| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland.
Zoetjes aan begint den Haag zich le tooien voor de feestdagen die komende zijn, en reeds geweest, als ge dit leest; in mijn volgenden brief hoop ik een uitvoerig relaas te kunnen geven van al de plechtige en blijde dagen, welke ons nu nog wachten.
Hier en daar tooien zich gevels met groen en oranje, men ziet langs de trottoirs der straten de gebruikelijke guirlandenversieringen zich slingeren, gehecht aan eveneens groengemaakte pilaren.
't Is een ouderwetsche, banale versiering, sinds jaren toegepast, zonder een zweem van oorspronkelijkheid; toch geeft ze altijd een aardig effekt, en als 's avonds daartusschen de lichtjes glanzen en flikkeren en 't groen fantastisch verlichten, geeft 't toch weer 't oude effekt van feestelijkheid en niemand ergert er zich aan, dat er op dit punt zoo zelden wat nieuws wordt uitgedacht.
We zijn allen nu vol van 't aanstaande huwelijk. In de couranten wordt ons oog telkens getroffen door advertentiën, waarin in echte reclame-taal, prachtige plaatsen worden aangeboden om den stoet te zien voorbijtrekken. Een bekende firma op het buitenhof wil er, pro Boer als zij is, zelve geen munt uitslaan, doch verhuurt haar vensters ten bate der Zuid-Afrikaansche Vereeniging. De kosten per plaats zijn ƒ 50, ƒ 75 en ƒ 100, dus zij rekent wel op de royalisten, die er veel voor over hebben om hun koningin te zien voorbij rijden. De commissies komen bij elkaar tot 't organiseeren van feestlelijkheden, om te beramen waar en hoe verschillende cadeaux
| |
| |
aan Hare Majesteit zullen worden aangeboden, want - zooals het gewoonlijk gaat, ook in dezen is 't volk niet één. De koningin zal niet mogen aanvaarden één reusachtige, alles overweldigende, alles omvattende hulde van haar volk - van de massa, maar 't leger geeft op zich zelf nog een cadeau en afgescheiden van 't leger, geeft weer het regiment Grenadiers en Jagers, het keurcorps, een geschenk. Dan zal H.M. nog ontvangen een huldeblijk van de Haagsche, Rotterdamsche en Amsterdamsche dames, ieder op eigen initiatief, ieder dus met een eigen comité. De gemeente 's Gravenhage geeft een geschenk, en zoo zullen er misschien meer zijn, waarvan ik op 't oogenblik nog niet weet. Voor een jonge bruid of zij koningin is of niet, mag 't misschien aardig zijn om vele en velerlei geschenken te krijgen, maar zou 't in dit geval, waar de bruid nu eenmaal koningin is, niet eigenaardiger zijn geweest, zoo haar volk de handen had inééngeslagen en haar had gegeven één machtig, van sympathie en liefde getuigend geschenk, dat haar als 't ware toonen zou: ‘zie, zoo lief hebben wij u!’ Het had iets kunnen zijn van een ameublement voor een boudoir of een kamer waar ze veel, dagelijks toefde, zoodat ze om zoo
te zeggen ook dagelijks zou kunnen denken: dit gaf mij 't volk, dat mij liefheeft en het gaf me iets, waarin ik mij elken dag zou kunnen verheugen. Maar - eenheid is helaas tusschen menschen zoo zelden te vinden, zelfs niet bij een klein, overigens nogal solidair volk als het Nederlandsche.
Een onzer dagbladen heeft een prijsvraag uitgeschreven voor een nieuw volkslied, een lied met mooie, doch populaire woorden, en dat bekroonde gedicht zou worden getoonzet, waarvoor wederom een prijsvraag werd uitgeschreven. Het idée is niet onaardig, maar of dat mooie, populaire volkslied ooit een uitvloeisel kan zijn van een couranten-prijsvraag is een andere kwestie. Toen men nog niet lang geleden aan den ouden Italiaan Verdi vroeg een nieuw volkslied te componeeren voor het
| |
| |
Italiaansche volk, heeft hij geweigerd, omdat volgens hem een volkslied geen maakwerk mag zijn of een gelegenheidsrijmelarij, maar een uitvloeisel van den drang en de geestdrift van een volk. En hij heeft gelijk. Toen Marnix van St-Aldegonde zijn goddelijk ‘Wilhelmus van Nassoue’ maakte, dat heeft stand gehouden door de eeuwen en zich eeuwig standhouden zal, ontstond het in den geestdrittigen geuzentijd, in een tijd toen men gloeide van bewondering voor den grooten Zwijger. Groote gebeurtenissen scheppen grootsche uitingen en of nu 't huwelijk onzer koningin als gebeurlijkheid een zóó gewichtig iets is, dat 't een volk opzwiept tot een nieuw jubelend volkslied, staat te bewijfelen. Ze kunnen 't vooreerst nog wel stellen met Tollens' ‘Wien Neerlandsch bloed’ en ons mooie ‘Wilhelmus’, dat mits goed gespeeld, nooit nalaat te ontroeren.
* * *
Zooals ge natuurlijk ook in de couranten leest, blijven de berichten van de Boeren goed, en daar ge er natuurlijk even als wij van verzekerd zijt, dat de helft der berichten nog verzwegen wordt of althans verdraaid overgeseind, denken wij er bij onszelven van, dat 't meer dan goed gaat. Als de Afrikaners in Nederland aankomen, worden ze door iedereen overstelpt met vragen en men is nieuwsgierig hoe 't met den oorlog staat. Maar altijd zijn de berichten optimistisch en wij krijgen steeds den troost dat wèl de oorlog lang kan duren, maar dat de Boeren ook lang kunnen volhouden, omdat het hun niet ontbreekt aan geweren en munitie en aan - wat wel 't voornaamste is - aan eten. Het zal nu wel niet altijd een Lucullus-maaltijd zijn, die hun wordt voorgezet, doch er is genoeg en daar is 't leven bij te houden. Nog heden las ik in de courant, dat de Boeren overal, waar ze in de Kaap-kolonie komen, met open armen worden ontvangen; de bewoners zingen de Boeren-volksliederen en geven de invallers àl wat
| |
| |
ze vragen zonder betaling. ‘De Engelschen zullen jelui later wel betalen’, zeggen deze op hun beurt, ‘er moet maar schadeloosstelling gevraagd worden voor alles, wat is weggenomen.’ Als dat gangetje zoo doorgaat, dan.......
Consul Pott, van wien ik in mijn vorigen brief schreef, is Zaterdag, 19 Jan., te Amsterdam direkt uit Lorenzo Marques aangekomen. Natuurlijk werd hij dadelijk geïnterviewd door een der grootste Hollandsche dagbladverslaggevers en uit dit interview werd duidelijk dat de heer Putt reeds verlof had gevraagd aan de Nederlandsche regeering vóórdat de ontheffing van 't exequatur hem bereikte. Hij was altijd èn met de Nederlandsche èn met de Portugeesche overheden in Zuid-Afrika op zeer goeden voet geweest, alleen met de Engelsche niet; primo omdat hij als Nederlandsche consul natuurlijk zich zeer pro-Boer toonde, secundo omdat men hem te Lorenzo-Marques een invloedrijk man wist. Contrabande was met zijn medeweten of bewilliging nooit gepasseerd, maar de Portugeesche regeering had nagelaten in de Staatscourant te laten publiceeren wàt als oorlogscontrabande beschouwd werd en zoodoende was 't voor den handel moeilijk te bepalen en ook niet bekend wat eigenlijk in dien zin contrabande was. Doch wapens en munitie waren nooit doorgelaten, trouwens daaraan hadden, ook volgens den heer Pott, de Boeren in 't geheel geen behoefte.
Het denkbeeld als zou de consul ook als particulier mensch te Lorenzo-Marques niet langer geduld worden is dus geheel verkeerd tot ons gekomen. Van de ontheffing van het exequatur door de Portugeesche regeering was absoluut geen reden opgegeven; een korten tijd na 't eerste bevel kreeg hij weer een brief uit Lissabon waarin hem gemeld werd dat hij evenmin langer beschouwd werd als te zijn Nederlandsch consul. Van de Nederlandsche regeering echter ontving hij geenerlei bericht. Heel kalm - en zich zelf van niets kwaads bewust, besloot hij in Holland met verlof zijnde, zich te vervoegen bij den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten einde
| |
| |
het naadje van de kous te weten te komen. De buitenwereld wister dus alweer meer van dan de betrokken persoon zelve. Zoo gaat 't wel meer.
* * *
Den Haag is een eigenaardige stad in vele opzichten, soms lijkt 't een groot dorp, ten minste wat betreft de onderlinge verhouding der menschen, want er zijn misschien weinig steden, waar de menschen zooveel van elkaar afweten als hier. Misschien komt het, omdat men hier zooveel op straat leeft, of omdat den Haag voor een groot deel is èn een ambtenaarswereld èn een wereld van rijke lui die niet veel meer te doen hebben, dan te wandelen, wat te lezen, de pretjes na te loopen en over anderen te praten. Het intellectueele leven staat in Amsterdam misschien veel hooger dan hier, doch men merkt er hier meer van, men praat er meer over, het ligt hier meer aan de oppervlakte. Dat merkte ik onlangs, toen vertoond werd het nieuwe stuk van Heyermans: ‘Op hoop van zegen,’ spel van de zee.
Reeds dagen te voren ging 't door de stad: ‘Dàt wordt gespeeld, je gaat er zeker heen, niet waar?’ En allen gingen er heen. Er bleef geen plaats onbezet, het was er stampvol. En men zag en knikte elkaar; gezellig toch zoo'n volle zaal met vele bekende gezichten. Zie, daar was Emants en Nouhuys, daar zag je ook Toorop zitten, daar waren nog vele artisten en artistiek aangelegde menschen, daar waren stadsautoriteiten. Men wees elkaar de bekende personen en typische figuren aan, men knikte en boog.
In Amsterdam is dat zoo heel anders. Men kent er de artisten zoo niet van aanzien, men ziet ze minder, men hoort weinig van hen, ieder leeft er meer zijn eigen leven. Hier zijn ze, ook als persoon, meer algemeen goed.
Wat een opvoering was 't, dat stuk van Heyermans! Men had er maar één woord voor en dat zegt alles:
Geweldig.
| |
| |
En dat slaat niet alleen op de vertooning, die was als een meesterstuk van tooneelspeelkunst, als een telkens voor ons levende schilderij, als een groep tooneeltjes gegrepen uit 't leven zelf, die was alsof 't drama, 't werkelijke leven voor ons stond in lief en leed, die was voor ons als zaten we zelf in dat visschershutje en voelden mee al 't wel en wee van het bestaan, en vergaten we dat we artisten voor ons hadden, die uitbeeldden en niet menschen, die ons werkelijk zeiden hun eigen leven en strijd; maar 't werk zelf, dat machtig stuk realiteit, 't welk zoo op ons inwerkte, en ons meevoerde uit ons eigen werkelijk bestaan in dat der visschers, 't welk ons deed vergeten, dat we maar gekomen waren om te kijken en te hooren, doch dat ons deed voelen 't hoogjuichende van het liefdegeluk en onze ziel deed schrijnen van weemoed en smart over 't diep-tragische van dit visscherbestaan, wiens leven gestadig in gevaar is, die leeft op en leeft van 't meest onbetrouwbare element, waarvan hij weet nooit meester te kunnen worden.
't Is aangrijpend.
En de geschiedenis is eigenlijk zoo eenvoudig.
Kniertje, een visschersweduwe, - haar man vond den dood in de golven - heeft twee zoons, waarvan de oudste marinier was, die - een driftkop en wat rood op de graat - zijn superieur heelt geslagen, omdat hij iets durfde zeggen van zijn meisje, Jo, levens zijn nichtje en inwonend bij Kniertje. Daarvoor moet hij 6 maanden in de gevangenis boeten. De andere zoon is 19 jaar oud en - bang voor de zee. Hij wil niet varen. Zijn vader en zijn broêrtje zijn verdronken. ‘Hij wil niet verzuipen,’ zegt hij, en om zijn instinctieve angst voor de zee, wordt hij door iedereen uitgelachen en voor een lafbek gehouden.
Geert, de marinier komt uit de gevangenis thuis en - we zien hem thuis komen, hèm, den zeeman, gewend aan water, lucht en ruimte, die nu een halfjaar lang heeft moeten
| |
| |
zuchten in een cel van drie meter lengte, waar 't altijd stonk, en dat - omdat hij iemand ‘op z'n smoel had geslagen, die zijn meid durfde beleedigen, z'n goede, trouwe Jo’. Prachtig van realiteit, prachtig ook van spel was dat verhaal van Geert's wedervaren. En Geert moet een ander baantje zoeken, want marinier mag hij niet meer zijn, maar - ‘hij wil ook niet, hij zou nog liever’ - en nu toont Heyermans zich hier den volbloed socialist en laat hij Geert vertellen wat hem tegenstaat in dat baantje, natuurlijk van één kant, den verongelijkten kant, bekeken.
‘Op Hoop van Zegen’ is de naam van een schuit, die volgens de scheepmakersknecht, dronken Simon, rot is en meer zeewaardig, ‘een drijvende doodkist,’ zegt hij in een van zijn niet-dronken buien en dan weet Simon héél goed, wat hij zegt. Maar de reeder Bos, een man, zelf opgeklommen van niet tot iet, en nu ruw en onbillijk voor zijn minderen, wil de bom niettemin nog eens uitzenden en weet haar toch nog bij de assurantie- maatschappij te verzekeren. Onder anderen hoort ook Geert tot de bemanning èn Barend, Kniertjes jongste zoon.
Hij heeft zich laten bepraten. Ze hebben zijn angst voor de zee weggeredeneerd, maar dan - hij heeft Simon gesproken en nu - wil hij niet, wil hij tot geen prijs met dat schip mee. Hij deserteert, loopt weg. Op 't laatste oogenblik wil hij zich verschuilen in zijn moeders huis; maar Kniertje, grootgebracht mèt de zee voor en achter zich, niet anders wetende of ieder van haar familie is visscher en wordt visscher, wil niets weten van zijn bangheid, lacht om zijn angst, maant hem te gaan, steekt hem vaders eigen oorringen door de ooren, spreekt hem moed in, troost hem, spiegelt hem een mooie vangst voor, dreigt en smeekt; ze vindt 't een ondeugd in haar kind, een ontaarding in haar zoon, die malle angst voor de zee, ze voelt niet 't dierlijk inslinkt tot zelfbehoud, dat hem overheerscht, nu erger dan ooit, nu hij weet dat de ‘Op hoop
| |
| |
van zegen’ rot is. Maar de tijd dringt, 't schip gaat uitzeilen, de politie treed binnen om hem te halen en naar 't schip te brengen.
Hij wil niet, hij brult, huilt, jankt als een hond, hij klampt zich aan de deurpost vast. ‘Je zult me niet weerzien moeder!’, gilt hij, ‘ik verzuip, ik verzuip’, maar zij hoort niet, ze gelooft 't niet, ze is bang van de politie, die schandvlekt haar huis, - politie in haar huis - ze smeekt hem te gaan, en... eindelijk als een lam geslagen beest, overwonnen, een slachtoffer nu, laat zijn hand de deurpost los, gaat hij mee met de politiemannen.
O, bij die scène kneep zich de keel dicht van bedwongen snikken, die opschokten in de diep bewogen borst, hijgde de adem van spanning, voelden we neiging om mee te gillen. ‘Ga niet Barend, jaag niet uw zoon naar dat schip, Kniertje!, 't is rot, o God, 't is rot!’ Maar hij gaat en we vóórvoelen dat het vreeselijke komen zal.
En het komt, een woeste stormavond. De wind sist en huilt over 't kleine visschershuisje. Ze zitten bijeen, de visschersvrouwen, ze houden elkaar gezelschap, dat geeft afleiding, anders worden ze soms bang, want het is of de wind steeds meer opsteekt. En hard breiend aan haar kous of trui, vertellen ze elkaar hun leven, 't leven van hun echtgenooten en broers, dat is als een variant op het steeds terugkeerend oude thema. Uitvaren van jongsaf met wisselend getij, en wisselend wee, tot het eind is - de dood in de golven en na ieder verhaal ruischt de bange klacht door 't kleine visschersvertrek: ‘De visch wordt duur betaald.’
En Jo, de dappere ferme Jo, die koffie schenkt, die moed toespreekt, die scheen de opgewekste van allen, zij, die in stilte dacht aan Geert, die op 't schip is, ze vliegt eindelijk overeind, ze kan niet meer, ze heeft zich goed gehouden, ‘maar al die enge verhalen maken haar gek, gek - ze komen bij elkaar om elkaar op te vroolijken en in plaats daarvan -’
| |
| |
en weg holt ze, naar buiten. Met een smak gooit ze de deur achter zich toe. De storm moet haar kalmeeren. Doch als ze na een oogenblik terugkomt en al de vrouwen vertrokken ziet, dan hurkt ze bij 't vuur neer aan Kniertjes schoot, dan snikt ze uit haar leed en haar angst, haar angst om Geert van wien haar gedachten niet zijn weg geweest, dan denkt ze aan de toekomst, àls hij niet mocht terugkomen en - ze zegt Kniertje haar geheim: van Geert's kind, 't kind van hun liefde, dat ze in haar schoot draagt. En Kniertje verwijt haar niets, maar alleen:
‘Dat was verkeerd van je, Jo, verkeerd van jou en Geert.... Ga nu wat slapen, je bent zoo overspannen.....’ Doch Jo kan niet en wil niet slapen, en ze gaat aan tafel zitten, legt het hoofd in den arm en weent zachtjes uit haar verdriet en haar angst om hem, Geert. En de moeder neemt de rozenkrans, laat die glijden door de vereelte vingeren en bidt ‘Almachtige God....’
Dan valt het scherm voor de derde maal en brengt ons terug tot de werkelijkheid, noode.
Het is gebeurd, dronken Simon had gelijk, het schip was een drijvende doodkist en - ze verging met man en muis. Barends lijk is aangespoeld en een luik met 't merk van 't schip. En de arme achtergebleven vrouwen, die reeds dagen in spanning waren. loopen telkens naar 't kantoorvanden reeder en vragen hem om nieuws. En schoon hij 't ergste vreest, wijst hij ze norsch terug en zegt: ‘dat ze 't wel zullen hooren als er nieuws is.’
Daar komen ze 't hem zeggen dat er een telegram is bij den schout en wat de reeder weel, kan hij nu niet langer loochenen. Nu komt zijn straf, zijne moreele straf, want voor hèm zal de schade niet zoo heel groot zijn, rijk man als hij is. Simon verwijt hem, dat hij wist hoe rot de schuit was en al heel Bos 't hem liegen, ‘ik heb 't gezegd’, herhaalt Simon met een schorre dronkenmansstem, ‘ik heb je gewaarschouwd!’ en de vrouwen, die 't bijwonen, zien ondanks des reeders ont- | |
| |
kennen, dat Simon waarheid zegt, ‘Adder, schurk!’ gilt Jo, buiten haarzelve van woede en ze wil hem bijna te lijf....
Als eindelijk Kniertje komt om lijding van haar jongens, wordt heftig 't berouw in Bos. Hij voelt nu, wàt hij heeft misdaan; hij ontnam die weduwe haar beide zoons. Zacht wil hij zijn, zacht tracht hij te zijn, hij, gewoonlijk zoo ruw; maar als ze waarheid voelt in zijn spreken, wordt 't haar te veel en langzaam schijnt ze te verstijven tot bewusteloosheid. Hevig slaat de angst in den reeder. Hij tracht haar bij te brengen en ze komt bij; de vrouw van den reeder wordt binnengeroepen en beproeft Kniertje te troosten. Ze zal zorgen voor haar ouden dag, 't zal haar aan niets ontbreken al heeft ze geen kostwinners meer, en in haar domme goedigheid laat de reedersvrouw haar twee pannetjes met eten geven, ‘Die moet ze maar eens lekkertjes opeten thuis.’
Kniertje begrijpt 't, verstaat 't nauwelijks; ze is versuft, wezenloos; ze is nog 't lichaam van Kniertje, maar de geest schijnt reeds weggevlucht uit dat uitgedroogde, nu bijna geheel verstijfde lichaam. Maar vaag beseft ze toch dat ze hier - op het kantoor niets meer te doen heeft en - langzaam stijfjes, voetje voor voetje als een automaat wankelt ze heen; materieel zal ze 't goed hebben, maar moreel is ze voor goed geknakt. Alles heeft ze aan de zee geofferd. - De visch wordt duur betaald!.....
Laat mij er niet meer van zeggen, aanprijzen zou heiligschennis zijn. Maar ik hoop, dat het voortbrengsel van dezen Noord-Nederlander onze Zuiderbroeders in vervoering zal brengen. Het is te hopen, dat men niet zal talmen, om dit kunstwerk ook in Zuid-Nederland te doen opvoeren.
Jan., den Haag.
Egb. C.v.d. Mandele.
|
|