| |
| |
| |
De diligence.
In de jaren vijftig bestonden de ijzeren-wegverbindingen schier nog niet tusschen de Noord-Vlaamsche steden en dorpen.
Het handels- en reizigersverkeer gebeurde met vrachtwagens en diligences.
Ik zie haar nog, die waarin ik zoo dikwijls heb meegereisd; haren leelijken, geelgeverfden bak met drie kleine schuiframen aan weerszijden en hare ver-vooruitschietende ‘coupé’. Onder de raampjes in zwarte letters: Jan Piro, voerman op Gent, Waterland en Hollandsche grens. Boven op den wagen eene groote hobbelige massa goederen en bagages, overdekt met een geteerd zeildoek door zware koorden vastgelegd. Van onderen, tusschen de vier wielen, aan vier eindjes ketting opgehangen, een platten bak voor breekbare of stortbare ‘colli’.
Uit de ‘Wapens van Zeeland’ oude herberg op de Koornmarkt te Gent, vertrok het gevaarte, dagelijks: 's winters om 3 1/2, 's zomers om 4 uur in den namiddag.
Onze tante Lucie nam ons, mijn broer en ik, dikwijls mede op bezoek bij Grootvader, die op een dorp in Noord-Vlaanderen woonde. Dit waren feestdagen en plezierreizen voor ons!
Wij stonden op de hooge stoep der herberg, omringd van talrijke pakken, mandjes, blikken doozen enz. te wachten, totdat Piro de grootere reispakken onder het zeil veilig geborgen had, goed toeziende dat niets vergeten werd.
Wanneer dáárboven alles in orde was, werd de ladder langs dewelke koffers en balen waren omhooggetorst, weg- | |
| |
genomen. Jan Piro trok met groote bewegingen van het bovenlijf, de armen zwaaiend, zijn blauwlakensche kraag-kapot aan ('s zomers een blauwe kiel), en op zijn stijve beenen een sterke stal- en jeneverlucht uitwasemend, kwam hij met de zweep in de hand, zijn haren pet even aanrakend, Juffrouw Lucie en de verdere reizigers verzoeken in te stijgen.
Het ‘coupé’ was de beste plaats en ter wille van een goede fooi werd het ons meestal vóórbehouden. Had men er wat last van de onmiddellijke nabijheid en het parfum ‘sui generis’ van den voerman, dit ongemak werd ruimschoots vergoed door het ontsnappen aan de verpestende pijpen tabakrook, die binnen in den wagen in dikke walmen hing, aan de walgelijke geuren, waarmede lang gedragen wollen kleeren dóórtrokken zijn; aan die van droge visch, kaas en andere comestibele weelde-artikels, welke van uit de diepten der groote boerinnenkorven hunne tegenwoordigheid verrieden.
In het ‘coupé’ toch woei u de frissche lucht tegen het aangezicht, de oogen droegen een heel eind ver langs den steenweg, die tusschen akkers en sparrebosschen slingerend voortsliep. De kleine voorvallen, die zich onderweg voordeden, gaven wat afleiding, terwijl de hooge canadaboomen aan weerskanten langzaam en ritselend voorbijschoven, en de halsbellen der paarden in slaperige eentonigheid uwe gedachten of een droom begeleidden.
Doch niet altijd kregen wij ‘het coupé’. Wanneer, bijvoorbeeld, Mademoiselle Cesarine Dubois (zóó stond er te lezen op het koperen plaatje van haar Iederen valies) medereisde, dan moest tante Lucie, het twisten moede, met ons binnen in den wagen gaan zitten. Er hielp geen praten of bidden aan; wie ooit probeerde om tegenover Mademoiselle Cesarine het laatste woord te hebben, ondernam het geen tweede maal. Zij was de verpersoonlijking van het recht van den sterkste, en waar zij verscheen, viel niet te kampen; dat ondervond men dadelijk. Zij was bijzonder groot en breed van gestalte, been- | |
| |
derig en afschuwelijk leelijk, en er lag in hare oogen iets zóó machtig overneerschends, dat niemand het onder dien blik lang uithouden kon. Ik denk, dat zij een dollen hond had kunnen doen liggen, alleen door de macht harer oogen. Eens waren wij getuige van hare ijzeren wilskracht.
Alvorens de diligence wegreed had zij, terwijl zij nog op de hooge stoep stond, aan den voerman verklaard, dat ze in zekere straat, waar we dóórmoesten, aan zeker huis eene boodschap af te leggen had, en hem verzocht dáár even stil te houden.
‘Dát kan ik niet doen, Mejuffrouw’, zei Jan Piro, ‘en dat mag ik niet doen. Ge begrijpt, dat indien ik voor ieder mijner reizigers moest stil houden, ik op verre na op mijn tijd niet zou aankomen.’
- ‘Dat is wel mogelijk,’ was Mej. Cesarine's kalm antwoord, ‘dat kan mij niet schelen, maar even stilstaan zult ge.’
- ‘Dát zal ik niet verduiveld!’ riep Jan met zijne zweep op den grond stampend.
- ‘Wij zullen het zien,’ wedervoer zij, ongestoord, terwijl zij in het coupé klom en het zich breed en gemakkelijk maakte.
De nieuwe onderpastoor van Vlierbeke, een dorp waar de diligence dóór moest, zou ook meerijden. Hij was nog zeer onlangs in zijne nieuwe betrekking aangesteld en had de reis slechts één of tweemaal meegemaakt. Mej. Cesarine was voor hem nog eene onbekende. Hij had uitdrukkelijk eene plaats in het coupé gevraagd.
Jan Piro deed hem beleefd opmerken, dat Mej. Cesarine de plaats reeds ingenomen had.
- ‘Nu, wat zou dat?’ vroeg de geestelijke, wat uit de hoogte.
- ‘O! zooals ge wilt, Mijnheer de onderpastoor,’ weerlegde de voerman haastig en hij lachte in zijn baard, terwijl hij dacht: We zullen zien hoelang gij het er uithoudt.
Sterk gebouwd, met bruin krulhaar, tintelde hem de levenslust in de donkere oogen.
| |
| |
Zooals hij daar stond op de hooge stoep, met opgestoken borst, de handen in de zijspleten zijner soutane, zijn glinsterende blik over de woeligheid der markt rondflitsend, had hij meer van een strijder, van een veroveraar, dan van een man des vredes en des ootmoeds.
- ‘Instijgen, als 't u blieft, Mijnheer de onderpastoor,’ klonk des voermans beleefd verzoek, terwijl hij naast zijne ingespannen paarden, met de teugels in de hand stond.
De geestelijke wipte de trappen af en zette zwierig den net geschoeiden, met zilver gegespten voet op de trede, en dook om onder de kap van het coupé zijne plaats in te nemen. Toen hij op den paardenkop van Mej. Cesarine terechtkwam, deinsde hij achteruit. De wellevendheid echter nam gauw de bovenhand op den schrik, en zijn steek even oplichtend en groetend, zette hij zich neer op het kleine plekje, dat Cesarine's groote gestalte, breede rokken en handbagage vrij liet.
De dame bromde iets achter hare groote tanden en nam haar reisgezel op met een oogslag, waar een onweer in broeide.
Jan Piro klom op den bok, en onder zweepgeklets, knetterend getrappel van acht hoefijzers op de straatsteenen, oorverdoovend gerammel van ijzerwerk en loshangende glasramen, zette het gevaarte zich in beweging en stapvoets trok het over de woelige markt.
De zware diligence dreunde door de straten naar de Muidepoort toe. Op eens stond zij stil: het was recht vóór het huis, waar Mej. Cesarine eene boodschap af te geven had.
Zij had eenvoudig hare groote knokkerige hand op Jan Piro's rug gelegd, en wanneer deze zich omkeerde hem in de oogen gekeken en ‘halt’ gezeid. Met verkropte woede hield hij de paarden in. Het bewuste huis was een winkel. Cesarine wenkte een bediende, die kwam toegeschoten, en wanneer ze haar bescheiden gegeven had, beval ze ‘marchez’ en Jan schudde de teugels, tusschen twee vloeken een krachtig ‘Ju’ uitbrengend en voort rolde de wagen.
| |
| |
Van binnen in het rijtuig waren het meestal bekende gezichten van boeren en dorpelingen. Daar was onder andere Karlientje Verdée, eene jonge kantwerkster, die om de veertien dagen hare afgewerkte kant in Gent kwam verkoopen.
Zij beviel ons, kinderen, bijzonder, omdat ze vroolijk was en ons meestal iets te vertellen wist.
Aan het ‘Singel’ eene eenzame, midden in bosschen gelegen herberg, was de voornaamste pleisterplaats. Dààr werden versche paarden aangespannen en konden de passagiers het kwartier oponthoud te baat nemen, om hunne beenen, stijf van zitten, te verrekken, en om iets te drinken.
In dit kwartier lag het leven van een heelen dag besloten voor de eenzame herberg; daarna verviel zij in hare slaperige stilte. Bij het weer instijgen trachtte eenieder zijne vorige plaats machtig te worden, maar het scheen ditmaal niet glad te gaan. Het was reeds half donker en er was bepaald verwarring. Een boer zette zich bijna boven op eene dikke bazin, die het met wijden mond uitschreeuwde en met hare gebalde vuisten den indringer van zich afweerde.
‘Ik moet mij toch ergens neêrzetten’, verontschuldigde zich de boer, en met gekromden rug, zich aan de wanden vastklampend, zag hij verlegen rond.
‘Het is mijnheer de onderpastoor die op uw plaats zit,’ verklaarde lachend Karlientje Verdée.
En heel de wagen lachte om de gelegenheid van den boer.
De onderpastoor roerde niet, en keek halsstarrig voor zich uit.
- ‘Alló,’ sprak de boer, een besluit nemend, ‘er is niets anders mee te doen; wij moeten ons allen wat inkrimpen. Toe, bazinne, maak u klein!’ en hij duwde rechts en links tot hij eindelijk zat, gepraamd als eene wegge in de rij haars gelijken, wanneer ze uit den bakkersoven komen. De romp had plaats gevonden, maar de armen, die bij boerenlieden als de ooren van een melkkan rond uit staan; - de armen, wat daar mee gedaan?
| |
| |
Na alle proeven genomen te hebben om rechtop te zitten, vond hij eindelijk eene houding die mogelijk was. Hij boog zich voorover, rustte met de ellebogen op zijne knieën, en om zijn misnoegen lucht te geven rookte en spuwde hij onophoudend.
Na een tijd lonkte hij van onder op naar zijn buurman, den onderpastoor, die den hoek ingenomen had, met den rug naar de paarden.
- ‘Zóo, mijnheer de onderpastoor, zat ge dáár niet gemakkelijk dan?’ en met zijn duim wees hij achter zich.
Des onderpastoors oogen schoten vlammen.
- ‘'t Is een helsch vrouwmensch!’ bromde hij. ‘Ik had haar nog nooit ontmoet. Wie is zij? Waar woont ze?’
Op deze vragen kwam geen bepaald antwoord.
De boer is voorzichtig en compromitteert zich niet licht.
- ‘Er wordt gezeid dat het nog al een vieze is,’ was zijne iets onbepaalde verklaring. Na een fermen trek aan zijn pijp, voegde hij er bij: ‘Er wordt gezeid dat het eene ‘felle’ liberale is, en dat ze rookt en drinkt geljk het beste mansmensch’ en nogmaals lonkte hij van terzijde den geestelijke aan.
- Brrr, brulde deze en dook huiverend weg in zijn hoekje bij het herdenken aan zijne reisgezellin van daar straks. Niemand is ooit te weten gekomen wat er eigenlijk in het coupé gebeurd was.
De avond viel in en had zijn gewoon uitwerksel; het donker brengt de menschen tot zwijgen.
Dommelenden schokkend ratelde het voertuig over den eenzamen steenweg.
Nu en dan pinkte een zwak lichtje midden in een donkere massa: een bewoond huis langs den weg of een dieper inliggend boerenhof.
Eindelijk wat meer leven: enkele, schamele winkeltjes door oen petroleum-lamp verlicht - eene smis, waar de gloeiende vonken op het ambeeld uiteenspatten onder het geklop van
| |
| |
den zwaren ijzeren hamer, door de bloote gespierde armen van den smid op en neer gehaald - eene herberg, wiens vier op elkander volgende ramen helle vierhoeken afteekenden op den donkeren gevel.
De paarden vertraagden, en op het lang gerekt ‘houw’ stonden ze stil voor de herberg.
De gelegenheid was te gunstig dan dat Jan Piro er geen gebruik zou van maken om een ‘halveken’ te drinken. Hij daalde van zijn bok af, sloeg het portier open en zei - ‘wij zijn te Vlierbeke; Mijnheer de onderpastoor, ge zijt thuis,’ waarop deze, die geene bagage bij zich had, nog al vlug de dubbele ijzeren trede, door Piro met groot gedruisch neergelaten, afstapte en dan wat duizelig in 't ronde bleef zien.
Karlientje ook was thuis; een paar reizigers moesten rechtstaan om haar door te laten, hare pakken werden haar aangegeven en onder het luidruchtig wisselen van ‘Elk n'en goên avond! Wel thuis!’ sprong het meisje de treden af.
- ‘Mijnheer de onderpastoor gaat een eindje mee met ons? Mijn broer is daar met de lantaarn, hij zal u thuis lichten,’ sprak ze vriendelijk tot den geestelijke.
- ‘Ha! ik wil wel,’ was het luide antwoord.
- ‘Hê, hê,’ grinnikte de boer, die nu weer in zijn hoek zat en door het open portier de weggaande groep nakeek, ‘dat doet hij liever dan naast dat vrouwmensch daar van voren te zitten!’
Heel de wagen begon te lachen.
- ‘Hij en ziet er niet vervrozen uit, de nieuwe onderpastoor,’ zei er een.
- ‘Ik wed dat alle de meiskens van Vlierbeke bij hem te biechten zullen gaan,’ sprak een ander.
En dergelijke fijne en diepe opmerkingen vlogen door elkander.
Het portier werd toegeslagen en weer hotsten wij verder het donker in.
| |
| |
Mijn broer en ik drongen dichter bijeen; terwijl wij de sombere sparrebosschen der Vlierbeeksche heide doorreden, vertelde hij mij met geheimzinnig ingehouden stem dieven-histories, die mij de haren te berge deden rijzen.
Eindelijk landden wij in ons dorpje aan.
Vlaminck, dat was grootvader's knecht, stond met de stallantaren ons af te wachten. Dan was er een oogenblik rumoer en beweging: uit den wagen stappen, de pakken bij elkander brengen, ‘goeden avond’ en ‘wel thuis’ met de overblijvende reizigers wisselen, en terwijl wij in het vriendelijke, gastvrije huis traden, klonken uit de verte de halsbellen der vermoeide, voortstrompelende paarden der diligence.
Joh. Filips.
|
|