| |
| |
| |
Een droom en zijne uitlegging.
Het was ruim 1 1/2 eeuw na de ontdekking van de Kaap de Goede Hoop, dat een aantal Hollanders onder van Riebeek, een bekwaam scheepsdokter, zich vestigden in Zuid-Afrika.
Ja, ons volk, was toen overal de baas. Waar woei niet de Nederlandsche vlag? Zij mocht doorschoten worden, verschoten werd zij nooit, al werd de vloot ook in verbluffende overmacht aangevallen, door verwoede Franschen, als de Ruyter maar de roerpen greep. Getuige nog de wapenkamer uit het Rijksmuseum.
Ook hier in Zuid-Afrika eene toekomst voor den Europa beheerschenden Nederlander, een toekomst ook voor den zuchtenden Franschman en vervolgden Duitscher, een toekomst ook voor den dorstigen Engelschman! Een nieuw rijk onder Nederlandsch bestuur! En al ging het der nieuwe kolonie in den beginne nietbijster voorspoedig, vooral, door de geringe voortplanting, de berekende koopman wist ook hier een afdoend middel. Amsterdamsche weesmeisjes, vroom en vroed opgevoed, gewoon aan het lijden, reeds van hun prilste jeugd, zij werden er heengezonden om moeders te worden van de gebaarde, krachtige, godvruchtige mannen, die gansch Europa met bewondering heeft gadegeslagen in den oorlog van 1880-81, waaraan heel Europa eerbiedig hulde brengt, tot zelfs een deel van Victoria's onderdanen.
Het kan geenszins ons doel zijn, al de verwikkelingen der kolonisten in bijzonderheden na te gaan. Genoeg zij te melden, dat na 1814 een treurige tijd voor hen aanbrak. Bloed en tranen doorweekten Afrika's bodem, onrecht en gruwel
| |
| |
schreide en schreit nog ten hemel! Niet te vergeven is het ons, dat we in '14 de kolonie in Engelsche handen overgaven. En als we slechts met betraande oogen de worsteling aanzien, èn tegen Engelschen èn tegen Kaffers èn tegen de Natuur, de worsteling, die buiten God gerekend, niet aan te vangen was, maar juist met Hem staalt tot den strijd, dan parele daar ook een traan geschreid uit zelfverwijt en dan rijze een bede tot God, om vergeving van schuld!
Nauwelijks hadden de Engelschen het heft in handen, of daar begint het verdriet. Op allerlei wijze wordt het den Boeren lastig gemaakt. Ook de slavenhandel wordt afgeschaft. Vergeven we het onzen broeders dat ook zij slavenhandelaars waren. Ik zeg niet, keuren we het goed. Maar vergeven we het onzen broeders!
Was het niet het vervloekte zaad van Cham! Zeer zeker, de Engelschen deden een goed werk, maar zij hadden hunne onderdanen schadeloos moeten stellen, en dat deden ze niet. Doch ge merkt bijna niets van een opstand. Dan verder maar zoo dachten de onversaagden! Nog zoo veel land ligt er braak, dat aan niemand behoort! Dan maar ‘in span en trek!’ En voort ging het. Over de grens van Engelands gebied. Voort naar het Oosten. Daar is men vrij. En al moet hier nog alles worden ontgonnen, al zal hier de strijd om het bestaan ontzaglijk veel eischen van oog en van hand, van hoofd en van hart, voort naar het Oosten daar is vrijheid en recht!
Meent niet, dat het ‘trekken’ zoo aanlokkelijk was. Verliet men niet het land zijner vaderen. Daar in dat huis had grootvader geleefd en gewerkt. Daar zuchtte en bad moeder, daar worstelde vader met zijn God in de ure van smaart, daar stond de wieg, die niet alleen den scheidende, maar ook broeders en zusters had in slaap gebracht. Doch alles, alles had men over, alles wilde men missen, alleen, en hier ligt juist de kracht van den waren Calvinist, alleen Gods Woord ging met hen, en richtte hun schreden.
| |
| |
Natalia, zoo heette de nieuwe Republiek die zij stichtten. Maar ook hier dreigde onrecht, dreigde grooter onrecht. Die nieuwe Republiek werd door Engeland niet erkend. Eens Engelsch, blijft Engelsch, zoo werd hun toegeroepen: Sta af wat ge hebt gewonnen of... En een oorlog brak uit. Alles werd door de Engelschen beproefd. Zelfs ontzagen zij zich niet, de Kaffers tegen hen op te hitsen. Een gruweldaad aan een christen natie nooit te vergeven.
De Kaffers, waartoe de Zoeloe's behooren, zijn bij uitstek groot, forsch en goed gespierd en in staat om geweldige vermoeienissen te dragen. Hun bruine huid smeren ze in met een mengsel van vet en oker, hoofdzakelijk om geen last van den beet der insecten te hebben. Kleeren hebben zij weinig aan en in oorlogstijd versieren zij zich met de huiden en staarten van leeuwen, apen en luipaarden. Zoo hadden ze dan nog een vijand meer gekregen en welk een vijand! De ongeloovigen, want dit beteekent de naam kaffer, achtten evenals hunne aanhitsers, geen middel te laag.
En in de scharen van boeren vlogen vergiftige pijltjes, of richtten vergiftige werpsperen groote verwoesting aan. Zoo moesten de Boeren verliezen, maar neen, liever geen vaderland dan een Engelsch! Voort ging het andermaals, voort naar het Noorden. Naar de woeste bergen, met hun lieflijke dalen, voort daar is vrijheid en recht! Ik waag het niet dien trek te beschrijven. Misschien ontbrak aan mijne beschrijving genoeg gevoel, want nimmer heeft een volk meer kunnen lijden. Allerwege door de Kaffers vervolgd, bood de wagenburcht van hun nachtverblijf eene al te geringe beschutting, en menig nachtlager werd op gruwelijke wijze geheel uitgemoord. Plaatsnamen als Weenen zeggen genoeg. Ja daar zaten ze, en weenden aan de oevers der Tujela als ze dachten aan vader en moeder, broeder en zuster, zoon en dochter, die het leven liet, voor vrijheid en recht. Wat een kracht toch geeft de Calvinistische belijdenis, die het lijden en de smart, recht leert beoordeelen, maar ook moedig leert dragen!
| |
| |
Voort over de Vaal. Transvalia, dat zij, dat blijve de naam der Boerenrepubliek. Na worstelen en strijden, na lijden en leed, was dan toch eindelijk het doel bereikt. Vrij was de republiek, bestuurd door eigen stamgenooten.
In 1848 was de Vaal aangenomen als grensrivier en in '52 werd bij een afzonderlijk verdrag, door Pretrorius (het Hoofd der Boeren) met het Britsch Gouvernement aangegaan, de onafhankelijkheid der Republiek erkend.
En nu is men licht geneigd de Boeren als wildemannen te beschouwen op het voetspoor de Engelschen. Doch wees niet als zij, voorbarig in uw oordeel, gaat niet overhaast te werk. Luister naar de schoone klanken van een hunner dichters:
Deez' heilig grond, door vaders bloed,
Door tranen, die uit vol gemoed
Ons moeders hier eens heb gestort;
En wat ook nou dan van ons wordt,
Ons word ons vaders nooit ontrouw.
Ons zal ons Republiek behouw!
Ons wil weer vrij - daar blijf ons bij,
Aan onze zij zal 't recht zelf stij!
Dat is dan de drijfveer van hun handelen! Vrij zijn! En al is het de gramme leeuw, of de wilde Kaffer, of de dorstige Engelschman, overwonnen bukken zij allen!
Maar zeg mij, is het niet als hoordet ge de harp aanslaan door onzen vader Cats? Even welluidend, even harmonisch, even schoon klinkt dat lied. En doet dit uw hart niet popelen. Is het niet een klinkende weerspreking, van wat een onzer groote mannen durfde zeggen, dat Cats slechts een Zeeuwsche polderjongen was? Hier in dat land vol bergen en kloven, waar ge polders vergeefs zoeken zult, hier vaart andermaal zijn geest rond, wijl hij hier een even vruchtbaren bodem vond, gedrenkt met den Calvinistischen waterstroom. Vrij zijn! En men was vrij. Ach voor hoe kort slechts. Nogmaals en nogmaals zou het oorlogsvuur ontbranden.
| |
| |
Het jaar 1877 breekt aan. De boeren hadden het hart tegen de Kaffers. Dit wekt het ‘medelijden’ op der Engelschen. Deze zullen hen helpen. Maar daartoe dient de Republiek bij Engeland ingelijfd. En daar verschijnt plotseling een Engelsch gezant vergezeld van een leger en kondigt in Pretoria het besluit der Engelsche regeering af.
Zal dan nimmer rust ontstaan? Wordt Engelsch, arme natie! Welk een toekomst dan voor u! Een telegraaf, een spoor, en wat wilt ge al meer!
Liever vechten dan onder Engelsche rook leven, zoo klonk het van Noord tot Zuid, van Oost tot West uit den mond van arm en rijk, van oud en jong. En andermaal trekt het boerenleger ten strijde. Het was in dezen oorlog dat de vaardige pen van de Transvalers reeds schreef:
Die driekleur van ons dierbaar land
Die waai weer oor Transvaal!
Met dezen strijdleus trok men ten oorlog. En waar die vierkleur woei, daar was de overwinning. Ja Nederlanders, het is uw vlag, rood, wit en blauw, maar de geloovige boer, bracht er nog bij de kleur der hope, die wijst naar een betere toekomst, naar een beter vaderland, waar alle strijd is uitgebluscht en alles zich scharen zal, om de banier van koning Jezus.
En welk een wonderen van dapperheid worden er verricht. Men denke slechts aan Majuba! En welk eene uitkomst.
Na 7 maanden strijdens wordt in Aug. 1881 door de Engelsche regeering de Republiek aan de Boeren teruggegeven. Ja Gladstone, gij wist beter, uwe assche ruste in vrede, gij kunt uwe handen wasschen in onschuld! Ach leefdet gij nog! Dan was er nog rust dan was er nog vrede! Dan werd op den kerstavond niet dien wanklank vernomen, die, althans voor het oor der wereld, zoo luide den schoonen Englenzang weerspreekt.
| |
| |
Inmiddels had zich in 1854 ten Zuiden der Vaal een andere Republiek ontwikkeld, de Oranje Vrijstaat. En beide Boerenrepublieken verdienen onzen bijzonderen aandacht.
't Zijn kloeke, krachtige mannen die ‘Afrikaanders’, wier stoutmoedigheid in den onverpoosden strijd tegen oorlogzuchtige Kaffers, wilde Bosjesmannen en verscheurende leeuwen zich zoodanig heeft ontwikkeld, dat zij niet alleen op den forsch gebouwden Hottentot, maar ook op den fijn gemanierde Engelschman met minachting kunnen neerzien.
Veeteelt is hun hoofdbedrijf; elke Boer woont op zijn eigen erf, dat in den regel van gróote uitgestrektheid is. De ossenwagen is het algemeen vervoermiddel; het paard is hun rijdier bij uitnemendheid. Gastvrijheid is een trek der boeren, die hoog wordt geroemd. De huisgezinnen zijn zeer talrijk doorgaans. De kinderen zijn een erfdeel des Heeren. En aan de opvoeding besteedt de Boer groote zorg en veel kosten.
Oom Paul heeft het immers gezegd, dat het schimpwoord der Engelschen. dat rept van domheid der Boeren, althans voor het nageslacht, spot heeten moet.
En wat Oome Paul zegt, geldt voor wet. Wat hij goed vindt, vindt men ook goed, wat hij doet, doet men ook. Wat acht men dien man, die al de smart heeft meegeleden, die elk gebed heeft meegebeden, en bovendien nog zoo menig gebed alleen opzond tot den God der legerscharen. Dien David en Samuel tevens! En men voedt ook de kinderen op, tot eerbied van den Redder des lands. Ziet, als de schare, verkwikt door de woorden des predikers zich huiswaarts beweegt, zoekt men om strijd Oom Paul te ontmoeten. Verre is hij echter nooit te zoeken. Aan den uitgang van het kerkgebouw, wacht hij zijn vrienden, zijne broeders in den Heere. En het is moeder, die het kleine handje van haar 5jarig kind, brengt in de grove hand van den President, en het bevel tot hem richt: ‘Nou, zeg jog nou: dag oome.’
De godsdienstzin der Boeren is bekend. Voor den moderne
| |
| |
kleingeestig, voor ons een zuivere type van het geloof onzer vaderen. Pal staat de Transvaler voor Gods Woord. Geen woord laat hij vallen. Naast den Bijbel vindt ge Cats en de uitspanningslectuur vormt in vele huisgezinnen, de geschiedenis van ons Vaderland. Vooral Oome Paul, kan zich er uren lang in verdiepen.
‘Die Afrikaansche taal is eintlijk een tak van die Hollandsche taal. Maar in die loop van die tijd, veral nadat die kolonie van Holland los geraakt het, is dit heelemaal verander, zoodat een rou-Hollander wat hier kom, ons nie kan verstaan nie, omdat ons soveul andere woorden in ons taal opgeneem het en die Hollandsche woorde in ander vorme en beteekenis gebruik. Voral baing (veel) meedeklinkers goi ons uit, en dit maak ons taal sag en vloeiend.’
Het land der Boeren is een heerlijk land!
‘Kent gij het land zoo schaarsch besocht
En toch zoo heerlijk schoon?
Waar de Natuur haar wonderen wrocht
En kwistig spreidt ten toon?’
Het klimaat is bijna overal heerlijk. Alleen in het N.W. naar den kant der Kalihari woestijn valt dikwijls jaren lang geen regen. De zomers zijn warm ja heet, doch tevens vochtig. De winters zijn koud en droog. Soms valt er sneeuw, maar het kapokkleed zooals de Boeren zeggen blijft nooit lang liggen. Het vee kan den geheelen winter buiten blijven. In 't zuiden zijn veeteelt, paardenfokkerij, graan en tabaksbouw de hoofdmiddelen van bestaan, jacht en handel meer in het Noorden, waar de schoone bosschen allerlei wilde dieren huisvesten, voor den Boer een levende schijf om zijn oog en zijn hand te oefenen. Alleen de Kalihari woestijn is niet winstgevend. Het is een groote onafzienbare steppe, die niets aanlokkelijks heeft.
Maar toch wel voor dien droomer daar. Welk een gelukkige glimlach speelt hem op de lîppen! Hoe glanst zijn aangezicht
| |
| |
in het rood der ondergaande zon! Stil, praat niet te hard, ge kondt hem wakker maken. Zet u neder en luister. Hij droomt hard op; hij is door het schoon dat hier zijn oog geniet in eene zoete mijmering vervallen. Hoe schoon is ook die steppe voor den dichter! Schoon, gelijk de zee! Daarboven welft de onafzienbare hemel, en dat ruime, dat onmetelijke doet wolkenvormen geboren worden, en zonsopgangen en zonsondergangen ontstaan zooals nergens anders te zien zijn. Is het wonder dat er zich voor het oog der verbeelding een schitterend tafereel ontrolde! luistert hij spreekt: ‘Wat is ons land groot! In de zeehavens komen schepen aan, al van heel wat verder dan van Spanje of de Levant! Wat zijn die schepen lang weg geweest! Men had ze reeds verloren gewaand! De betrekkingen waren reeds over hunne zonen in den rouw gegaan. Schepen komen er reeds in de zeehavens aan, die de Indiën hebben omgezeild; die naar Amerika hebben koers gezet! Zelfs heeft de brutale Heemskerk een doortocht naar het Oosten gezocht, om het Noorden heen!
Verdringen zich dan de menschen niet op de kaden als de stoute driemaster aan den wal ligt vastgemeerd? Staat oud en jong er dan niet omheen, om van de matrozen, de helden van den dag, te hooren vertellen de beschrijving van vreemde Ianden en volken, de avonturen op zee, en op de bergen van 't binnenland?
De jongens blijven uit school weg zoo'n middag en vergeten het middageten, en naar bed gaan; en menig wakkere schoone knaap, zelfs van adellijk bloed, even zoo goed als uit de armste visschershut, die met een hoofd vol verwarde denkbeelden bij moeder thuis komt, waarvan dit denkbeeld alleen duidelijk helder is: ‘Moeder ik wil matroos worden met de Ruiter of met Tromp.’
Welk eene nieuwe wereld strekt er zich niet uit voor den handel, voor den natuurkundige, voor den geleerde! Waar wij van te voren het brood hadden moeten zoeken op eigen
| |
| |
grondgebied alleen, daar kunnen wij nu het brood gaan zoeken op alle wateren.
Het goud van Zuid-Amerika, de parels van Indië, de schatten van de landen van den Aequator! Ik wil het zeegat uit, naar Amerika! Ik wil meevechten tegen den Spanjaard! Ik wil de wouden doortrekken van den juguaar en de kolibri. Ik wil gaan vechten! Ha! tegen de ontzaglijke armada, ik wil met het zwaard in de hand overspringen op de vijandelijke bodems! Ik wil de Nederlandsche vlag gaan planten in Oost en in West, in Zuid en in Noord.
Neerlands naam wordt steeds geroemd.
Ik wil Engeland ten onder houden, en Frankrijk den voet dwars zetten! Of brengen wij niet in één oorlog 150,000 mannen samen bezield met meer dan heldenmoed? Vecht niet heel Europa met Hollandsch geld? Is niet den Haag de politieke sterrewacht voor heel Europa? Zijn niet onze geleerden de knapsten ter wereld? Gelden niet onze dichters voor evenknieën der Grieken en Romeinen? Is niet heel ons volk bezield met godsvrucht en vroomheid? Is niet......?’
‘Welk een droom beste man. Maar welk een werkelijkheid ontrolt nu voor uw oog! Weg is al die glorie. Weg al die grootheid. Ons volk ligt ter neer gedrukt en telt niet meer mee in der volkerenrij. Ons land bestaat nog door de gunst van anderen. Wij zijn een worm, vertrapt in het zand.’
‘Gij spreekt waarheid mijn vriend. Holland ging onder. Doch zeg mij: Hoort ge hier, op dezen heiligen grond, eenmaal gedrenkt met het bloed der dapperen, ook niet die zachte profetische stem: ‘Ginds, daar waart ge, hier rijst ge weer!’
Ja, ons volk is diep gezonken, maar hier is het nog het oude Hollandsche bloed, dat bruischt in de aderen.
| |
| |
Tot hier strekt zich uit de verreikende arm van Calvijn. Hier treedt men voort op zijn voetspoor. Men schcldt de Boeren voor dom, maar ik zeg u, ze zijn vroom, en wat Hij voor de Wijzen en Verstandigen heeft verborgen gehouden, dat heeft Hij den kinderkens geopenbaard.
Zij strijden niet in eigen macht, maar met het oog op Hem, en zij zullen overwinnen. Hier heeft God andermaals een Nederlandsch volk geschapen, om den Engelschman te kastijden, om der wereld het te toonen: ‘Wie mij eeren zal ik eeren’. Ziet ginder den Mouchberg; 2400 M. verheft hij zich in de wolken. Het is deze berg, die hen heenwijst naar den troon des Almachtigen. Zouden zij, die dit schoone land thans bezitten, die stemme niet verstaan? Ik zeg u zij verstaan haar wel! En reeds in mijn droom zag ik onze grootheid hier op dit volk overgebracht.
Toen Bartholomeus Diaz, de stormen gedenkend, die Afrika's zuidrand bij de zeevaarders gevreesd maken, de Kaap Tormentoso noemde, kwam van hooger hand het bevel uit Portugal dat ze, de Bonna Esperanza zou heeten. Thans gaat er een storm, voortgekomen niet uit de elementen maar uit het woeden van booze hartstochten bij de menschen, over het Kaapland, en als de teekenen mij niet bedriegen, is ook thans de goede hoop in den worstelstrijd zichtbaar: Bonna Esperanza, maar eerst na den storm.
Gent, 7 Nov. 1900.
F.C. Zonnevijlle.
|
|