| |
| |
| |
De woudnimf.
De toren der Lieve Vrouwekerk had juist vijf uur geslagen. Doch er joeg een sneeuwstorm door de straten der stad, die het laatste schemeren van het daglicht zoo geheel en al verduisterde, alsof de nacht nu reeds was aangebroken.
Sedert een uur brandde dan ook al reeds het licht in de werkplaats van den jongen schilder Ralph, dat met zijne drie gaspitten hem gedurende zijn dringenden arbeid moest bijlichten. Hij was bezig geweest de laatste hand aan een groot landschap te leggen, opdat het ‘prompt op Kerstavond’, zooals zijn client zich had uitgedrukt, in de kamer van de vrouw van zijn begunstiger, zou kunnen worden opgehangen. In den voormiddag was hij zelf gekomen om den meester aan zijn gegeven woord te herinneren, had bij die gelegenheid het aanzienlijk bedrag, dat als prijs bedongen was, in blanke rijksdaalders op tafel uitbetaald en 's middags twee betrouwbare bestellers gezonden, om het werk, zooals het reilde en zeilde, van den ezel weg te halen. De mannen hadden nog eene poos moeten wachten; voortdurend vond hij nog iets te veranderen. Ten slotte had de kunstenaar het schilderij aan de bestellers meegegeven, daar hij uitgeput was van vermoeidheid. Sedert het aanbreken van den dag was hij geen oogenblik voor zijn schildersezel weg geweest, en daarna was hij wel een halt uur voor den leegen ezel blijven zitten, terwijl hij met gesloten oogen bleef peinzen. Telkenmaal, wanneer hij een zijner werken aan vreemde handen over moest geven, trof hem eene pijnlijke ontroering.
Wanneer hij zijn schilderij op eene vreemde plaats, slecht
| |
| |
verlicht, tusschen alledaagsche luxe en door onverschillige blikken bekeken, zag hangen, dan besloop hem een pijnlijk gevoel van berouw en schaamte, alsof hij zijn eigen kind ter slavernij verkocht had, terwijl hij nu zelf moest aanzien, hoe het werd mishandeld.
En nu vooral dit stuk, waaraan hij gedurende zes weken lang al zijne liefde gewijd had. De schets ervoor, naar de natuur geteekend en tusschen andere ontwerpen aan den muur gehangen, was den rijken kunstvriend terstond in het oog gevallen, en toen Ralph verklaarde, dat hij van deze schets niet wilde scheiden, was de andere blijven aandringen en had zulk een hoogen prijs geboden, dat de schilder in een oogenblik van zwakheid op het aanbod was ingegaan om er een groot schilderij na te maken. Honderd keer had hij zijne toegevendheid en zijne inhaligheid verwenscht. Welke herinneringen aan dit boschgezicht voor hem verbonden waren, hoe het kwam, dat iedere blik op de langzaam stijgende groene helling door hooge dennen omgeven, op de slanke kleine stammen op den voorgrond naast de onstuimige beek, en het bankje in de schaduw daaronder, zijn hart van weelde en tevens ook met een gevoel van bitterheid vervulde, dat had hij wel is waar, niet aan de bestellers laten blijken. En toch scheen het hem eene soort van ontwijding, dat hij dit plekje gronds, waar hij zooals nooit te voren in zijn leven, zooveel genot had gesmaakt en tevens zooveel ellende had geleden, aan de onverschillige blikken van wildvreemde menschen prijs zou geven.
Nu was het geschied. In stilte beloofde hij zichzelf nooit een voet in het huis van den man te zetten, aan wien hij voor snood geld, een stuk van zijn zieleleven verkocht had. En was hij er ten minste maar door nood toe gedrongen geweest! Maar zoo jong als hij was, had de roem zijn naam reeds derwijze verbreid, dat elk schilderstuk, welken prijs hij er ook voor vragen wilde, terstond van uit zijn atelier verkocht werd.
Een hevige windvlaag, die het groote raam deed rinkelen,
| |
| |
schrikte hem eindelijk op uit zijne mijmering. Loom, als uit een zwaren slaap ontwakend, stond hij op, droeg den ezel naar een donkeren hoek van het vertrek en begon overal wat op te ruimen. Het was immers Kerstavond, hij verwachtte zijn eenigen goeden vriend, om hem onder vier oogen, door dezen avond heen te helpen; de moeilijkste uren van het geheele jaar voor hen die alleen zijn, vooral, wanneer men zich nog in zijne jeugd bevindt. Toch had hij verschillende uitnoodigingen in met vele dochters gezegende huisgezinnen, beleefd van de hand gewezen en er evenmin toe kunnen besluiten om aan het vroolijk feestje deel te nemen, dat de jongere schilders in hun club hadden voorbereid. Hij wist, dat hij zich te midden dezer vroolijkheid en uitgelatenheid, nog gedrukter en dieper zwaarmoedig zou gevoelen.
Want van den zomer had het wel zoo geschenen, of hij dezen heiligen avond vroolijker dan ooit zou vieren. Dat hij dit verspeeld had - al was het dan ook, zooals hij meende, zonder zijn eigen schuld, - dàt vergalde hem ieder andere feestvreugde.
Hij was er dan ook zeer mee ingenomen, dat zijn langbeenige vriend, dien men wegens zijne buitensporige uitgerekte ledematen Enak noemde, denzelfden weerzin voor zulk een luidruchtig vieren van het Kerstfeest koesterde, en hem beloofd had, om onder het genot van een glas punch en een vertrouwelijk gesprek, bij hem te komen oploopen.
Hij wilde zijn atelier voor dezen trouwen vriend, die overigens ook een goed schilder was, en eene groote behendigheid voor jachtstukken volgens Snyders voorbeeld bezat, - zoo gezellig en behagelijk mogelijk maken, als het maar eenigszins voor een paar eenzame menschen zijn kon.
In de kachel knetterden en gloeiden de kolen, en niettegenstaande den woedenden Decemberstorm was het groote vertrek goed verwarmd. Ten overvloede ontstak Ralph nog een vuurtje in de open schouw, die hij behalve de kachel, had laten
| |
| |
bouwen, want hij deed niets liever, dan gedurende den schemerlijd in het heldere vuur te staren en de vlucht der opspringende vonken te volgen. Hij schoofde breede rustbank waar een Perzisch kleed over heen lag, dicht bij het open vuur, spreidde er een berenvel voor uit en zette er een laag tafeltje neer, waarop alle benoodigdheden voor het maken van den punch en verschillende koude schotels uitlokkend geplaatst waren. Hiernaast schoof hij den schommelstoel, waarin Enak zijne lange gestalte gaarne neervlijde, en nadat hij een tevreden blik over zijne toebereidselen had geworpen, ging hij naar het venster, waarbij in een hoek, de derde getuige van den huidigen Kerstavond stond geplant; een prachtig mooi, heldergroen denneboompje, dat met zijn bovensten, kaarsrechten omhoogstrevenden top tot juist aan de zoldering van het hooge vertrek reikte.
Gisteren al, toen bij na afloop van zijn inspannend haastig werken door de stad heen was gaan slenteren, om zich wat op te frisschen, was hem op een plein, waar kerstboomen te koop werden aangeboden, de krachtige bouw van dit jonge boompje opgevallen, dat boven zijne grootste medegezellen nog een aanzienlijk eind uitstak. 's Nachts had hij er van gedroomd, en in den vroegen morgen was hij er weer heengegaan, bezorgd, dat anderen hem vóór waren geweest. Maar de verkooper verzekerde hem, dat hij daar geen angst over behoefde te hebben. Zulke hooge boomen worden zelden gevraagd, en hij zelf begreep niet, waarom of hij dezen meegenomen had; doch ook hij was er door bekoord geworden, omdat het zoo mooi gegroeid was en de takken zoo regelmatig om den stam heenstonden. En omdat hij hem toch moeilijk kwijt zou raken, gaf hij hem den schilder goedkoop en vroeg voor dit prachtstuk maar zoo en zooveel.
Niettegenstaande den onbetamelijk hoogen prijs had Ralph er niet aan gedacht om af te dingen. Ook hij scheen door het boompje bekoord te zijn geworden. En werkelijk, zoo onge- | |
| |
veer als deze dan strekte het boompje, dat de kleine bank aan de beek overschaduwde, zijn krachtigen top omhoog, - of was het slechts de bedriegelijke waan van zijn somber gemoed dat vandaag zooveel aan den heerlijk verloopen zomertijd deed herinneren?
Het overbrengen van het boompje en het naar boven sjouwen langs de drie steile trappen van zijn atelier had hij zelf geleid en er voor gezorgd, dat geen der ver uitstekende takken geknakt werd. Overdag, in den hoek bij het raam, had zijn kerstboompje als model voor hem gediend, en zijn arbeid direct naar de natuur, was de schilderij nog merkbaar ten goede gekomen.
De schilder begaf zich nu naar den stilzwijgenden getuige van zijne noeste vlijt, en met volle teugen ademde hij de verkwikkende harslucht en den frisschen woudgeur in, die van uit dit labyrinth van dennetakken stroomde. Zijn blik bleef peinzend op het geheimzinnig inwendig gedeelte dicht bij den stam van het boompje gevestigd, en liefkoozend streek zijne hand langs een der takken, zonder ook zelfs een der kleine, harde, gladde naalden mee te nemen. Je bent mooi, zeide hij voor zich uit, en zoo jong nog, heb je je beetje leven moeten afstaan, arme jongen! Je zou nu wel liever buiten in je woud staan, al moest je ook zware sneeuwlasten torsen, dan dat je nu hier in de bedompte kachelwarmte bent! Maar anderen gaat het ook niet beter, die nog smartelijker in merg en been worden getroffen, als men ze dáár losrukt, waar ze dachten wortel te hebben kunnen schieten. Kom, wij tweeën zullen het hoofd niet laten hangen, maar ons mooi maken en trachten nog zooveel mogelijk te genieten wat er te genieten valt!
Toen hij van mooi maken sprak, was het volstrekt niet zijn plan om den prachtigen donkergroenen boom met allerlei versierselen, vergulde noten, goud- of zilverdraad te behangen. Sedert hij de kinderschoenen ontwassen was, had zijn kunstenaarsblik deze kinderachtige manier van opsieren, afschu- | |
| |
welijk gevonden, als ware het eene verminking van den edelen, natuurlijken vorm, waarin de kinderen van het woud opgroeien.
Toch zouden de stralende lichten op den Heiligen avond van den boom in de schilderswerkplaats helder schitteren. Uit eene hooge kast met snijwerk haalde de schilder eene ster van wel twee voet in omtrek, wier geslepen glazen in bonte kleuren fonkelden. In het binnenste gedeelte in het midden van een ronden bol uit roodgekleurd glas, was een lampje aangebracht; dit deelde zijn schijnsel aan al de kleurrijke stralen mee, die van uit dit punt als uit een opvlammend vuur schenen te ontbranden. Voorzichtig klom de schilder op een laddertje tot aan den top van het boompje en maakte daar het tooverachtig licht vast, dat al bij menig kunstenaarskerstfeest eene rol had vervuld. Ook heden verspreidde het zijn schijnsel zoo vriendelijk om zich heen, dat het scheen alsof de bovenste takken in bloedkoralen en smaragden veranderd waren, en Ralph bleef een poosje boven op de ladder staan om zich in den tooverachtigen aanblik te vermeien, voordat hij weer naar beneden afklom. Daarna draaide hij terstond de gaspitten uit; er heerschte nu eene allergezelligste schemering in het vertrek, - de gloed van uit de schouw leek naar de ster omhoog te willen opstijgen en de stralen boven in den boom schenen het aanverwante element in de diepte te groeten.
De schilder zette nu nog eene driehoekige Romeinsche koperen lamp op het kleine tafeltje; hij wilde het licht dan pas opsteken, als de gast gekomen was.
Er heerschte nu zulk eene gemoedelijke gezelligheid in het hooge, halfschemerende vertrek; van af de wanden keken de fraaie studies uit het ernstige Noorden en het lachende Zuiden den jongen meester, die ze op het doek vereeuwigd had, zoo vertrouwelijk aan: de woelige branding op de klippen der Noordzee, de stille, blauwe vloed aan het hoog opgaande strand bij Amalfi, de lichtende zeeën van Lombardije en de beuken- | |
| |
bosschen en donkere moerassige streken uit Holstein. Zijn blik keerde echter voortdurend weer naar die kleine schets van de begroeide helling met de onstuimige beek terug, en bleven aan de takken van de jonge dennetjes hangen, die het bankje in het hooge gras overschaduwden.
Builen werd de storm altijd heviger. De wind joeg de sneeuw in dichte massa's samengebald tegen de rinkelende glasruiten en blies loeiend door den schoorsteen heen, zoodat de vlammen hoog opvlogen. Eene koude rilling voer door het lichaam van den schilder. Een poosje liep hij met de handen in zijne zakken begraven, met half gesloten oogen het atelier heen en weer, zwaar ademend, met gloeiend voorhoofd en kloppende slapen totdat vermoeidheid hem dwong stil te staan.
Hij nam uit zijne vioolkist, die naast zijn palet lag, het oude donkergekleurde instrument, dat in zijne familie als een erfstuk van zijn overgrootvader was geweest, en begon er op te spelen.
Deze anders zoo heilzame afleiding kon hem echter ditmaal niet helpen; en daarbij was zijne goede vriendin bedenkelijk ontstemd. Werktuiglijk begon hij met zuiver te stemmen, toen hij daarmee gereed was, legde hij de viool op zijne penseelen en ging met een diepen zucht naar het open vuur. Daar stond hij, en staarde lang in de flikkerende vlammen, hij pookte het vuur op en wierp zich toen op het rustbed en zuchte weer. Op dit oogenblik voelde hij zich zoo ongelukkig en verlaten, als bestond er op heel de wereld geen mensch, die een troosteloozer Kerstavond doorbracht.
Op den schoorsteenmantel lagen tusschen allerlei kleine antieke figuurtjes in brons, verscheidene schetsboeken opeengestapeld. Zijne hand greep het bovenste, het viel van zelf open, op de plaats, waar men er ontelbare malen naar gezien had; het was de omtrek van een mooi meisjeskopje half van achteren terzijde genomen; het profiel waarover een allerliefst glimlachje lag, een weinig achterover gebogen, het haar in een dichten wrong hoog naarboven opgebonden, zoodat een kleine krans van krullende lokjes boven den nek zichtbaar werd.
| |
| |
Een moedwillige, schelmsche trek gaf leven en uitdrukking aan het liefelijke gezichtje, en het scheen alsof de onderlip met schalkschen trots een weinig vooruitstak, zoodat men zich te gelijker tijd aangetrokken en ook gewaarschuwd gevoelde om zich met dit gevaarlijk persoontje niet in een liefdesaangelegenheid in te laten, daar zij zelf van haar eigen hartje nog niet het minste scheen af te weten.
Slechts een vluchtigen blik wierp de schilder op de teekening, alsof hij zich alleen maar had willen overtuigen, dat dit gezicht nog altijd dezelfde onbarmhartig vroolijke uitdrukking bezal. Toen liet hij het boek uit zijne hand glijden en leunde achterover in den divan.
De inspannende arbeid van dien dag deed zich gelden, en hij kon zijn vriend ook nog niet dan na een uur verwachten. Daarom sloot hij zijne oogen en zonk in een doffe, halve sluimering.
Niet lang kon hij zoo gelegen hebben, of hij werd door een heftigen windstoot opgeschrikt, die met zulk eene kracht tegen het huis aankwam, dat het op zijne grondvesten trilde en in alle voegen kraakte. Slaapdronken opende de jonge schilder zijne oogen, maar hetgeen hij gewaar werd, was wel in staat om hem terstond heelemaal uit zijn slaap te wekken en op te beuren.
De groote hevigheid der Windsbruid had het middelste groote raam van zijn ateliervenster losgereten en joeg de sneeuw als eene dichte witte wolk midden in het vertrek. Op de plek, waar de zware vlokken langzamerhand tot een bergje ophoopten, bleef het niet lang stil en vormloos. In het sneeuwhoopje begon het te leven, het begon wonderlijk te trillen en op te zwellen en plotseling steeg uit de schitterend vochtige massa eene ijle gestalte te voorschijn, die zich van bare nevelomhulsels ontdeed en nu bevrijd, op hare kleine voetjes begon te bewegen.
De schilder, die door dit wondergezicht als in een zuil
| |
| |
veranderd scheen te zijn, volgde met wijd geopende oogen elke beweging van het wonderlijke wezentje. Het scheen hem toe, dat het zoowat de grootte van een ongeveer tienjarig meisje had, tegelijkertijd slanker en ranker en toch met de volle vormen van eene volwassen jonge vrouw. Dit zag men echter zoo nu en dan, bij eene haastiger beweging tusschen den sluier door, die door het golvende, aschgrijze haar dat tot aan de knieën reikte, om hare geheele gestalte heen gevormd werd. Het gezicht kon hij niet terstond herkennen. Want zonder op hem te letten, schreed of liever zweefde het sierlijke gedaantetje naar het boompje bij het venster heen en stond daar een poosje stil naar de ster opziende, terwijl hare kleine witte handjes uit den lokkenmantel te voorschijn kwamen en de gladde naalden der onderstetakken ijzerig begonnen te streelen.
Hoe spookachtig dit alles ook was, toch voelde de hier thuis hoorende getuige van dit wonderlijke tooneel, niet den minsten angst, enkel eene zekere bevreemding, daar het hem met geen geweld mogelijk was, van zijne plaats op te staan of een geluid over zijne lippen te brengen. Hij dacht nog nooit zoo iets lieftalligs te hebben gezien als de sierlijke witte gestalte, die ginds het boompje liefkoosde, en het verlangen kwam in hem op, om met een paar vluchtige trekken deze verschijning in zijn schetsboek op te nemen. Plotseling keerde de kleinevreemdelinge zich naar hem om en kwam met zachte schreden, den grond voortdurend nauwelijks beroerend, op hem toe.
Nu zag hij ook haar gezicht. Zoo veel hij bij de schemering en den gloed uit het haardvuur kon onderscheiden, waren het zachte, kinderlijke trekken door eene smartelijke uitdrukking bezield, die het smalle gezichtje iets zeer aantrekkelijk vrouwelijks gaf, waartoe de omlijsting der grijze haren veel bijbracht. De kleine, bloedelooze mond scheen nooit te hebben geglimlacht, maar ook nooit door eene inblazing van haat of slechtheid ontsierd te zijn geworden. Het wonderlijkste waren de groote, kalme oogen met een smaragden glans, door lange
| |
| |
wimpers omzoomd, die nooit bewogen. En toch keken deze groene sterren niet star en zielloos. Het was alsof van tijd tot tijd eene inwendige vlam er in opschoot, die dan weer in elkander zonk, zoodat het scheen also[f] de groene schijn plotseling was uitgedoofd.
Zij was nu vlak in de nabijheid van den jongen schilder komen aanzweven, toen opeens de vlammen in den haard hare aandacht schenen af te leiden. Zachtjes keerde zij zich naar den gloed, ging er ineen gedoken voor zitten, hare schouders en boezem met den grijzen haarsluier dicht bedekt, daarna schudde zij een paar maal als ware zij zeer droevig, met haar hoofdje. Nu stond zij weer op en kwam vlak voor den beweegloozen jongen man staan.
Een zachte koelte straalde hem tegen, zoo ook een fijne geur van pas afgesneden dennetakken.
Hij wilde iets zeggen, maar nog altijd was hij als betooverd.
Een poosje stond zij voor hem. Daarop zeide zij met eene zachte vrouwenstem, die ongemeen liefelijk klonk:
‘Slaap je, Ralph?’
Nu eerst werd de ban verbroken. Maar hij kon nog altijd niet opstaan.
‘Ik slaap niet’, zeide hij. ‘Zie je niet, dat ik mijne oogen open heb en alles zien kan, wat je doet? Doch hoe weet je mijn naam? En wie ben je? En waarom ben je hier naar me toegekomen?’
‘Je naam heb ik buiten in het woud gehoord’, antwoordde zij, zonder eene spier van haar gezicht te vertrekken.
‘Herinner je het je niet meer?
‘Het was een prachtige dag, de zon scheen, de koekoek riep, en de muggen dansten over mijne beek. Toen beviel jou mijn boom zoo goed. Heb je hem daarom ook niet met je meegenomen, omdat het je verdriet deed, dat hij afgehakt, daarbuiten onder de leelijke menschen moest staan en allen langs hem voorbij gingen? Waarom vraag je nu, wie ik ben, en waarom ik gekomen ben?
| |
| |
Hij zag haar met verbaasde oogen aan. ‘Je boom?’ zeide hij. Maar wie ben je dan, en wat heb je met dien boom daar te maken?’
‘Ik ben zijne Dryade’ zeide zij een treurigen, teederen blik op het denneboompje werpend.
‘Zijne Dryade?’ herhaalde hij met een ongeloovig lachen.
‘Kind, je wilt me een sprookje wijsmaken!’ Hare groote groene oogen fonkelden. ‘Wij zijn altijd waar’ zeide zij.
‘Maar jullie hebt grove zinnen, jullie menschen van tegenwoordig.
‘Toen mijne moeder nog naast me stond - drie winters geleden hebben de wreede menschen haar stam geveld - heeft ze mij dik wijls verteld, wat zij van hare moeder gehoord had, en die weer van de hare en zoo voorts: eens moet er een tijd zijn geweest, dat men ons ook in eere heeft gehouden, ons en al onze bloedverwanten die in het woud, in rotsgroeven, beken en vijvers leefden, en toen zijn wij ook voor vrome menschen zichtbaar geweest. De herder heeft ons gezien, als wij op den warmen middag boven uit den top van onzen boom te voorschijn waren gekropen, of ons tot de beeknimf hadden voorovergebogen, om een uurtje met haar te praten en ons gloeiend gezicht te verkoelen. En in heldere nachten, als de heerlijke maangodin door het land komt aangereden, hebben wij ons ook naar buiten gewaagd van uit onze twijgen, en op de boschweide reien gedanst, zoodat des morgens de jager er de sporen van heeft gezien, waar ons lang haar in het bedauwde gras ons nagesleept heeft, terwijl wij ons negen en bogen. Het is echter lang geleden, dal de vreemde God in ons land is gekomen, en de vroegere verdreven heeft. Die zijn toen treurig op de vlucht gegaan en wonen nu - niemand weet in welk oord. Daar wij kleineren echter aan onze plaats gebonden zijn, en hen niet hebben kunnen volgen, zijn wij sedert dien lijd nooit meer voor menschenoogen zichtbaar geweest en slechts zelden in het aan een uitverkorene, een
| |
| |
kunstenaar of dichter vergund, eene Dryade in werkelijkheid te aanschouwen, of wel een van de schoone nimfen, die in de wateren van het woud wonen. En nu kan je mij ook zien en hooren wat ik spreek. Vindt je dat niet prettig? Beval ik je niet?
Zij ging op zijne knie zitten en hief hare slanke bleeke armpjes naar zijn hals omhoog, alsof zij zich aan hem wilde vastklemmen.
Hij gevoelde er niets anders van dan alsof zijne borst in een koelen luchtstroom, als een wolk werd gehuld.
‘Hoe zou het kunnen datje mij niet beviel?’ stamelde hij, daar hij niet erg op zijn gemak was, nu hij haar zoo vlak in zijne nabijheid gevoelde. - ‘Maar als dat alles waar is, hoe komt het dan, dat je mijne taal spreekt en waarom ben je eigenlijk hier bij mij binnen gekomen?’
‘Dat is toch heel eenvoudig zeide zij.’ Buiten stond ik immers vlak aan den weg, en op de bank beneden mij, gingen elken dag menschen die rondwandelden, zitten, oude en jonge, mannen en vrouwen, die dikwijls lange gesprekken voerden. Dan heb ik altijd mijne ooren gespitst en spoedig begrepen wat zij zeiden; want wij woudgeesten zijn verstandiger dan gij. Hoe zij het bedoelden, wist ik niet altijd, want dikwijls spraken zij over zaken, die ik nooit heb gezien. Mijne moeder verklaarde mij veel hiervan, en ook wel de schoone nimf, die verder door het land kon reizen, en ginds beneden in den molen veel van de boeren en de jagers, die elkaar daar ontmoetten, te hooren kreeg van alles zooals het in de dorpen en de groote steden toegaat. Zoo hoorde ik ook, waarom of altijd midden in den winter de houthakkers met hunne blanke bijlen naar ons toe komen en mijne jonge broertjes en zusjes bij den wortel afhakken, opdat zij aan den nieuwen God geofferd worden. Daarom alleen al haatte ik hem, al hadde hij ook niet al de andere verjaagd. Want dat zal je weten, Ralph; ons leven is aan dat van onzen boom verbon- | |
| |
den. Slechts wanneer wij bij toeval juist gedurende den tijd, dat het staal onzen stam verwondt, ons van hem verwijderd hebben, flikkert onze levensvlam nog een poosje in ons op, totdat de stam en de twijgen verdord zijn, of - en zij wierp een somberen blik naar den haard - door het vraatzuchtige vuur verteerd worden’.
‘Nu slapen wij jongeren meestal gedurende den kouden tijd, en dus treft de bijl ons onbarmhartig, zonder dat wij een zucht om ons heerlijk leven kunnen slaken. Maar ik - ik weet niet hoe het kwam - werd voor drie dagen uit een lichtenden voorjaarsdroom gewekt en verbaasde mij, dat het nu al tijd zou zijn om opnieuw te gaan bloeien, ik klom zachtjes boven uit mijn top om te zien, of de stroomnimf haren stijven mantel al had afgeschud, en de weide groen werd. Rondom was alles nog diep in den winter, geen roep van vogels weerklonk, doch naast mij hoorde ik de bijlslagen der wreede mannen, die mijne broertjes en zusjes velden.
‘Tot nu toe hadden zij mij altijd verschoond, misschien wel, omdat ik mijne schaduw over het bankje en de menschen die er op uitrustten, liet vallen. Op dezen morgen hoorde ik echter een hunner zeggen: Waarom moet die groote daar blijven staan? De weide zal toch wel gauw voor bouwland gebruikt worden, de molenaar in het dal heeft haar gekocht, en die maakt een ander gebruik van den grond. Zoo kwamen zij naar mij toe, en het was mijn geluk, dat ik de plaat al had gepoetst. Maar was het werkelijk wel een geluk? Zou het niet beter zijn geweest, dat ik opgehouden had te leven, toen men mijn lieven boom van zijn wortel afhieuw? Elken bijlslag voelde ik als een slag op mijn hoofd, en bijna bewusteloos van smart, sloop ik de slede achterna, waarop ze mijn boom naar de stad heensleeplen. Daar zat ik in de takken, en niemand kon mij zien, en ik kwam bijna niet tot bewustzijn door al het nieuwe en wonderlijke, dat zich daar om mij heen bewoog. Voortdurend werd het mij smartelijker en treuriger te moede, en ik wenschte
| |
| |
nog maar één ding, dat dit alles spoedig een einde zou nemen. Het eenige aardige, wat ik zag, waren de vele kindergezichten met roode wangen en schitterende oogen, die naar mij omhoogstaarden, en ik wenschte in een huis te komen, waar recht veel van dat vroolijk kindergoedje om mij heen danste, en als ik ginds eindelijk in het vuur zou opgaan - ik meen mijn boom - dan zou ik mij niet beklagen.
‘In plaats daarvan ben jij gekomen, en ik herkende je terstond, omdat je eens zoo lang op mijn bankje hebt gezeten, maar toen was je niet alleen: en daarna ben je nog twee keer teruggekomen. Weet je het nog? En toen je mijn boompje kocht, vloog ik je vergenoegd achterna. Maar om je in dat bedompte, donkere huis en de nauwe trap te volgen dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Ik vloog om de hooge vensters heen, totdat ik het jouwe vond en zag, hoe mijn boom door jou daar in den hoek werd neergezet; ik hing buiten, vol verlangen aan het raam, want ik zou zoo graag naar hem en naar jou binnen zijn gekomen. En eindelijk woei de storm het raam open, en daar ben ik nu!’
Zij zweeg een poosje, want het lange verhaal scheen haar te hebben uitgeput en alles wat hij gehoord had, spookte zoo wonderlijk door zijn hoofd heen, dat hij moeite had, om alles te bevatten. Hij bekeek haar, zooals zij voor hem op het berenvel neergehurkt zat; de lange aschgrijze manen, die als kinvlechten van oude denneboomen afhingen, die zij met hare zilverwitte handjes kamde als een spelend kind. Want zij dacht er niet aan, zich voor hem te verbergen, en zijn schildersoog kon zich aan den aanblik der fijne lijnen van haar jong lichaam vergasten, die tusschen den spinragfijnen sluier heen schemerden.
‘Hoe is het mogelijk, dat je in dat dunnes tammetje kan wonen!’ zeide hij, voor zich zelf heen sprekend.
‘Ik weet het zelf niet’, antwoordde zij en keek naar het denneboompje. ‘Maar het gaat heel gemakkelijk. Wij worden
| |
| |
als ijle rook en sluipen tusschen de jaarcirkels door tol binnen in. Als wij echter naar buiten gaan, nemen wij terstond de gedaante aan, zooals je mij nu ziet. Het is veel plezieriger als onze woning zoo warm en dicht om ons heen sluit, dan wanneer wij, zooals jullie menschen, in de ruime ledige lucht leven.
‘Wil je mijne woning niet eens gaan bekijken?’ vroeg hij en stond op. Hij opende de deur van het aangrenzend vertrek waar zijn bed stond, doch zij wierp er slechts een onverschilligen blik in. Zij wist blijkbaar niet, wat al die meubelen en zaken, die in de ronde stonden, beteekenen moesten. Daarentegen schenen de schetsen aan de wanden van het atelier hare aandacht in beslag te nemen, en alles wat hij er over vertelde, hoorde zij met onverholen verbazing aan. ‘Wat is dat, wat je de zee noemt?’ vroeg zij. ‘En pijnboomen en cypressen, daar heb ik nooit van gehoord.’ - Hij zag, dat het vergeefsche moeite zijn zou, haar zooveel vreemds te verklaren. ‘Kom hierheen!’ zeide hij ‘Herken je dit? Het was de schets van de berghelling met haar eigen boom en het bankje er voor, en zij herkende het na een poosje bedenken. ‘Maar het is dood! zeide zij. Het ruischt en geurt niet. Hoe is dit beeld hier aan den muur gekomen? Als ik mij in de beek spiegelde, zag ik alles veel mooier, ofschoon de golfjes het gerimpeld en verward maakten.’
‘Neen, hier zou ik niet willen wonen. Het is hier warmer dan buiten, maar het maakt de borst beklemd en het is niet alsof het zonnelicht tusschen mijne takken doorvloeide.’
Daarop zag zij de viool liggen en streek er met hare handen over heen. ‘Wat is dat?’ vroeg zij. Hij nam het instrument en begon er zachtjes op te spelen.
Eerst werd zij ernstig, maar langzamerhand klaarde haar gezichtje op, hare oogen schitterden, en verrukt luisterde zij. ‘Meer, meer!’ fluisterde zij. ‘Het is alsof de winter verdwijnt en het ijs smelt, en nu ontwaken alle vogels en de beek begint weer te murmelen, en boven in de hooge toppen van onze ouderen fluistert en ruischt het - o, hoe zalig!’
| |
| |
En hare armpjes boven haar klein hoofdje samenvouwend, begon zij midden in de kamer op het tapijt te dansen in de sneeuw, die door het opengewaaide raam naar binnengedrongen was, met de punten harer slanke voetjes kunstig in elkaarslingerende figuren teekenend, zich nu eens als een aandrijvend wolkje omhoog heffend, en in de lucht rond tollend, dan weer neerwaarts zwevend, met de grijze manen om haar heen vliegend, gelijk een meeuw, die op het witte schuim der golven zweeft, op en onderduikt en in den vloed verzinkt. Terwijl hij al zijne kunst in de liefelijkste dansmelodieën legde, waren zijne oogen vol verrukking aan het bekoorlijk wezentje gebannen, en hij zou tot aan den volgenden morgen hebben willen doorspelen om haar dansen toe te zien. Plotseling sprong eene snaar en toen hij een oogenblik ophield, zag hij de danseres op de knieën vallen en hem met smeekende oogen aanstaren.
‘Wat scheelt je?’ vroeg hij vol schrik en snelde naar haar toe.
‘Het is niets,’ hijgde zij. ‘Het was mij zoo wonderlijk te moede, het was alsof een schok door al mijne leden voer. Maar speel niet meer. Ik geloof, dat ik niet rustig zou kunnen sterven, als ik zulke muziek hoor, het is als gevoelde ik voor het allereerst, hoe zoet het leven is en hoe bitter de eeuwige slaap.’
Langzaam stond zij op en gleed daarop naar den haard.
Hij zag, hoe zij daarvoor gehurkt ging zitten en in den gloed staarde, die nu tot enkele vlammende tongetjes in elkaar gezonken was. Toen keerde zij zich hiervan af en ging naar het rustbed toe, waar zij zich in hare volle lengte op uitstrekte alsof zij wilde gaan slapen. Dit duurde maar een paar minuten, en zij was alweer opgesprongen. Haar blik was op het schetsboek gevallen, dat hij van te voren op den grond had laten glijden; het blad met den meisjeskop lag nog opgeslagen, zij boog er zich dicht overheen en riep toen met eene vroolijke stem, zooals hij die al dien tijd niet van haar gehoord had:
| |
| |
‘Daar is ze! Waarom heb je mij haar niet eerder laten zien? En waarom is zij zelf niet hier?’
‘Wie? vroeg hij verward. Wie moest hier zijn?’
Zij antwoordde niet. Zij streek slechts met hare hand over de teekening, alsof zij het mooie meisjeskopje wilde liefkoozen. Daarop schudde zij hare haren van haar voorhoofd weg en zag den schilder met een verwijtenden blik aan.
Je was niet lief voor haar. Weet je het niet meer? En het was toch zoo'n mooie dag. Ik had den warmen middag verslapen. Toen het wat koeler werd, klom ik uit mijn top en keek om mij heen, en verheugde mij over de lichtgroene looten, die aan al mijne takken waren gekomen.
‘Ook de nimf kwam uit de beek te voorschijn, met haar bovenlijf dook zij uit het water op en knikte mij toe, en wij spraken met elkander in onze taal.’
‘Waarover?’ vroeg hij.
‘Over onze geheimen. Dat zou je niet begrijpen. Maar al gauw luisterden wij naar menschenstemmen, die dieper in het bosch onder de oude boomen hoorbaar werden. Wij zagen eene vroolijke bende op den grond zitten; zij hadden doeken over het mos uitgespreid, blinkende voorwerpen stonden daar bovenop, wij konden duidelijk zien hoe zij aten en dronken, en daarna zongen ze. Er was ook muziek bij, ongeveer zooals jij op dat bruine hout hebt gespeeld.’
‘Ik was 't die speelde!’ riep hij uit en boog zijn hoofd terwijl eene sombere uitdrukking zich over zijn gelaat verspreidde.
‘Zeker was je het’ ging zij verder. ‘Het was toen ook, dat ik je voor het eerst zag, maar jij kon mij niet zien, omdat het midden over dag was, en je was ook te ver van mij verwijderd. En ik zag ook kinderen, die boven op de helling bal speelden en juichten, en de ouderen zaten in de schaduw en keken naar hen. Enkele liepen over het grasveld en andere liepen hen na om ze te pakken, en er werd veel gelachen, en ik moest in stilte zuchten, omdat ik jullie vroolijkheid zag en ik
| |
| |
zelf alleen was. Want mijne buurvrouw was weer in de golven weggedoken.
En opeens zag ik een mooi meisje dat geen kind meer was, zich tusschen de kleineren begeven en er twee bij de hand nemen en met hen dansen.
Jij was aan den zoom van het bosch gekomen en keek voortdurend naar het meisje, en toen zij een dansliedje begon te zingen, nam jij je bruin speeltuig en speelde met haar mee, zoo dat al de kinderen met joelen ophielden en sfil dichterbij kwamen, om ook toe te hooren. Het meisje hield plotseling op, draaide zich in de ronde zoodat haar rokje omhoog vloog, en riep jou iets toe, dat ik niet verstond.
‘Ik zag echter, hoe dat zij het ineens op een loopen zette, en jij haar achterna, en eerst vloog zij boven tusschen de stammen door en lachte dat jij haar niet pakken kon, en nadat zij dit zoo een poosje had laten duren, terwijl de kinderen lachten. omdat jij haar niet kon krijgen, liep zij van uit de schaduw der boomen weg en rende de groene helling naar beneden, juist op mij toe, en viel ademloos op het bankje beneden mij neer, haar lief gezichtje vuurrood van het harde loopen, en daarbij schitterden hare zwarte oogen van schalkschheid en levensvreugde. En jij - je zal het nog wel welen, hoe je haar ademloos kwam achternazetten en naast haar ging zitten en wat je haar in het oor fluisterde met eene geheimzinnige stem, ofschoon er niemand dan ik in de nabijheid was, om je te beluisteren, terwijl mijne takken jullie tegen de blikken van anderen beschermden. Of heb je dat vergeten, jou slecht, wonderlijk mensch?’
Hij was op een stoel neergezonken en bedekte zijn gelaat met zijne handen.
‘Spaar mij!’ stamelde hij. ‘Waarom herinner je mij aan het heerlijkste en treurigste uur van mijn leven?’
‘Ik heb er sedert dien tijd dikwijls aan moeten denken,’ zeide zij, haar kopje ernstig heen en weer wiegend.
| |
| |
‘Ik wist al zooveel van jullie menschen; veertien jaren lang had ik het kunnen hooren, wat men op het bankje vertelde. Maar zulke teederewoorden had ik nog nooit gehoord, als die jij het mooie meisje in 't oor fluisterde. Ik zag ook, hoe haar het lachen verging, en hoe zij zwaar adem haalde, zoodat zij nauwelijks een woord vermocht te antwoorden. Jij scheen echter ook geen lang antwoord te hebben verwacht, je uitte een vreugdekreet en wilde je geliefde vurig in je armen sluiten. Maar zij verweerde zich en zeide: Laat mij met rust! Wij zijn hier niet alleen. Wat zouden mijne ouders en de anderen wel denken, als zij ons zagen! Is het niet voldoende. dal ik je gezegd heb, de jouwe te willen zijn? Jij fronsde het voorhoofd. Is het dan ook soms geen droom? riep je. Heeft de betoovering van den middag mij niet beetgenomen, en verdwijnt wanneer de avond invalt, weer al mijn geluk, en ben ik even arm als te voren? Hoe zal ik gelooven, dat je mij werkelijk liefhebt, als je mij niet eens den eersten kus wilt gunnen, en buitendien heb ik geen enkel zichtbaar teeken, dat mijn twijfel overwint! Zij glimlachte scha[l]ks en zeide: O, jij ongeloovige Thomas! Wacht, ik zal je troosten! - en uit een klein taschje dat zij aan haar ceintuur droeg, nam zij een schaartje en zei: Ik zal eene van de jonge loten van dit boompje voor je afknippen, die zal je zeggen, dat ik eene altijd groene liefde voor je koester. - Maar jij greep hare hand en zeide: Wat geef ik om zulk een klein stekelig takje! Wanneer je het ernstig meent, wat ik nog altijd niet kan gelooven, omdat ik je steeds zag lachen, terwijl ik zelf je zoo bedroefd en hopeloos aanzag - geef mij dan een pand dat eene betere borgstelling voor mij is: laat mij een van de krullende lokjes afknippen, hier achter in je hals waarna ik altijd zoo vurig verlangd heb ze te mogen streelen. Als ik zulk een deel van jezelf bezit, zal ik er niet meer aan twijfelen, dat je je geheel en al aan mij wilt toevertrouwen.’
‘Ze[t] je dit alles niet zoo, zonderlinge man? En zag je het
| |
| |
lieve kind niet met vurige oogen aan, als wilde je haar tot asch verzengen, als zij jouw wil niet opvolgde? Maar zij had geen vrees. Met een zacht lachje schudde zij haar hoofd en zeide: Als je het dennetakje niet hebben wilt, krijg je niets. Ik mag je niet eerder een van mijn krulletjes geven, voor dat mijne ouders hunne toestemming hebben gegeven. Als je ze goed telt, zal je zien, dat er zeven zijn. Moeder telt ze iederen avond na, en o wee! als er een mankeerde! Wees dus lief en verstandig! En heb wat geduld! Maar jij was niet in de stemming om verstandig te zijn of geduld te oefenen. Als je mij deze kleinigheid weigert in het eerste uur, dat je mij je hart geschonken hebt, hoe kan ik dan gelooven, dat je het eerlijk meent, als je tenminste wel een hart bezit? - O, riep zij en lachte, bij eene waarachtig goede vrouw behoort niet alleen een hart, maar ook een beetje verstand, en het mijne waarschuwt mij, je niet dadelijk in alles toe te geven. Je moet weten: in deze nekkrulletjes steekt mijn geheele sterkte en zelf standigheid. Als ik er een verlies, moet ik je slavin worden, en daarin heb ik geen lust, tenminste nu nog niet. Naderhand als wij man en vrouw zijn, mag je ze allemaal afknippen, en als ze dan niet meer willen aangroeien, moet je wel van zelf mijn meester zijn, voegde zij er schalks aan toe. Maar stel je voor vandaag met dit takje tevreden, dat even groen is als de hoop.
‘Daarmee stond ze op, en sneed inderdaad een van de jonge lootjes af en reikte ze je toe. Jij echter zag haar met een woesten, bijna vijandigen blik aan, nam het takje en rukte het uit elkaar Ik zie hoeveel je om mij geeft, riep je. Het was een dwaasheid van me te denken, dat er een hart in je boezem klopt, en dat dit hart mij zou kunnen toebehooren. Ik ben goed genoeg voor je, om met mij te spelen, maar in ernst wil je niet eens eene eigenzinnige gril voor mij opofferen. Het lieve kind zag je met groote treurige oogen aan. Dat kan je niet ernstig meenen, Ralph! zeide zij gelaten. - Het is bittere
| |
| |
ernst! riep jij ten antwoord en stond nu eveneens op. En het is maar beter, dat nu alles tusschen ons afgehandeld wordt, dan dat jij in je overmoed verder met mij speelt! - Ik speel niet met je! antwoordde zij, en hare stem trilde. De inzet hiertoe zou mij ook te hoog zijn. Als je mij niet wilt vertrouwen, is het maar beter, dat wij beiden vrij blijven. - Je weet waarmee je mij voor eeuwig aan je kunt binden, zei jij daarop. - Een poos lang zeiden geen van jullie tweeën iets, en je stond met de gezichten van elkander afgewend. Ik zag hoe de tranen tusschen hare lange wimpers door neervielen, maar zij bleef bij hare woorden. Zij stak het schaartje weer in haar taschje, wreef met hare hand over haar voorhoofd en zeide: Laat ons naar de anderen toegaan. Zij zullen zich ongerust maken waar wij zoolang gebleven zijn. Daarop ging zij langzaam de helling op, zonder naar je om te zien. Jij viel op het bankje neer, en ik geloof dat je handen, die je voor je gezicht hield, voor de zon daarboven verbergen moesten, dat een groote man als jij in tranen uitbarstte als een ziek kind.’
Zonder een geluid te geven, had hij haar laten spreken. Slechts van tijd lot lijd voelde hij eene stekende pijn in zijne borst en hij drukte zijne gesloten oogleden nog vaster toe, alsof hij een doordringend licht, dat voor hem opging, wilde afweren. Het was gedurende langen tijd zoo stil in het groote vertrek, dat men het zachte knetteren der kolen hoorde, die tot asch verzonken. Opeens gevoelde hij een koel waaien langs zijne slapen, alsof er een tochtje langs vlood, en toen hij zijne oogen opsloeg, zag hij zijne geheimzinnige bezoekster op zijne knieën zitten, met haar rechterhand zijn gezicht streelend, terwijl de linker over zijne natte wimpers voer. Hij voelde evenwel geen gewicht van haar lichaam op zijn schoot, doch de eigenaardige harsgeur omringde hem wederom.
‘Wat denk je nu, jij arme dwaas!’ hoorde hij haar fluisteren. ‘Toen in het bosch was ik hoogst verbaasd, hoe dom je handelde. Want hoewel ik je heel jong toeschijn, moet je weten
| |
| |
dat ik geen kind meer ben, en noch niets van de liefde afweet. Alleen denken wij in het vrije woud er anders over dan jullie menschen, in je steenen woningen. Wanneer wij tot onzen vollen wasdom zijn gekomen en in den maneschijn met de anderen onze reien dansen, ontmoeten wij diegenen, die het meest in onze buurt staan, en dan trouwen wij niet wien wij willen. Wij zijn zoo gek niet om van heerschen en dienen te spreken en een pand als bewijs van trouw te eischen, en ons jonge leven te verbitteren door eigenzinnige grillen.
‘Ik had ook al een geliefde en gemaal, hij stond een paar schreden van mij af wat dichter naar de beek toe, en als hij zoo dwaas was geweest om het te verlangen, dan zou ik hem al mijne groene loten opgeofferd hebben. Een jaar geleden heeft men hem omgehakt, sedert dien tijd ben ik alleen gebleven. Maar juist, omdat ik weet, wat men dan moet lijden, heb ik niet begrepen hoe jullie jonge menschenkinderen, die denkt zooveel verstandiger te zijn dan wij, elkander zoo kunt plagen en sarren. Want je bent, zooals ik zie, tot nu toe nog niet tot je verstand gekomen, en dezen avond, die in elk huis vroolijk wordt gevierd, breng jij nu alleen door, en wanneer ik je niet was komen opzoeken, was je eerst, wie weet hoe laat schreiend in slaap gevallen. Als ik zoo slecht was er leedvermaak in te scheppen, dan zou ik hebben gezwegen, als wraak, dat men mij het leven heeft benomen, omdat ze mijn boom hebben omgehakt. Maar wij geesten van het woud zijn goed en vol mededoogen. En daarom heb ik medelijden met je, en ik zou je graag gelukkig zien.’
‘Gelukkig!’ riep hij. ‘O Dryade, dat kan ik nooit meer worden. Hoe goed je het ook meent, toch kan je niet begrijpen, waarom ik van alle hoop beroofd ben. Al die maanden lang is zij zoo koud gebleven als een steen en heeft ze mij niet het geringste teeken gegeven dat het haar voor mij verdriet deed. Ik heb nog maar een enkele hoop: dat ik haar metter tijd zal leeren vergeten!
| |
| |
Bedenkelijk schudde zij haar hoofdje en legde hare kleine hand over hare oogen als om ongestoord te kunnen nadenken. Na eene stille pauze zeide zij: ‘Jij was toen blind. Maar ik had mijne oogen geopend. Ik zag, hoe een stille, mooie vlam in haar hart brandde, doch jij strooide er asch overheen, omdat je zoo onzinnig onbuigzaam was. Bij het eerste woord van jou zal het licht weer uit hare oogen je toelachen. Wil jij beweren, dat je haar liefhebt, nu je zoo weinig grootmoedig bent? En sta je er zoo op, dat jouw wil haar zal overheerschen, waardoor je haar van jezelf verwijdert in plaats van haar, met zachte mildheid te leeren, op je te kunnen bouwen? Schaam je, groot onverstandig mensch, en maak goed wat je bedorven hebt! Het is vandaag juist de geschikste tijd.
Ik vloog langs een groot huis, daar stond te midden van veel menschen een grijsaard die hun van de engelen sprak, die op dezen nacht de vredesboodschap uit den hemel zijn komen brengen.
‘Wil jij daar doof voor blijven en ook geen vrede sluiten? Neen, verlies geen tijd, ga naar je geliefde en trek haar aan hare lokjes en verheug je, dat ze allen zeven zoo krullend haar slanken hals versieren. En breng haar de groeten van de Dryade, die haar toewenscht, dat zij zich langer in haar geluk zal mogen verheugen dan het mij beschoren was. Kom, oude droomer! Als je weerom komt, zal je mij niet meer terug vinden. Ik keer naar mijn boom terug en daar wil ik inslapen om nooit meer te ontwaken.’
Zij boog haar wit gezichtje naar hem over en hij gevoelde de koelte van hare lippen op de zijne. Toen gleed zij van zijne knie af en ging naar den boom. Hij was opgestaan en keek haar na, en toen hij haar tusschen de takken heen klimmen zag en het bekoorlijk spel harer wilte gedaante, die zich tusschen het groen der twijgen bewoog, opmerkte, bekroop hem plotseling het verlangen, om de verdwijnende gestalte te behouden.
| |
| |
Hij nam zijn schetsboek ter hand, ging op de rustbank zitten en vroeg haar, of zij een klein poosje nog stil wou blijven. Terstond bleef zij rustig tusschen de takken hangen, op een der grootste twijgen uitgeslrekt, den eenen arm om den stam geslagen, den anderen boven haar kopje gebogen. Zij scheen in deze houding in te sluimeren; somtijds kwam er een geluid als een zucht over hare lippen en enkel de oogen bleven wijd geopend en schenen haar jongen vriend liefderijk aan te zien.
Deze laatste haastte zich om de bevallige lijnen na te teekenen, en zijne vrees, dat zij hem ontsnappen zou, bedwong zijn verlangen, om nog op hetzelfde oogenblik heen te spoeden en te bewijzen, dat hij brandde van ongednld om goedof kwaadschiks vrede te sluiten. Daarom teekende hij voortdurend haastiger, het zweet stond hem op het voorhoofd, hij hield zijn adem in, alsof ie[d]ere ademtocht het beeld zou kunnen doen verdwijn[e]n; hij begon al met de takken rond hare liefelijke gestalte heen te teekenen, boven haar hootd schoot de ster hare groote heldere stralen uit, nog even geduld, en de stam, waartegen zij leunde, was in omtrek aangegeven - toen drie harde bonsen tegen de deur van het atelier den teekenaar deden opspringen, het boek gleed van zijne knieën en toen hij naar het denneboompje opzag, was de witte geestverschijning uit de takken verdwenen.
De deur werd geopend zonder, dat er op het ‘binnen?’ gewacht werd. Op den drempel stond eene hooge gedaante in een pelerinejas, van het hoofd tot de voeten vol sneeuw, die hij van zijnedikke laarzen afstampte. ‘Duivels! wat is dat hier voor een ongezelligen boel! riep een d[ie]pe basstem. Ik geloof waarachtig, dat het hol verlaten Is, of het mormeldier slaapt zijn winterslaap!’
‘Ben jij 't, Enak?’ klonk nu de stem van den schilder op de rustbank. ‘Ik heb je al lang zitten wachten.’ ‘Dat ziet er nu juist zoo precies niet naar uit,’ antwoordde de pas aangeko- | |
| |
mene en kwam nu heelemaal binnen, zijn druipenden hoed op een laag stoeltje werpend en zijn mantel afdoend. ‘Je hebt je ten minste niet al te groote moeite gegeven om voorbereidselen tot mijne feestelijke ontvangst te maken. 't Is hier een Siberische temperatuur en de mootste Egyptische duisternis, en dan sneeuwt het maar heel ongegeneerd door het raam naar binnen. Ik zal het venster maar sluiten en dan voor eene betere verlichting zorgen. Want bij dat twijfelachtig glimmen van je Kerstster zouden niet eens de herders op het land, en zelfs ook niet de drie heilige Koningen den weg naar de kribbe kunnen vinden. Of wou je liever nog een beetje blijven doorsnurken?’ Hij was naar de gaskroon gegaan, die van de hooge zoldering afhing en terstond brandden de verschillende vlammen, die hun sch[i]jnsel over de gestalte van den jongen schilder wierpen, die loom van de rustbank opstond.
‘G[o]eden avond, Enak!’ zeide hij en stak zijn vriend de hand toe. ‘Je vergist je zeer als je denkt dat ik geslapen heb. Ik heb integendeel be[z]oek gehad, heel aangenaam, - dames bezoek!’
‘Nu, dan begrijp ik 't’ lachte Enak met zijn dreunenden bas, ‘dat je het hier warm gen[o]eg hebt gevon[d]en, en dat de verlichting voldoende voor je was. Dan kom ik eigenlijk storen, en de bedeesde juffrouw is als een opgejaagd konijntje in de kamer hiernaast gevlucht toen ik klopte. Roep ze maar weer binnen, ik ben geen spelbreker, en overigens weet je best, dat ik er altijd mijn hoofd over heb geschud, hoe dat jij je jonge leven vertreurd hebt, sinds je net jouw Tom woorden [h]ebt gehad. Wel wat drommel, je mag er blij over zijn, dat je nog bij tijds den dans ontsprongen bent.’
‘Als 't net die vrijerij ernst was geworden - zou je, zooals ik dat meisje ken, vreeselijk onder den pantoffel zijn gekomen. En omdat de Voorzienigheid zoo goed over je gewaakt heeft, dat jij je vrijheid bent blijven behouden, moet je daarom het schoone geslacht voor altijd vaarwel zeggen? Kom! Laten we het vuur in de kachel en den haard aansteken en een koppigen,
| |
| |
stevigen punch brouwen, en als het hier dan wat genoeglijk begint te worden, vragen we jouw geheimzinnig damesbezoek om bij ons te komen en het met onzen eenvoudigen disch voorliet te nemen, en ik zal zoo onweerstaanbaar lief tegen haar zijn, dat jk ze jou aftroggel, voordat ze haar tweede glas uitgedronken heeft. Wie is 't? Ken ik haar? Is 't soms die blonde heks met haar duivenoogen, die laatst bij je was, om je te vragen of je geen model voor een kopstudie noodig had?’
Terwijl zijn vriend op zijn hu moristisch brommigen toon zoo stond le redeneeren, was Ralph als een slaapwandelaar het vertrek rond geloopen, alle hoeken naspeurend, als zocht hij iets wat hem speet te moeten missen; ten laatste was hij bij het boompje naast het raam blijven staan en staarde nu in het groen van de donkere takken.
Hij wendde zich tot zijn langen vriend, die bezig was met de uitgedoofde kolen in de kachel weer aan te krijgen.
‘Straks zal ik je wel vertellen wie bij me is geweest.’ zeide hij langzaam. ‘Je moet het mij niet kwalijk nemen, maar voór alles moet ik nog even eene dringende boodschap doen. Op zijn laatst ben ik over een half uurtje terug. Zorg jij in dien tusschentijd, dal het hier warm wordt en maak onzen slaapdrank klaar - op dat tafeltje daar zal je alles vinden wat je noodig hebt. Dus tot aanstonds, ouwe!’ riep hij, nadat hij in groote haast zijn jas aantrok en hoed opzette, alsof hij bang was, dat hij tegengehouden zou worden.
‘Vraag mij nu niets! Als ik terug ben en dan, naar ik hoop, een pak van mijn hart zal zijn genomen - zal je alles hooren.’
Zijn vriend, die knielend voor de kachel lag, om er het vuur in te doen ontbranden, zag hem in de hoogste verbazing aan. Maar voordat hij zijne lippen tot een vraag had kunnen openen, was Ralph de deur al uit, en brommend en hoofdschuddend hoorde de achtergeblevene, hoe hij de steile trappen in groote sprongen naar beneden stormde.
| |
| |
Het half uur was nauwelijks verloopen, of Enak hoorde denzelfden bevleugelden tred weer de trap opvliegen; de deur werd opengerukt, en de droomer, die voor korte poos hier had rondgedoold, trad met stralende oogen en veerkrachtigen tred de kamer binnen. ‘Daar ben ik weer!’ riep hij. ‘Neen, niet ik maar een ander mensch, zoo gelukkig als een jonge God! Vermoedt je, waar ik ben geweest, ouwe? Bij het teergeliefde, eenige meisje, tegen wie ik mij zoo schandelijk slecht gedragen heb. De Dryade had gelijk, het was kinderachtige dwaasheid aan hare gevoelens te twijfelen. Toen ik bij haar huis kwam, klopte mijn hart zoo luid, dat ik dacht, dat ze het binnen moesten hooren, zonder dat ik schelde. Maar het dienstmeisje deed me open, ik drukte haar een rijksdaalder in haar hand, en zei, dal ze niet mocht zeggen wie er was, en de juffrouw moest roepen. En nu stond ik in de gang, waar maar een flauw lichtje brandde, en in de huiskamer hoorde ik de stemmen van Tuni's jongere broertjes en zusjes, en ik dacht, dat ik nu ook te midden van hen de Kerstmis had kunnen vieren, als ik maar niet zoo'n verduivelde stijfkop was geweest. Op dit oogenblik ging een zijdeur open, en zag ik mijne liefste aankomen - neen, ik zag haar nauwelijks, want zonder, dat ik wist, hoe het kwam, hield ik haar in mijne armen en zij vlijde zich tegen mij aan, en wij kusten elkaar zoo lang en innig op den mond, zooals ik in mijn schoonsten droom nooit had kunnen denken.
‘Toen wij een weinig tot bezinning kwamen, kwam er van de prachtige lange redevoering, die ik naar haar toegaande had bedacht, niets anders terecht dan: Toni ik was een groote dwaas! Kun je mij vergeven? En zij drukte mij haar koud, bevend handje op mijn mond en fluisterde: En ik dan Ralph, wat ben ik voor eene zottin geweest! - en dadelijk daarop hoorde ik haar heerlijk, schalksch lachje en zij zeide: Nu is alles weer in orde, omdat de zot en zottinne op elkaar verzot zijn!’ - Daarop spraken wij nog enkele oogenblikken verstandiger met
| |
| |
elkaar, en we zijn overeengekomen, dat ik niet nu te midden van de feestvreugde zou komen binnenvallen, maar morgen vroeg heel deftig bij hare ouders om haar hand zou komen vragen. De hoofdzaak is toch, zeide zij, dat wij ons aan elkaar present hebben gegeven, voor heel ons leven. - En nu wou ik heengaan, omdat men ons niet zou komen verrassen, maar: ‘Wacht nog even!’ fluisterde zij me toe en liet me in de vestibule staan. Geen dne minuten, of daar was ze al weer terug en gaf mij een toegemaakt briefcouvert.
‘Wat heb je mij nog geschreven, kindlief?’ vroeg ik. -
‘Maar een heel klein minnebriefje. Lees het als je weer thuis bent, zeide zij, omhelsde mij nog eens en liet me toen uit. Hoe ik den weg naar hier heb kunnen vinden, weet ik waarachtig niet. Doch hier is de brief.’
Hij haalde de kleine enveloppe uit zijnen zak te voorschijn en opende het briefje bij de Romeinsche koperen lamp. Het was een toegevouwen onbeschreven velletje. Toen hij het echter opende, kwam er een klein bruin haarlokje uit.
‘Dat heerlijke kind!’ riep hij uit. ‘Zie je nu wel’ Enak, hoeveel onrecht je haar hebt gedaan? Zij denkt er niet aan, om misbruik van haar macht jegens mij te maken. Zij levert mij zelfs het toovermiddel uit, waarin zij gelooft dat hare kracht verborgen is.’
En hij drukte het zijdezachte lokje aan zijne lippen. ‘Arme jongen!’ bromde zijn vriend. ‘Je ontloopt je noodlot niet. Denk jij, dat eene vrouw ooit van hare macht over ons manspersonen wil afstand doen? Maar ik merk wel, dat al mijne wijsheid vandaag voor jou paarlen voor de zwijnen zouden zijn. Laten wij er liever op drinken, dat je oogen nooit geopend worden, en dat je nooit onzacht uit den droom, dien je heden droomt, ontwaken zult.’
Hij schonk de twee glazen vol. ‘Op het welzijn van je meisje,’ riep hij, ‘als het dan toch niet anders zijn kan!’
‘En op de Dryade, aan wie ik dit alles te danken heb,’ voegde
| |
| |
hij er peinzend aan toe, terwijl hij zijn glas in een teug ledigde.
‘Wat is dat, Dryade? vroeg de andere. ‘Zooeven heb je daar ook al over gesproken.’
‘Dat is een zonderling lang verhaal!’ zei de gelukkige jonge man, terwijl hij op de rustbank ging zitten. ‘Daar ik je beloofd heb, je van mijn damesbezoek te vertellen.....’
En hij vertelde, wat er met hem gebeurd was.
Toen hij geëindigd had, zeide de andere kalm:
‘Dat hebt je gedroomd, mijn zoon; en ik kan er je om benijden.’
‘Men droomt niet altijd zulke aardige dingen.’
‘Gedroomd! En als ik je nu zeg, dat ik het alleen aan haar te danken heb, dat ik tot rede ben gekomen en naar mijn meisje ben toegegaan! En ik kan het je overigens bewijzen dat het geene verbeelding was, en dat ze me werkelijk in levenden lijve heeft bezocht. God mag weten, hoe dat in zijn werk is gegaan. Daar ligt nog het boek, waarin ik haar geschetst heb, zooals zij boven in den boom zoo schilderachtig was gaan zitten. Je zal je eigen oogen toch wel moeten gelooven?’
Hij raapte het schetsboek op en doorbladerde het. Hij wist stellig dat hij links, tegenover Toni's portret, zijne bevallige gast had uitgeteekend. Maar toen hij de bladzijde opsloeg, zag het gezichtje zijner jonge bruid hem schalks over den schouder aan; - de bladzijde daar tegenover was geheel wit.
Helena ten Brink
(Naar het Duitsch van Paul Heyse)
|
|