pralerige kleur. Haar wezen is niet bespiegelend onbelichaamd, niet philosophisch bovennatuurlijk; ze beweegt zich in volle werkelijkheid, in 't gezonde realisme des levens, en plaatst hare ladder nooit elders dan op den moedergrond, om hare idealen te bereiken.
Vergelijk Vondel met Rubens en Rubens met Benoit; vergelijk die alle drie dan met Beethoven, die boven allen staat; roept er dan heel de schare der grootste Duitschers bij, - en gij zult, als instinctmatig, alle gelijkenis en alle verschil onweerstaanbaar zich voelen opdringen, en zult volkomen gewapend zijn, om voor uwen stam op te mogen eischen wat uwes stammes is.
Als ware 't om die vergelijking, die overeenkomst gemakkelijker te laten waarnemen, hebben onze vier voormannen in de kunst, in dezelfde reuzenopvatting, zich zoo goed als gedreven gevoeld naar het zelfde reuzenonderwerp: de Lucifer van Vondel is schilderij geworden in Rubens' Val der gedoemden; muziektafereel, in de Heldensymphonie van Beethoven en in den Lucifer van Peter Benoit.
Uit eene zelfde milde ader hebben zij de stille grootschheid geschapen, die in die zusterwerken, zoo duurzaam als overweldigend, blijven zal, als de Nederlandsche opvatting der eeuwige heldenmythe.
| |
| |
In die vier werken kan men de vier scheppers het best, als Nederlanders, tot elkander brengen en van elkander onderscheiden, als personen.
Met Peter Benoit in zulk gezelschap te plaatsen, kan wel menige sleurbeschouwing over hem verrast en geschokt worden, maar wij deden niets anders dan hare natuurlijke uitbreiding geven aan de enkele vergelijking met Rubens, waaraan men reeds gewoon was geraakt. Wij rekenen dan ook dat de sleurbeschouwers aldra even vertrouwd zullen worden met die even aanneembare uitbreiding.
En Peter Benoit heeft alle recht gegeven, als mensch en als kunstenaar, voor die apotheose.
Zijn genie, gelijk dat zijner voorgangers, is de synthese van zijn volk, van zijnen stam geweest.
Vlaamsch van oorsprong, zoon van het stille Harelbeke der oude Forestiers; zedelijk en stoffelijk in de lucht van zijn Vlaanderen gebakerd en gekweekt; esthetisch gevormd door het lieve Leielandschap en het grootsche tooneel der breede Schelde; gewiegd door den zang en den geur van de geboortestreek, door de taal, de legenden en overleveringen van het geboortevolk, heeft hij alles in zich opgenomen wat het Vlaamsche bewustzijn vormen en wekken kan.
Zijn volk steeds liefhebbend nabij gebleven; er zich immer weer en nog in baden komend, als de behoefte zich gevoelen deed; zijne indrukken gaandeweg tot eene overtuiging, haast een eeredienst, louterend en verheffend; en zoo beslagen als begaafd, om hetgeen in hem leefde tot eene veroverende uitdrukking te brengen, is hij de meest Vlaamsche onder al de Vlamingen onzer wedergeboorte geweest.
En hij was zijner zending bewust.
Van hem zijn deze woorden.
Ik ben slechts een werker, uit het geheel onzer nationale beweging gesproten. Anderen zijn mij voorgegaan om ons volk te verheffen en het zijner grootheid bewust te maken.
| |
| |
Er moest dus een oogenblik komen, dat, uit den heropge graven en nog onbegrepen gebleven schat onzer Vlaamsche volksmuziek tot op deze dagen, een verjongde en nationale muziek bij uitnemendheid zou geboren worden. De toondichter kan eerst waar zijn dan, wanneer hij zijn volk geheel begrepen heeft.’
Zulk een toondichter was Peter Benoit zelf, opduikend uit de jongeren, die hem omringden, en ze medesleepend op zijn spoor, naar het doel door hem gedroomd en bepaald.
Vóór hem waren er, ja, Vlaamsche toonkunstenaars, maar door al de winden van het stoffelijk belang en de levensnoodwendigheden, werden zij onvermeld uit elkander geslingerd en over Europa heen verspreid, zonder nut of roem voor het eigen volk.
Met Benoit, uit Benoit, wordt eene Vlaamsche, eene Dietsche muziek geboren, dochter van eigen bodem en volk, en zich van de andere scholen al dadelijk wetende te onderscheiden. Zij wordt een geheele, eene samenhangende kunstveropenbaring, in den eigen grond geworteld, machtig om zich te doen erkennen, om een heel bezield legertje bij zich aan te sluiten, en voor welke haar schepper niet alleen de wet formuleert en met toonbeelden staaft, maar nog den tempel opricht, waar zij, in de tijden bestendigd, eenen eeredienst zal doen ontstaan.
En door aldus, tot in de kern zelve, nationaal en particularistisch te zijn, heeft de Meester zijn kind toch, en juist daarom, door de wereld doen erkennen en wijden. Lucifer is de jonge school lichtend vooruitgestapt en zelfs de zee heeft hem in zijnen tocht niet kunnen houden staan: ook Amerika heeft hem gehuldigd!
Die kunst van Benoit, die een wereldkunst is geworden en 't nog aangrijpender worden zal, is het zuivere beeld van het Vlaamsche volk, zooals het, door de eeuwen gevormd, een edel volk is gebleven.
| |
| |
Dat volk groot maken, zijne beste gaven doen schitteren en de bewustheid van die gaven wakker schudden, dat was de heldentaak, die Peter Benoit zich stelde en die hij, in zijn eigen roem, heeft volbracht.
Maar die roem heeft eene treurige keerzijde gehad in al het lijden, miskennen, tegenwerken, ondermijnen, vervalschen, bespotten, teleurstellen, die den voorkamper zijne overgroote maar toch nog steeds betrekkelijke zegepraal heeft gekost.
Dat weet het volk van Vlaanderen, en daarom blijft hem zijn Peter Benoit voor alle tijden lief.
Wat het minder weet, is dat die tooveraar met tonen, die zoo trouw naar het hart van zijn volk wist te zingen, niet enkel een onuitpultelijke schepper was, maar ook nog, en in ieder vak, een vernieuwer, een baanbreker is geweest.
Juist daarom bestaat er eene Vlaamsche School in muziek, namelijk omdat Benoit zich in niets tot een volger verminderde, maar in alles een voorlichter, een afbakenaar, een grondvester was, en dat door hem eene kunst tot stand is gekomen, die naar geen andere aardt.
Wie voortaan een Vlaamsche toonschepper wil worden of blijven, weet aan welke bron hij zich laven moet, naar welke toonbeelden hij zich moet richten.
Met Lucifer, de Schelde, de Oorlog, de Rijn, schiep Peter Benoit het wereldlijk-historisch oratorium, gelijk het niet bekend was voorheen; gelijk het, sedertdien, naar de Vlaamsche modellen, overal werd gevolgd.
Met De Wereld in, de Van Rijswijck-cantate, schiep hij het kinderoratorium, dat niet eens mogelijk geacht werd en dat de geniale schepping uit Vlaanderen aan de bewondering en de navolging van geheel Europa opdrong.
Met het Drama Christi en de Tetralogie, verwereldlijkte en dramatiseerde hij de kerkmuziek, zooals ze thans in de tempels heropleven gaat, naar een voorbeeld, dat nogmaals uit Vlaanderen komt.
| |
| |
Met zijne groote en stoute mannen-koorscheppingen, als Moses op den Sinaï, Antwerpen, slag van stemmen-symphoniën, dreef hij al het oude orpheonische koorgezang uit de mode, alweer voor een nieuwe Vlaamsche opvatting.
Met de Rubens-cantate, de Muse der Geschiedenis, de Triomfmarsch, de Ledeganck-cantate, leerde hij de straat zingen, de openbare plaats, met een orkest, waarin klokketorens hunne partij hielden. Een siddering van bewondering ging uit Vlaanderen door Europa alweer, en Europa volgde na.
Met Charlotte Corday, de Pacificatie van Gent, Karel Van Gelderland, Pompeïa herschiep hij het verloren en vergeten lyrische drama der Grieken, waarin gesproken wordt op of dóór de muziek, eene proef, die heeft doen uitroepen: ‘Peul-être assistons-nous ici à la naissance d'une forme d'art nouvelle, le drame musical flamand.’ - Het hangende proces is nog niet uitgepleit, maar reeds wordt het voorbeeld gevolgd - en dat voorbeeld komt alweer uit Vlaanderen.
En dan spreken we nog niet van Peter Benoit's dramatische opvatting van den alleenzang, gelijk in Joncvrouw Kathelijne, in de Schoonheidshymne, in de Buls-cantate, Juicht met ons, die voor navolging, in hunne fonkelnieuwheid, zijn bestemd, als die navolging niet reeds een voltrokken feit is.
We spreken niet van pogingen, als het Meilief, waarmeê de groote toondichter zich in 't bereik stelde van de volkstheaters op het platteland, en de buitenbevolking zocht meê te trekken in de zielverheffende sferen der hoogere kunst. Wordt dat niet gevolgd en voortgezet, 't is omdat er in Vlaanderen alleen, tot heil en beschaving, nog rederijkerskamers leven.
Dat alles zijn bestaande aanspraken op Vlaamsche eigenaardigheid, op persoonlijken roem voor Peter Benoit, als vernieuwer en voorlichter.
Maar wat broeide er nog niet al in dat kraterhoofd, in dat reuzenhart.
Wij weten van een Gunlaughi, die grootendeels is afge- | |
| |
werkt en eene heerlijke noorsche Saga op het tooneel zou gebracht hebben, als eene verre herinnering aan onze Skandinavische verwantschappen.
Wij weten van een Prinses Zonneschijn, een luchtig en lichtend tooverspel van Pol de Mont, waarvan de bezieldste motieven talrijk gebrouillonneerd zijn op zakboekjes, en ... ten koste der eerste kleine beroerte van den Meester te Iseghem, in 1895.
Wij weten van een ontworpen vervolg op het Meilief, als rederijkers zangspel. 't Zou eene verheerlijking van de Noordzee geweest zijn, welke de Vlaamsche Meester voor het eerst met ons bezocht, in een onvergetelijke hoogevloedsnacht. Julius Demeester alweer zou het libret gemaakt hebben en daartoe mijmerde hij over de Blankenbergsche legende van Roeschaard.
Wij weten van een grootscher ontwerp nog van historisch stamdrama, dat in verschillende dagen en tijdvakken zou bestaan hebben, met gebruik der Leie-Saga's van Liederick en van Oriand, met Conscience's romans, De Kerels, de Leeuw vun Vlaanderen, en hetwelk, in den populairsten, reeds door en door gekenden vorm, de verheerlijking van Vlaanderen zou geweest zijn, met de heropleving van Benoit's liefste herinneringen uit het verstandsleven van den kindertijd. Nog eenige levensjaren voor Benoit, en ook dat plan ging naar de werkelijkheid over. Alleen de librettist moest nog gevonden worden, en, alhoewel in lange, dwepende wandelingen, het schema van zoo iets reeds verre was ontworpen, durfden wij toch, hoe verleid en aangedreven ook, dat waagstuk niet aan.
Wij weten eindelijk van eene nieuwe opvatting van de volkscantale, ook naar Helleensche ingeving, die eerst zou bestemd geweest zijn voor de Breidelfeesten te Brugge, maar nu in werking lag voor de verheerlijking van den Guldensporenslag te Kortrijk, in 1902. Daarvoor had Theodoor Sevens reeds
| |
| |
een libret gedicht, naar eene opvatting van Peter Benoit zelven.
Dat ontwerp liet den meester geen rust. Hij wilde eene cantate ‘in actie’; iets zooals, een jaar na zijne eerste opvatting, namelijk die voor de Breidelfeesten, gedaan werd te Luzern tot viering van de zegepraal der Zwitsersche boeren te Sempach.
Men zou het zegevierende leger der Vlamingen voor de oogen hebben doen herleven en de stad Kortrijk in triomf binnenrukken. Zoo zou het, in aanschouwelijke groepen, voor het beeld zijn gewandeld, iedere groep zijn eigen motief zingend. Die zang zou, aan den voet van 't monument, beantwoord zijn geworden door een koor en orchesters, die het huidige Vlaanderen voorstelden. De menigte zou aan die handelende feestvreugde, aan die treffende heropstanding der helden van den grooten tijd deel genomen hebben, door theoriën van meisjes en knaapjes, bloemen strooiend en gloriezingend, dóór en vóór en rondom den stoet en het beeld uit te zenden en te doen wandelen, zoodat de heele markt van Korlrijk het tooneel werd van ééne grootsche handeling, waarin heden en verleden versmolten zouden zijn in een onvergetelijk muzikaal visioen.
Daarmeê dweepte Peter Benoit en liep hij rond, rusteloos scheppend, in hoofd en hart. Heel zijne kindsheid, te Harelbeke, met zijn vertellenden grootvader en zijne suggestieve moeder, leefden weer voor zijn geest, als hij aan die wassende schepping dacht. Wat hebben we al kleinigheden van levend belang uit zijnen mond gehoord over die onvergelelijke en vruchtbare kindsheid, als hij aan ‘'t Schwärmen’ ging naast ons, langs de Leieboorden, door de ‘gavers’, door de kronkelpaadjes, in dat bloemige land van Harelbeke en Kortrijk!
Dat er uit dat alles iets groolsch zou geboren zijn, daarvoor staat in, dat de schepper Peter Benoit heette, en dat de
| |
| |
beschrijving alleen, in bladen van destijds, van hetgeen, - niet eens zoo volmaakt en geestdriftig, - er geschied is te Luzern, iedereen zou geestdriftig maken.
We hebben dat onlangs nog te Kortrijk verteld; en het opgetogen volk aldaar zal zijn Peter Benoit, bij de aanstaande feesten, niet vergeten, zoo min als Conscience vergeten werd te Brugge, bij het niet officiëele Breidelfeest.
Zoovele werken, zoovele ontwerpen nog bovendien; die werkzaamheid, die vruchtbaarheid, die onuitputtelijkheid, zeggen afdoende dat Peter Benoit van 't geslacht was der reuzen, die Vondel, die Rubens, die Beethoven heeten.
En wat al geringer werk daar nog tusschen in, dat nauwelijks is bekend, werk van de eerste en van de laatste periode, werk langs den levensweg heengestrooid; gelegenheidswerk zelfs, dat daarom niet naliet eigenaardig meesterwerk te zijn, met den leeuwenklauw geteekend.
Men zal terugkomen tot die perelopera, die Isa heet; men zal dat dikwijls vermelde en nooit van nabij gekende Dorp in 't gebergte en ook den Elzenkoning weer voor het licht halen.
Men zal de vele melo's terugzoeken, die voor het Vlaamsche tooneel van Katz, waar Benoit dirigeerde, werden geschreven, en die reeds eene beduidende aanleiding waren naar het lyrische drama.
Men zal de huwelijkszangen weer opdelven, en hier vestigen we de aandacht op eene eerste proef van lyrische declamatie, zooals Benoit die verstond, een stap alweer tot het lyrische drama; een belangvol stuk, op gedicht van Johan Alfried De Laet, getiteld 't Leven is liefde en muzikaal vertolkt voor het huwelijk van Fritz De Laet, in 1871.
We vestigen nog de aandacht op de hoogst interessante muziek-sonnetten, waarvoor Benoit een bijzonderen vorm vond, en die hij - met ons - opdroeg aan Mej. De Coene
| |
| |
en aan Mej. Jane Ameye, van Iseghem, bij gelegenheid van hun huwelijk.
Dit laatste heeft, bij zijn aangrijpende kunstwaarde, nog dit hoofdbelang, dat het, bij onzen wete, het allerlaatste muziekstuk is door den Meester gecomponeerd. De kunstminnende familie Ameye-Dobbelaere heeft die kostbare herinnering aan den vriend des huizes dan ook wel verdiend.
En wat valt er niet nog al te ‘zanten’ buitendien om een lijvige verzameling te leveren van kleine meesterwerkjes van Benoit, waardoor hij, naast de concertzaal, den schouwburg en de openbare plaats, ook nog voortleven zal in den familiekring, in de feestkamer, in de samenkomsten van Vlamingen, overal, waar hij aldus wordt opgeroepen, weer en fier zijn Vlaamsche vlag ontrollend, en toch een wereldkunstenaar blijvend.
Dat is zelfs het eerste werk, dat we de Commissie voor de uitgave verzoeken te bezorgen. Zou zelfs het muziekcomiteit van 't Willems-Fonds dat niet op zich nemen? De schat van Benoits heerlijke liederen en zangstukken, liefdeliederen, gezelschapsliederen, drink-, reis- en turnliederen, godsdienstige liederen, vaderlandsche liederen, gelegenheidsliederen, is overgroot en door de hoogste waarde gekenmerkt. We noemen slechts zijn machtigen Feest- en Strijdzang, voor Julius Vuylsteke getoondicht, en het mooie lied ter eere van den evenzoo betreurden Blauwaert, voor welke beide vrienden we fier zijn den tekst te hebben mogen leveren.
Is het te veel gezegd, als men herhaalt, en met nadruk, dat Benoit zijn volk heeft ‘leeren zingen?’
En Benoit heeft niet alleen zijn volk ‘leeren zingen,’ hij heeft het ‘Vlaamsch leeren zingen’ en de wereld naar dat ‘Vlaamsch zingen’ doen luisteren.
Want al wat hij zong was nieuw en dat nieuwe zei den aard, het zieleleven van zijn volk, welks naam toch, in de kunst, nog immer een klank van adel had behouden.
| |
| |
Het volk der kleur heeft, door de scheppende kunst van Benoit, dien rijkdom van kleuren overgebracht in het rijk der tonen. De Vlaamsche meester heeft in kleuren getoondicht. Zijne nieuwe en reusachtige oratoriums en koren zijn schilderijen als van Rubens, fresco's als van Jordaens en Van Tulden.
Zijne werken zijn, in dien kleurentoover, beurtelings krachtig en zacht; teeder en forsch. Een gansch karakterleven ontwikkelt er zich plastisch in tonen. In het kleine weet hij zoo grootsch te zijn, als eenvoudig en innemend in het reusachtige. Als men dat toonkundige werk in zijn geheel overschouwt, in zijne eindelooze verscheidenheid ontleedt, in zijne diepe poëzie en edele verhevenheid doorgrondt, in zijne verbazende uitgebreidheid samen vat, dan blijft men van eerbied en bewondering onthutst.
De Lucifer is, naar Fetis' voorspellingen alhoewel Vlaamsch, ‘de wereld rondgegaan’. In Engeland, in Duitschland, in Holland, in Frankrijk, in Amerika, heeft men hem aangehoord en bewonderd. En hij heeft die waarheid in het licht gesteld, dat het juist niet noodig is in eene wereldtaal, d.i. in het Fransch, te schrijven, om door de wereld in aanmerking te worden genomen. Van al de Belgische toondichters is de Vlaamsche Benoit alleen, in onze tijden, zoo verre vooruitgetreden buiten de enge grenzen van ons land.
Dit is eene welsprekende les voor al de nakomenden, die genoegzaam talent en genie bezitten, om volledig en uitsluitend Vlaamsch in Vlaanderen te kunnen en te durven zijn. Benoit wijst u den weg, jongeren, naar den waren en zuiveren roem: weest van uw volk, dringt in zijn ziel, in zijn taal, en laat die ziel zich in uwe kunst veropenbaren. Die kunst zal leven en uw naam met haar.
Het voorbeeld, door Peter Benoit daargesteld, heeft zelfs nog niet alles gegeven, waartoe het bewijskrachtig in staat is.
Zóó Vlaamsch heeft Peter Benoit in zijne kunst weten te
| |
| |
zijn, dat men in den vreemde, bij den beginne, zelfs nog wat verrast is als men die kunst, buiten de natuurlijke omlijsting harer Vlaamsche geboorte, te genieten krijgt.
Het oor en het oog zijn nog niet gansch gewoon aan die nieuwe vertolking eener nationale ziel, die men in die uiting nog niet kende. Er daarom gingen de werken van Peter Benoit nog niet talrijker en verder over de wereld heen.
Maar we zullen er voor zorgen dat de vreemden zich hier, in 't midden zelf dat hun voegt, er zich vertrouwder komen meê maken, en nu dat, vóór de dood, alle cabaal, alle kapellekensgeest is ingestort, zal men, bewonderend en verbaasd, van hier medenemen, wat men hier, als levendig, eigenaardig, aangrijpend nationaal, universeel genietbaar, heeft leeren kennen en smaken. En we mogen het verwachten, dat de waarheid van hetgeen Maurice Kufferath in Le Guide musical van 10 Maart j.l. schreef, in de opgaande zon aldra zal schitteren:
‘L'étranger y reviendra - (aux oeuvres de Benoit) - et la critique s'étonnera un jour d'avoir montré tant d'indifférence à des oeuvres vocales ou instrumentales d'une originalité saisissante, alors qu'on donnait une attention exagérée à des produits infiniment moins personnels et pour lesquels l'effacement et l'oubli ont déjà commencé.’
En zoo iets wordt thans nog geschreven door een cosmopolitischen Wagneriaan. wanneer de Lucifer en andere werken van Peter Benoit reeds den zegetocht over de wereld hebben doorgemaakt.
Aan ons te zorgen dat die ‘era’ van rechtvaardigheid, en steeds grooteren roem niet lang wachte te beginnen.
Daarvoor moeten enkele ontwerpen, bij Benoit's martelaarsdoodbed geboren, hunne verschuldigde uitvoering beleven.
Het gelukkige denkbeeld van dat gemeenteraadslid van Antwerpen moet bewerkstelligd worden: Benoit moet zijn musicaal Bayreuth hebben - (en dat was ook zijn droom) - in
| |
| |
zijn eigen Vlaamsch Conservatorium, en daar moet ten minste geregeld zijn lustrum, als muzikalen schepper, gevierd worden: alle vijf jaar dus een groot werk van den Meester, als modeluitvoering, ten gehoore gebracht! Dat behoort tot het duurzame wezen zelf dier school.
En tusschen die vijf jaren in, moeten de andere groote Vlaamsche steden maar jaarlijks de ruimte vullen met eene andere uitvoering van den grooten Vlaming.
Dat Gent, bij voorbeeld, beginne met den Lucifer, Brugge met De Schelde, Antwerpen met Den Oorlog, Brussel met Den Rijn.
De mindere steden zullen wel ieder iets, naar eigen krachten, op zich nemen, en Kortrijk heeft, met de Leie en de Rubenscantate, alreeds bewezen dat zulke wensch niet te stout is.
Nog mindere steden kunnen zelfs meêdoen in dat algemeen Concert, en uit Iseghem, bij voorbeeld, kan het Meilief zijnen tocht verder ondernemen dóór onze Kamers van Rhetorika, wellicht gevolgd door Isa, door het Dorp in 't gebergte, door Elzenkoning.
Het was overigens een der vele plannen van Peter Benoit, daartoe aan elkestadsregeering eene zijner partituren, in eigendom en tot verzorging van uitvoering, te schenken.
Beducht voor onze ziekelijke volksonverschilligheid, hebben we hem zoo iets altijd afgeraden. En het bleef ook achterwege. Peter Benoit's werken zullen vereenigd en verzorgd blijven in ééne hand, in afwachting dat de Commissie voor de uitgave ze voor alle volken toegankelijk make in druk.
Dat de ontwerpers van het Benoii-lustrum hun plan dus maar uitwerken, belichamen en doen aannemen.
Dat kringen en commissie's tot uitgave maar spoedig den volksbundel met liederen en kleine werkjes verzorgen, opdat dan ook onze concertmaatscbappijen den wakker geworden lust zouden kunnen voldoen, om, door vele en steeds en alom herhaalde uitvoeringen van Benoit's gezangen, den Vlaamschen
| |
| |
geest van den schepper in oor, in ziel, in merg onzer jeugd te doen dringen en haar aldus te leeren begrijpen en gevoelen dat Vlaming heeten en zijn een adelbrief is.
Wij, Vlamingen, sluiten ons met geestdrift bij alle zulke opvattingen en bedoelingen aan, even nog als bij het heerlijke denkbeeld van den Benoit-Schouwburg, waaruit iets grootsch voor ons volk moet wassen, en die de passendste uitdrukking zijn zal van 's volks dank voor zijnen Peter Benoit.
Wij, Vlamingen, zullen helpen zorgen dat onze groote toondichter aldus, in al die tot instellingen verheven muzikale veropenbaringen, waardig in zijn duurbetaalden roem leven blijve, voort al het goede stichtend, dat de droom van zijn leven was.
En daarmeê meenen we hier en thans gezegd te hebben wat paste over Benoit als genialen schepper in de toonkunst.
Maar onze beschouwingen over hem zouden verre onvolledig blijven, voegden we daar nog niet bij wat we weten, denken en gevoelen over Benoit als Vlaming, als mensch, als vriend.
Daarmeê zullen we in de volgende aflevering deze rouwhulde aan den duurbaren en grooten doode van ons Vlaamsche volk bekronen.
Brugge, 26 Maart 1901.
Jul. Sabbe.
|
|