Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 6
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 150]
| |
De reis van Jozef II in de Nederlanden.Indien het, om algemeene lofspraak te verdienen, voor een souverein voldoende was, het Goede en het Menschdom bemind te hebben, alsmede zijne onderdanen gelukkig en vrij te willen maken, dan zou Jozef II aan alle critick ontsnappen. Deze volzin dient tot opschrift aan Prof. Eugène Hubert's jongste gewrocht.Ga naar voetnoot(1) Kende men Schrijvers denkwijze over den zoon van Maria-Theresia door zijne vroegere werken niet, deze enkele woorden zouden de gedachten des Luikschen hoogleeraars weerkaatsen. Eugène Hubert is een bij uitstek onpartijdige geschiedschrijver. Een dergelijk man was noodig om ons het leven van den beruchten Oostenrijkschen Keizer nauwelijks sinds eene eeuw dood en reeds zoo verschillend beoordeeld, in een helder daglicht te stellen. In 't algemeen liet men tot heden toe Jozef II geen recht wedervaren. De toegevendste biografen willen ten hoogste erkennen dat de man goede inzichten had. Allen onthouden | |
[pagina 151]
| |
vooreerst dat hij zijn Blijde Inkomsteed in Brabant te kort bleef - bepaald, een ongelijk - maar, meer nog, dat... zijne pogingen mislukten. Want dàar vooral ligt de oorzaak van de bovenmatige strengheid van gelijktijdige en latere geschiedschrijvers Jozef II slaagde niet, dus... had ongelijk. Voorwaar, eene mooie redeneering van 't ondankbare menschdom! En zeggen dat de meeste critici zich niet eens de moeite gaven de hervormingsplannen van den Keizer grondig te bestudeeren. Is 't misschien uit vrees van te moeten belijden dat ze bijna alle in onze hedendaagsche maatschappij in toepassing geraakt zijn, juist gelijk ze in't brein van den ongelukkigen [vorst ontkiemden? Maar de man slaagde niet, ziet ge... Onzinnige, waaghals, grilzieke excursionnist, wat al scheldwoorden wierp men hem niet naar het hoofd! Tot hoe verre deze verwijten gerechtvaardigd zijn, zullen we uit het boek van professor Hubert vernemen. Want de documenten aangaande de reis, welke de Keizer in 1781 in de Nederlanden ondernam en die tot heden toe bijna onopgemerkt of verkeerd begrepen en verklaard werden, zijn voor de levensbeschrijving van Jozef II van het hoogste belang. Men oordeele er over naar de korte ontleding die we hier laten volgen. Vóór den dood zijner moeder reeds hadde Jozef II ons land graag bezocht; want door eigen ondervinding wilde hij den wezenlijken toestand van zijn volk leeren kennen. Verschillende omstandigheden, en vooral de tegenkanting welke hij bij de Keizerin ontmoette, beletten hem dit ontwerp ten uitvoer te brengen. De dood van Maria Theresia weldra gevolgd door dien van Karel van Lorreinen gouverneur der Nederlanden, liet hem eindelijk toe zijn sedert lang gekoesterd ontwerp te verwezenlijken. Vóór de aankomst der nieuwe gouverneurs wilde hij het land bezoeken; want met landgouverneurs tot gidsen zou hij slecht gezien hebben wat hij wenschte wel te zien. | |
[pagina 152]
| |
Hij zou zonder feesten of eerbetuigingen, zonder de minste toebereidselen, met een stok in de hand en als de eenvoudigste burger uitgedost, het land doorloopen. Den 22sten Mei vertrekt hij uit Weenen vergezeld van luitenant-generaal Terzy, chirurgijn Brambilla, twee garde-nobels en twee secretarissen. Langs Regensburg, Neuremberg, Wurzburg, Asschaffenburg, Hanau, Frankfort, Darmstadt, Heidelberg, Schwetzingen, Mannheim, Worms, Mainz, Coblenz en Trier komt hij te Luxemburg aan, den 31sten Mei, onder den deknaam van graaf van Falkenstein. Hij had de reis afgelegd in 9 dagen, doch hier zij bijgevoegd dat hij van de twee nachten er eene in den poststoel doorbracht. Weldra verspreidde zich, zoowel in ons land als in den vreemde, de mare van 's Keizers aankomst in België. Daar het wezenlijke doel der reis zelfs aan de diplomaten ontsnapte, maakte deze nog al veel ophef aan verschillende Europeesche hoven. In België integendeel was de vreugde algemeen. Sedert honderd zestig jaren had zich geen onzer prinsen meer gewaardigd ons land te bezoeken. Ook overal waren de overheden druk bezig om luisterlijke intreden, stoelen en feesten in te richten en de officiëele redenaars zweetten reeds onder het voorbereiden hunner redevoeringen. Ontgoocheling! Weldra vernam men dat Jozef II noch van feesten, noch van lange redevoeringen hield. Reeds te Luxemburg laat hij hooren ‘dat hij niet gekomen is om zich te verzetten, en dat alle onkosten, welke te zijner eere zullen gedaan worden, hem vrij onaangenaam zullen zijn.’ In een gewoon hotel stapt hij af. De kosten van het verblijf voor hem en zijn gevolg zullen uit zijne eigene kas betaald worden. Te 6 uur 's morgens begeeft hij zich te paard naar de | |
[pagina 153]
| |
kazerne om er persoonlijk het bevelhebberschap over zijn krijgsvolk te nemen. Daarna bezichtigt hij de versterkingen en de kazernen, ondervraagt de soldaten, proeft de soep, bijt in het brood, en brengt een bezoek aan de zieken in de hospitalen. Slechts daarna ontvangt hij de overheden. Onder vele gegronde opmerkingen stuurt hij hun deze gedenkwaardige woorden toe: ‘Ik wou dat gij in mijn hart kondet lezen; gij zoudt zien hoe het lijdt omdat het niet iedereen gelukkig kan maken. Weest verzekerd dat ik uit al mijne krachten zal werken om er in te slagen.’ Dan laat hij weten dat zijn huis open staat voor al degenen, welke verzoekschriften in te dienen hebben, en door zijne verslindende leerzucht aangedreven, doet hij onderzoek zoowel bij de magistraten en hooge ambtenaars als bij de nederigste burgers der stad. 's Zondags woonde Jozef II de hoogmis bij en knielde neder te midden van het volk, na de plaats onder den draaghemel, welke men voor hem bereid had, geweigerd te hebben. Toen de priester den geloovigen de ziel van Maria-Theresia in hunne gebeden aanbeval, kon iedereen 's Keizers diepe ontroering bemerken. Na de mis overhandigde hij den pastoor honderd ducaten voor zijne armenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 154]
| |
Den 5 Juni, te half zes 's morgens, kwam de Keizer te Namen aan. Hij stapte af in het Hôtel d'Harscamp en bracht onmiddellijk daarna een bezoek aan de markiezin d'Herzelles, de vriendin en vertrouwelinge van Maria-Theresia, in het klooster der Benedictijner-nonnen. Hij had haar vroeger de opvoeding zijner eenige dochter toevertrouwd. Zooals te Luxemburg weigerde Jozef II te Namen alle officiëele eerbetuiging. Hij verleent gehoor aan al de hooge ambtenaars, vriendelijk, zonder lawaai. ‘Wij zijn allen confraters, zegt hij tot de algevaardigden der Staten, allen moeten wij hetzelfde doel nastreven, namelijk, het Goede.’ In hospitalen en godshuizen deelt hij nogmaals vertroostingen en aalmoezen uit, en na eene nauwkeurige bezichtiging van de belangrijke versterkingswerken, verlaat hij de stad. Om hem eer te bewijzen, waren de inwoners in groot getal op stelten geklommen langs de straten, waar hij moest voorbij trekken. Zijn doortocht te Fleurus, Charleroi, Nijvel, Bergen, Aath en Doornik biedt niets zeer merkwaardigs aan. Even weinig dient er gezegd te worden van zijn verblijf te Kortrijk, Meenen (waar hij den Magistraat te 6 uur 's morgens ontvangt), Ieperen, Veurne, Duinkerke en Nieuwpoort. In deze laatste stad had hij een belangrijk onderhoud met den burgemeester, nopens de aan te wenden middelen om de zeevischvangstnijverheid te doen herleven. Den 11 Juni is de Keizer te Oostende. Dadelijk laat hij weten dat hij al wie hem verlangt te spreken, ontvangen zal van 11 uur tot 1 uur. Op het Stadhuis lazen baljuw, burgemeester en schepenen hunne korte redevoeringen af ‘en français un peu tudesque’ (toen reeds!), | |
[pagina 155]
| |
schrijft Guidon de Berchères, Consul van Frankrijk te Oostende. De herschepping dezer stad in vrijhaven lag den keizer zeer ter harte. Reeds vóór zijne aankomst in België, had hij de zaak grondig bestudeerd, volgens de verslagen van den Raad van Geldwezen en den Geheimen Raad. Nu was hij ter plaatse, en hoe groot de tegenstand ook was, dien hij ontmoette, toch bracht hij op het einde der maand zijn besluit ten uitvoer. Ook in de lokaalnijverheid stelt hij belang; hij bezichtigt de versterkingen en iedereen, bazen en werklieden, verzoekt hij om inlichtingen. Hij leent het oor aan de woorden des Engelschen Consuls, die hem klaarblijkelijk bewijst, hoe voordeelig de toelating van den Hervormden Godsdienst voor de Oostendsche nijverheid zou zijn. Na een zwaarmoedigen blik naar Engeland geworpen te hebben, dat hij toch zoo hartstochtelijk gaarne zou bezocht hebben, om eens een vrij staatsbestuur aan 't werk te zien, doch waarvan zware politieke redenen en toestanden hem nu verwijderd hielden, vertrok de Keizer den 13en Juni uit Oostende. Zijn verblijf te Brugge is niet van belang ontbloot, daar het aanleiding gaf tot valsche aantijgingen vanwege latere geschiedschrijvers. Hij bezocht de Waterhalle, de Akademie van Schoone Kunsten, de kapelle van het Heilig Bloed, en de dokken, waar veel vreemde schepen lagen. 's Anderendaags woonde hij de processie bij met eene flambouw in de hand. Doch in stede van te knielen op het kussen, dat hem op verscheidene plaatsen, gedurende de benedictie, voorgelegd werd, zou de Keizer zich tevreden gesteld hebben met het hoofd zachtjes neer te buigen, en het volk zou slecht ingenomen geweest zijn met deze ‘affectation de philosophisme.’ Dit verhaal is gansch tegenstrijdig met de voornaamste kronieken van den tijd en niet min met het getuigenis van den bisschop van Brugge zelven die in een paar tot ons gekomen | |
[pagina 156]
| |
brieven, de godsvrucht des Keizers gedurende zijn verblijf te Brugge roemt. In deze stad ontving Jozef II het bezoek van den hertog van Glocester, broeder des konings van Engeland, hetgeen te dien tijde veel opschudding in de Europeesche kanselarijen en dagbladen te weeg bracht. In waarheid gold het hier slechts eene eenvoudige hoffelijkheid, meer niet. Te Gent ook gaf de Keizer, dien men altijd beschuldigde 's lands gebruiken niet te eerbiedigen en overal de ruiten te hebben willen inslaan, een voorbeeld zijner verdraagzaamheid en godsvrucht. In de Slijpstraat ontmoette hij den pastoor der parochie, die het H. Oliesel naar eenen zieke droeg. Zonder aarzelen stapte hij uit zijn rijtuig en viel op de knieën. De priester gaf hem de zegening, en het volk rukte de steenen waar de keizer op geknield had, uit den grond. Weinige dagen later plaatste men er een gedenkteeken met een opschrift. Doch drie jaren daarna vernietigde hetzelfde volk dit bewijs zijner al te kortstondige geestdrift. Jozef II bezocht met de grootste belangstelling de militaire werken van Gent, de zeewerken, de nieuwe stapelplaats, de godshuizen, het tuchthuis en het begijnhof. Daarna verleende hij gehoor aan de wereldlijke en geestelijke overheden. 's Zondags, 17 Juni, woonde hij de hoogmis bij in de kathedrale kerk, te 6 uur 's morgens. Gedurende zijn bezoek aan de kunstschatten liet hij met na zijne bewondering uit te drukken. Aan 's Keizers bezoek in Sint-Baafs is een vertelsel verbonden, door M.A. Michiels in zijne Histoire de la Peinture flamande aangehaald en in Eugène Hubert's werk met eenige terechtwijzingen overgenomen. Jozef II, zoo luidt het, die zich in eene der kapellen van de kathedraal bevond, zou van schaamte gebloosd hebben bij het aanschouwen van het beroemde Mystieke Lam der gebroeders | |
[pagina 157]
| |
Van Eyck. Adam en Eva's naïeve naaktheid ergerden hem; hij laakte de zuivere openhartigheid der oude kunstenaars en drukte zijne verwondering uit over de onbezorgdheid waarmede men dergelijke tafereelen aan de menigte liet zien. Men nam deze ongelukkige opmerkingen voor bevelen. ‘Een valsche nacht omhulde de edele beeltenis, een preutsche vorst had haar bedild, zij was niet meer waardig het licht te zien en mocht de zonnestralen niet meer tarten.’ Toen den 10 Mei 1816 de paneelen, gedurende de omwenteling weggenomen, met de andere vereenigd werden, ‘had men de dwaze opmerkingen van Jozef II niet vergeten’ en de luiken werden niet op hunne plaats terug gesteld. Het gevolg daarvan was de verdwijning der kostbare paneelen. Tijdens het openstaan van den Bisschoppelijken zetel te Gent, kocht een koopman ze aan het kapittel voor zes duizend frank, verkocht ze voor honderd duizend aan een Engelschman, die ze, op zijne beurt, tegen vier honderd duizend frank aan den koning van Pruisen verwisselde. Deze aanval van ontijdelijke preutschheid strookt hoegenaamd niet met hetgeen we stellig over den kunstsmaak van den goeden keizer weten. Om er zich van te overtuigen doorloope men enkel de lijst der tafereelen, die zijn kabinet te Weenen en de nabijgelegen galerij versierden. Te Gent leeft deze gebeurtenis nog voort in het geheugen der grijsaards, welke de reis des Keizers door tijdgenooten hoorden vertellen. Volgens hen zou de Keizer bij het zien van de voorstelling van Adam en Eva, uit het paradijs verdreven, eene eenvoudige scherts gewaagd hebben, met aan de kanunniken, welke hem gedurende zijn bezoek in de kerk begeleidden, te vragen of zulke tafereelen hen niet ergerden. De eenvoud der brave kanunniken zag een verwijt daar waar enkel scherts bestond en de losbandige paneelen werden ter verdwijning gedoemd... Na deze korte uitweiding, hernemen we 't verhaal van | |
[pagina 158]
| |
's Keizers reisweg. Over Oudenaarde, Aalst, Dendermonde en Sint-Niklaas, begaf hij zich naar Antwerpen. Overal stapte hij in publieke hotels af, overal weigerde hij officiëele ontvangsten en eerbetuigingen. Steeds welwillend en vrijgevig, vervolgde hij zijne studie van alle staatszaken met buitengewone standvastigheid. Te Mechelen smeekt de Kardinaal de Frankenberg hem, geen gevolg te willen geven aan zijn inzicht de vrijheid der godsdiensten in het land toe te laten en zoo spoedig mogelijk het drukken en den verkoop der werken van Voltaire en abt Raynal te verbieden. In deze stad had hij ook een belangrijk onderhoud met Goswin de Fierlant, voorzitter van den Grooten Raad, aangaande de hervormingen in de Gerechtshoven, welke de voorzichtige president hem dringend ontraadde. Te Vilvoorde bezichtigt hij het tuchthuis. Doch hier, zoo min als te Gent, was hij in zijne hervormingsplannen wel aangeraden. Te Leuven verzocht hij den Raadsheer-pensionaris, die hem eene ellenlange redevoering wilde voorlezen, vriendelijk te zwijgen, en den ‘Recteur magnifique’ der Universiteit werd dezelfde bede gedaan. De verzoekschriften en klachten ontving hij echter met welbehagen. De Hoogeschool met hare prachtige bibliotheek en hare verzamelingen boezemde hem veel belangstelling in. Te zes uur 's morgens was hij reeds in de Sint-Pieterskerk en hier nogmaals deed hij de rijke fluweelen kussens wegnemen om op den eenvoudigen bidstoel neer te knielen. 's Anderendaags, te 11 uur 's avonds, - na eenige uren te Terveuren doorgebracht te hebben, - kwam hij zonder gevolg en zonder het minste praalvertoon in België's hoofdstad aan. De Brusselaars, welke altijd de hoop gekoesterd hadden dat de Keizer eene uitzondering voor hen zou maken, waren dan ook bitter teleurgesteld. Want meer dan ooit was Jozef II vastberaden zich aan alle publieke betoogingen te | |
[pagina 159]
| |
onttrekken. Daartoe was zijn tijd hem veel te kostbaar Met den dageraad stond hij op. Nu eens ontmoet men hem. vóór 4 uur 's morgens dicht bij de vaart. Dan ziet men hem om half vijf over de haag van het nog gesloten park springen, hetgeen hem eene hagelbui van scheldwoorden van wege de schildwacht, die hem niet herkende, op den hals trekt. In den morgen woont hij dikwijls de zittingen in de gerechtszalen bij. Van 11 tot 3 uur geeft hij gehoor aan al wie hem wil spreken. Na het middagmaal werkt hij. Te 6 uur vergaderen alle dagen ten zijnent ministers, raadsheeren, hooge ambtenaars enz. En daar wordt gesproken van financiën, handels- en rechtzaken. Deze vergaderingen duren gewoonlijk tot om 10 uur en daarna, wanneer hij nog niet doodmoe is, gaat hij in de maatschappij tot om 11 uur. Voeg daarbij dat hij zich op de hoogte deed houden van al wat er belangrijks in Oostenrijk voorviel en dagelijks zijne bevelen naar al zijne landstreken zond. Meer dan eens woont hij de zittingen van den Geheimen Raad, den Raad van Geldwezen en de Rekenkamer bij, om voordeel uit de woordenwisselingen te trekken. En hier nogmaals vindt hij den tijd om de oude lieden en de zieken in Gods- en Gasthuizen zijne vertroostingen te brengen. Ook de afgevaardigden der vreemde landen ontvangt hij en uit de verslagen der ambassadeurs blijkt ten duidelijkste dat de Keizer waarlijk sympathiek was en met eene buitengewone werkkracht moest begaafd zijn. Na een veertiental dagen in Brussel doorgebracht te hebben vertrekt Jozef II naar Holland. De nogmaals door hem uitgedrukte wensch geene eerbewijzen te ontvangen brengt hier, in tegenstelling van hetgeen in België plaats had, een uiterst goeden indruk te weeg. Zijn doortocht te Berg-op-Zoom, te Rotterdam en in den Haag biedt niets merkwaardigs genoeg aan. Te Leiden bezoekt hij met veel belangstelling de Hooge- | |
[pagina 160]
| |
school. Ook Haarlem bevalt hem ten zeerste en op zijne reis naar Amsterdam wil hij het dorpje Broek, dat om de weergalooze netheid zijner bewoners overalbekend stond, bezichtigen. Te vergeefs klopt hij achtereenvolgens aan vier verschillende deuren. Men laat hem nergens binnen, uit vreeze dat hij het nette huis vuil zou maken. Generaal de Reischach beproeft de zaak nogmaals bij den eigenaar van een fraaie woning; de baas rookte een pijp op den drempel der deur. De generaal vraagt of hij het huis niet zou mogen bezichtigen, met twee andere heerschappen, waarvan een, voegt hij er bij, zeer hoog geplaatst was. De boer antwoordt: ‘Men beweert dat de Keizer hier gaat voorbijkomen. Is hij misschien aangekomen? Waar is hij?’ - ‘Op den hoek der straat,’ zegt de generaal, ‘maar eer ik hem u toon, moet ge mij zeggen of wij uw huis mogen zien’. - ‘Waart gij de Keizer in persoon, ik zou u niet laten binnen komen zonder de toestemming mijner vrouw. Ik zal het haar eens gaan vragen.’ Het antwoord der huisbazin was ontkennend en de kerel, na het den vrager overgebracht te hebben, sloot de deur. Dit boersch onthaal verwekte de goede luim des keizers, welke philosophisch gelaten zijnen weg vervolgde langs Zaandam, waar Pieter Michaëloff, keizer aller Russen, eertijds als scheepstimmerman werkte. Te Amsterdam bevond zich Jozef II in eenen hachelijken toestand tusschen den hertog van Braunswijk, den wezenlijken momber des nochtans meerderjarigen Stadhouders, en diens gezworen vijand, de regeering van Amsterdam. De Keizer was meer met burgemeester Rendorp dan met den hertog ingenomen, ofschoon deze overal het gerucht verspreid had dat Jozef II met hem bevriend en der gemeente vijandig was. Onder de verschillende bezoeken welke de keizer te Amsterdam ontving, moeten wij dat van eenen zonderlingen persoon aanstippen, die de terugbetaling van een dik pak | |
[pagina 161]
| |
Silezische schuldbrieven vergde. Omtrent eene halve eeuw vroeger had Karel VI in Holland eene leening op de Silezische imposten aangegaan. Frederik II, na deze provincie aan Oostenrijk ontnomen te hebben, weigerde hare schuld te erkennen, ofschoon de vrede van Breslau hem zulks opdroeg, en antwoordde aan de eischen der Generale Staten dat hij de rechten der Hollanders, dragers van Silezische titels, slechts zou erkennen, indien de Republiek hem hare hulp beloofde tot het eventueele behouden zijner aanwinst. Deze voorwaarde kon natuurlijk niet aangenomen worden, en de schuldbrieven werden van geener waarde. Toen de reis van Jozef II bekend werd, kocht bedoelde kerel een aantal dezer papieren voor eene. onbeduidende som op, en beeldde zich in dat de keizer de naïeve edelmoedigheid zou hebben, ze hem gansch effen terug te betalen. De list werd spoedig ontdekt en de vorst, na geduldig den intriganten bedelaar aangehoord te hebben, raadde hem met veel bedaardheid aan, den koning van Pruisen, den huidigen bezitter van Silesië, te gaan opzoeken; deze zou hem stellig een goed onthaal voorbehouden, vooral indien hij de voorzorg nam zich van een leger van drie honderd duizend man te doen vergezellen!.... Den 15 Juli vertrok Jozef II uit Amsterdam naar Utrecht. 's Anderendaags was hij te 's Hertogenbosch en rondom den avond van denzelfden dag te Achel (Belgisch Limburg) waar hij den nacht in eene eenvoudige herberg doorbracht. Zijne reis door Holland had hem ten zeerste voldaan. Langs Roermond en Aken kwam hij door de stad Limburg, in ons land terug. Spa, waar toen reeds veel beweging heerschte, beviel hem ook. Schertsend noemde hij dit stadje ‘le Café de l'Europe.’ Doch zelfs te midden der feesten vergat hij al het ernstige zijner reis niet en op het bal wist hij van graaf de Sillart, bevelhebber der Fransche vloot, eene massa nuttige zaken over het zeewezen te vernemen. Hij had hier | |
[pagina 162]
| |
ook een onderhoud met prins Hendrik van Pruisen en den vermaarden abt Raynal. Ondanks den onweerstaanbaren lust welken de prinsbisschop van Luik, Velbrück, had om den Keizer te gaan begroeten, wist deze hem te ontsnappen en trok Luik en Tienen zonder oponthoud voorbij. Hij vernachtte te Leuven en 's Zondags 's morgens was hij te Brussel. Hij brengt er vijf dagen door bij zijne zuster en zijn schoonbroeder, de nieuwe gouverneurs-generaal, welke intusschen aangekomen waren, onderzoekt in allerijl de laatste staatszaken, en verlaat het land langs Hal en Valenciennes, om er nooit meer terug te keeren. Den 27n Juli is hij te Parijs, den 15n Augustus te Weenen. Deze reis, die aanzienlijke sommen geld gekost had, bijzonder aan aalmoezen en vergeldingen aan de troepen, werd gansch uit de bijzondere kas des Keizers betaald.
* * *
In den loop van dit reisverhaal hebben wij meer dan eens de gelegenheid gehad om aan te stippen dat de Keizer al de smeekschriften welke men hem aanbood, met de grootste welwillendheid ontving en onderzocht. Het getal dezer, of beter nog de eenvoudige ontledingen er van, vult 27 registers van den Geheimen Raad, en er zijn zoo wat als drieduizend origineele stukken bewaard gebleven. Wanneer men bedenkt dat Jozef II van al de verslagen over elk dezer aanvragen kennis nam, en dat hij persoonlijk, in margine op het grootste deel er van zijn opmerkingen neerschreef, dan vraagt men zich af hoe 't mogelijk was, zulken reusachtigen, bovenmenschelijken arbeid te ondernemen. Dat den Keizer de meest komische aanvragen gedaan werden, zal niemand verwonderen. Een organist van Terveuren laat hem weten dat er zich voor 't oogenblik geen orgel in de kerk bevindt, daar het sinds vier jaren aan stukken is, en dat hij | |
[pagina 163]
| |
zijne vrouw vijf jaren, zeven maanden en drie dagen ziek en bedlegerig gehouden heeft! Een oude-kleerkooper van Bergen, de intrede des Keizers op den stadswal bijwonende, werd door het gedrang der menigte in het water geworpen en met gekneusd lichaam en gebroken ribben opgevischt (il a été jeté en bas de la otteur dans l'aux, la boux, a tout son corps écrasée et des cottes casse haire). De arme drommel vraagt en bekomt een klein hulpgeld. De suppliek was gestuurd ‘A sa majestée imperiale roi d'Ongrits (Hongrie) et de Boem’ (Bohème). Een inwoner van Assche hoopt dat de Keizer het testament waarbij zijne rechte nicht hare goederen aan hare dienstmeid overgelaten heeft, zal verbreken! Zeker Catharina de P. schrijft dat zij ‘genoodzaakt zijnde schulden te maken en eene aanstaande ramp voorziende, Z.M. smeekt haar een levensdurend pensioen te willen toestaan!’ Tobias L., van Dendermonde zou gaarne twee honderd pond groot ontvangen om een huis te koopen. Nog mooier. De B., in gevangenis te Brugge voor schulden, verzoekt den Keizer zijne schuldeischers te willen betalen: 1500 pond zijn voldoende! Een oud-pastoor van Musson (Luxemburg) heeft het middel gevonden alle menschen gelukkig te maken: De oplossing van het maatschappelijk vraagstuk ligt in de sluiting der herbergen. Wat denkt de antialcoholische bond over dezen maatregel! Zonderling gevolg van der menschen ondankbaarheid; deze brave pastoor, wiens portret in alle matigheidsgenootschappen diende bewaard te blijven, zag zich verplicht naar Luik te vluchten om aldaar zijne Réflexions neer te schrijven. In Luxemburg was zijn leven niet meer veilig. Ook te Kortrijk tracht men het alcoholisme te bekampen, doch op eene andere wijze. De werklieden der stad bezochten | |
[pagina 164]
| |
bij voorkeur de herbergen der Kasselrij, waar de jenever beterkoop en minder gedoopt was dan in de stad, omdat hij aldaar aan lagere rechten onderworpen was. De magistraat - waarschijnlijk door de Kortrijksche herbergiers opgestookt - vroeg dat de streek extra muros in het opzicht van den accijns op denzelfden voet als de stad zou gesteld worden. B. van Brussel vraagt dat de keizerlijke schatkist hem 18112 gulden voorschiete om eene modelhoeve te bouwen tusschen Brugge en Gent. Het zou eene uitmuntende zaak zijn en de Keizer zou in de winsten deelen. Pathos en overdreven lyrisme heerschten toen reeds bij de jeugd en vooral bij de plaatskensjagers. Luister naar dezen student in de rechten te Leuven: ‘Indien ge mij wilt, Sire, ben ik gansch aan U. De liefste mijner wenschen zal volbracht wezen, indien ik u nuttig kan zijn. Om tot dit doel te geraken zou ik de werken van Herkules braveeren; de brandende grond van het Zuiden en het ijs van het Noorden zouden mij niet afschrikken...’ Niet dom, doch wat onbescheiden, de genaamde E.-J. D., schoolmeester te Doornik, die ‘het talent bezat de oude schriften te ontcijferen.’ Het Staatsbestuur zou hem kunnen last geven de verschillende abdijen en groote kerken van het land te bezoeken, om er de archieven te gaan raadplegen en uittreksels onder den vorm van geschiedkundige nota's te nemen. Hij zou van zijne zending gebruik maken om eenen nauwkeurigen inventaris der geestelijke goederen op te stellen en alzoo den Fiscus nuttige inlichtingen bezorgen. De Geheime Raad had afkeer van zulk voorstel, verklaarde dit ‘aartsdom’ en den schoolmeeste ‘verachtelijk.’ Anderen nog vroegen adellijke titels. Hier is er een, die ‘langs den vrouwenkant’ rechtstreeks van Pharamond I, koning der Franken, afstamt; daar eene vrouw, welke beweert eene afstammelinge der koningen van Schotland te zijn. | |
[pagina 165]
| |
Talrijk zijn de klachten van lieden, welke men ten voordeele van kerken en kloosters onterfd had. Men vraagt den Keizer zelfs de weduwe L. te bevelen hare dochter met eenen zekeren B. te laten trouwen! Een schepen van Brussel, H. de T., wendt zich tot Jozef II om het ongeregeld leven zijner dochter, met baron V. getrouwd, te doen ophouden. Zij werd verleid door den kapitein de P. en sedert dat oogenblik koestert zij slechts verachting voor haren man en hare gansche familie. Alle verzoekschriften waren zoo zonderling niet. Verschillende voorstellen, met den vooruitgang der nijverheid in betrekking, gaven aanleiding tot een grondig onderzoek; b.v. de uitvoer naar vreemde landen van kolen en Vlaamsche boter. Te dien tijde woedde meer dan ooit de kwaal van het protectionisme en met genoegen stellen wij vast dat Jozef II een stevige aanhanger van den vrijhandel was. Een andere kwestie, nog heden aan de dagorde, raakte het werk der gevangenen in de tuchthuizen van Gent en Vilvoorde. Een zeker getal bazen beklaagden zich bitter over de konkurrentie, hun door de tuchthuizen verwekt, en voorspelden, na eene korte tijdruimte, den val der Belgische Nijverheid en de armoede van eene overgroote hoeveelheid eerlijke werklieden: Nil sub sole novi! De jongste debatten in ons Parlement over die zaak brachten naar onze bescheiden meening geen enkel nieuw argument bij, en we zijn, in 1900, op dit terrein niet meer gevorderd dan in 1781. Ondanks het ongunstig advies van den Geheimen Raad, gaf de keizer voldoening aan de nijveraars en verbood in de gevangenissen alle ander werk dan het spinnen van wol. 't Is hier ook de plaats, het voorstel om een kanaal van de Schelde naar den Rijn te graven, waarvan heden nogmaals spraak is, aan te stippen, alsmede dat - jaren later uitgevoerd - om de landengte van Suez te doorboren. Op het gebied van onderwijs zien we de leerlingen-chirur- | |
[pagina 166]
| |
gijns van Brussel het verlangen uitdrukken dat hun de niet geëischte lijken der hospitalen zouden geleverd worden. De talrijkste en gegrondste klachten deden zich voor op rechtsgebied. De traagheid der gerechtspleging was waarlijk ontmoedigend. Vele processen duurden tien, twintig, ja honhonderd jaren. Het getal der advocaten was verbazend groot. In de kleine stad Luxemburg waren er 66, te Brussel ongeveer 350, waarvan ten hoogste een vijftigtal op de tribunalen werk vonden. Daarenboven waren de gerechtskosten onmatig. Voor burgerlijke zaken mocht men beroep instellen, voor crimineele niet. Van streek tot streek, van stad tot stad, waren de gebruiken verschillend; de rechters waren daarbij onwetend en de proceduur afschuwelijk, want ondanks de loffelijkste pogingen van Maria Theresia, bleef de pijnbank nog overal in zwang. Voor het stelen van een paard werd men ter dood veroordeeld, en om zich vereenigd te hebben ten einde den duivel te doen verschijnen (!?) tot eeuwigdurende ballingschap verwezen. Inwoners van Heverlee (bij Leuven) laten den keizer weten dat de boeren om hunnen oogst tegen de everzwijnen te beschermen, hem 's nachts doen bewaken door honden en mannen, welke op trommels slaan. Maar de moedwillige jagers van den hertog van Arenberg dooden de honden en overladen de trommelaars met stokslagen. De hertog doet het getal evers in zijne bosschen aangroeien door middel van tamme zwijnen, welke hij er laat jongen kweek en. Wanneer er processen zijn, heeft hij de rechters aan zijnen kant. Hij benoemt ze, als heer van Heverlee, en hij maakt de wet. Den schepene Briffaut zette hij af, omdat hij de klachten der onderteekenaars ondersteunde. En ofschoon de Geheime Raad beweerde dat de boeren altijd klagen en zelf stroopjagers zijn, besloot de Keizer den 11 October 1781 dat de everzwijnen overal in ons land verdelgd zouden worden. | |
[pagina 167]
| |
Het hervormingsplan, dat Jozef II op rechterlijk, gebied voor onze provinciën had opgevat, was misschien de nuttigste, de schoonste, de edelste der nieuwigheden, welke hij wilde invoeren. Ons huidig systeem is er het rechtstreeksche corollarium van. Het opstellen van dit plan had hem de langste en de moeielijkste studiën gekost. Jaren lang zag hij zijn geduld op de proef gesteld. Ondanks dit alles, verwekte geen enkele zijner hervormingen meer misnoegdheid dan deze en bracht geene meer tot zijnen val bij. Men heeft reeds dikwijls gelezen dat Jozef II, ten einde alle drink- en vechtpartijen te voorkomen, besloten had al de kermissen eener gouw op den zelfden dag te stellen. Wat minder bekend is, deze maatregel, die het volk zoo ongunstig jegens hem moest stemmen, werd hem ter gelegenheid zijner reis door eenen brief van eenen onbekende aangeraden. Zeer leerzuchtig van in zijne prilste jeugd af, had de Keizer reeds allerhande hervormingsplannen op velerlei gebied van het Staatsbestuur opgesteld. Doch wat ouder geworden, bemerkte hij, dat tusschen de theorie en de praktijk nog al een tamelijk groot verschil bestaat en dat de toepassing der hervormingen welke hem zoo eenvoudig op het papier schenen, heel wat moeielijkheden zou kosten. Dit spoorde hem aan in het vervolg omzichtiger te werk te gaan, alle zaken persoonlijk en praktisch te bestudeeren en slechts na rijpe overlegging en allerlei raadplegingen een besluit te nemen. Deze reactie op zijne vroegere natuur bracht voorzeker eenen gunstigen uitslag op zijn geest te weeg, doch iedereen heeft een beetje, wat men in 't Fransch noemt ‘les défauts de ses qualités’ en ons schijnt het dat de Keizer al te veel gehoor gaf aan 't zij welke berichten. Voor ons ligt dáar - hetgeen tot nu toe geen enkel biograaf van den Oostenrijkschen Keizer genoeg heeft doen uitschijnen - de verklaring van eenige dezer kinderachtige, om niet te zeggen belachelijke hervormingen welke hem zooveel nadeel moesten berokkenen. | |
[pagina 168]
| |
Zijn plan van gerechtelijke hervormingen bevatte ook de inrichting van een bijzonder gerecht voor de handelsgeschillens, samengesteld uit handelaars ‘meest praktische lieden, die het recht met veel meer snelheid zouden uitvoeren.’ Doch dit was nogmaals een dezer nieuwigheden waarvoor onze vaderen zoo bevreesd waren, en die nochtans later tot voldoening van iedereen moesten ingevoerd worden. Zelfs de Geheime Raad was 's Keizers denkbeelden vijandig, en dezen gelukte het slechts, dank zij zijne buitengewone volharding, zijn geamendeerd voorstel voor eenige steden te doen aannemen. De traagheid der rechtspleging was bijzonder groot in Luxemburg. Spijts den Grooten Raad van Mechelen veranderde Jozef II den provincialen raad dezer gouw in eenen Grooten Raad, die zelfs de burgerlijke zaken zonder beroep mocht oordeelen. De kwestie der kerkhoven ontving insgelijks eene goede oplossing. Vóór Jozefs regeering bestond nog overal 't gebruik om zekere lijken in de kerken te begraven en zelfs in de groote steden bevond zich de doodenakker rondom de kerk. De Keizer slaagde er in, niet zonder veel tegenstand te ontmoeten, het begraven in de kerken gansch te verbieden, en de nieuwe kerkhoven buiten de steden te doen aanleggen. En hier, zoowel als in zijne gerechtshervormingen, wist Jozef II langzaam te werk te gaan. Doch vooral op fiscaal terrein en tegenover de Gilden en Ambachten gaf hij blijken van wezenlijke lankmoedigheid. Het belastingsysteem, in ons land in zwang, was afschuwelijk en wraakroepend. Jozef II wilde er meer rechtvaardigheid, meer eenheid en gelijkheid in doen heerschen, hetgeen hem natuurlijk den haat van al de tot daar toe bevoorrechte elementen der maatschappij - de talrijkste en de machtigste! - op den hals haalde. Langzamerhand dommelden de aloude ambachten en neringen den berg af. Ontelbare klachten deden zich tegen hen voor. Het monopolium in zake van nijverheid vijandig, was 's Keizers | |
[pagina 169]
| |
vurigste wensch deze gesloten kapellen, waar zoo grievend onrecht gepleegd werd, zoo spoedig mogelijk te zien verdwijnen. Zonder ze echter, zoo maar in eens, radikaal af te schaffen, plaatste hij hen onder het toezicht van den Magistraat en die mocht geen belangrijk besluit nemen buiten toelating van het staatsbestuur. Dezelfde geschiedschrijvers, welke den zoon van Maria Theresia van overhaasting beschuldigen, verwijten hem zijn opportunisme in kwestie der plaatsen van het Barrièretraktaat, der geschillen nopens de grenzen met de Vereenigde Provinciën en der sluiting van de Schelde. Doch dit kan men licht verstaan. Het ware hun ongetwijfeld aangenaam geweest, hadde de Keizer zich moeielijkheden berokkend, niet alleen met zijn volk, maar ook met vreemde naties. In godsdienstzaken, wesaangaande den Vorst zooveel klachten toekwamen, was Jozef II, in den beginne ten minste, zeer voorzichtig. Hij had voor algemeenen maatregel aangenomen zich niet in te laten met zaken, die niet van wereldlijke bevoegdheid waren. Op dit terrein kunnen we zijne denkbeelden gansch samenvatten in deze twee woorden: Vrijheid van Geloof - geen heerschende godsdienst! In het begin van 1781 hadden de verschillende provinciën zich onder malkander verstaan om eene belangrijke som tot het verheffen van een Monument ter eere van de overledene Keizerin en haren zoon, in te zamelen. Toen de Keizer zulks vernam, bedankte hij de afgevaardigden voor hunne goede inzichten en verklaarde dat zij zijne wenschen en die zijner moeder nooit beter konden vervullen dan met de onderschreven som te gebruiken voor werken van openbaar nut, zooals b.v. het graven van het een of ander kanaal, de verbetering der haven van Oostende of Nieuwpoort, de herstelling van eenige vestingen of zelfs het bouwen eener goede kazerne voor het garnizoen van Brussel, dat zeer slecht gelogeerd was. Voor het geschenk aan de nieuwe Gouverneurs-Generaal was | |
[pagina 170]
| |
Jozef II even kort en bondig: ‘Mijn volk moet niet belast worden, wanneer het algemeen nut zulks niet vergt.’ Met den heer Eugène Hubert besluiten wij dat de reis van 1781, die tot heden toe verkeerd uitgelegd werd, een belangrijke episode van Jozef's II leven mag genoemd worden. Deze reis was overigens eene groote les, met buitengewonen eenvoud aan de volkeren en koningen van zijnen tijd gegeven. Alle kostelijke pracht, die overal de prinselijke bezoeken kenschetste verbant hij. Hij vermijdt de officieele redevoeringen, wier holle en traditionneele nadruk tegen zijnen ernstigen geest streed. Zelf betaalt hij al de kosten zijner reis in de Nederlanden; hij luistert slechts naar nuttige toespraken, en spreekt enkel ernstige zinnen. Zijn ‘philosophisme’ is gansch verschillend van het scepticisme der 18e eeuw. Godvruchtig, maar zonder ijdelheid, vervult hij zijne godsdienstige plichten, neemt plaats naast de eenvoudige lieden, welke zooals hij, de zondaagsche hoogmis bijwonen, of wijst ten minste de tronen of de luisterlijke bidstoelen, die men voor hem bereidt, van de hand. Genaakbaar voor iedereen, ontvangt hij den eerste den beste, hoort alle klachten aan on trekt nut uit alle berichten. Vóór de zonneschemering op de been, ronddwalende langs allerhande straten of plaatsen, waar iets te zien, iets te leeren is, buiten de officiëele conventies en leugens, heeft deze Keizer, die uit overtuiging in publieke hotels in stede van in paleizen afstapt, zijns gelijke niet in Europa omstreeks 1781. In de tijdruimte van eenige weken maakt hij een verbazenden arbeid af. Noch op feesten noch op vertooningen verspilt hij zijnen tijd; immer en altijd houdt hij zich met ernstige dingen bezig. Nooit neemt hij een besluit zonder kennis van zaken. Later zal men den Keizer verwijten zijne hervormingen met overijling te hebben willen invoeren. Doch voor al wie in aanmerking wil nemen dat bijna àl deze hervormingen door onze | |
[pagina 171]
| |
hedendaagsche maatschappij zijn aangenomen geworden en er tegenwoordig hooggeprezen zijn; voor al wie wil nagaan dat Jozef II gedurende lange jaren onverwachten tegenstand, aartsdomme koppigheid en zelfs slechten wil moest ontmoeten; voor al wie weet dat zijn beste ontwerpen, zijn loffelijkste inzichten bijna overal bestreden, verminkt, bespot, gelasterd werden door lieden, wier al te baatzuchtige berekeningen zijne gramschap moesten verwekken; voor al wie daarbij zijn onophoudend reizen en afmattend werken gedurende een vierde eeuw gadeslaat; voor al diegenen, zeggen wij, is het een wonder dat Jozef II niet eerder van zijn gezag gebruik maakte; en zoo hij op het einde wantrouwig, korzelig en boos werd, dat moest niet hem, maar onzen al te hardnekkigen voorouders ten laste gelegd worden! ‘Uw land heeft mij gedood’ zei hij op zijn sterfbed tot den Prins de Ligne, en hij voegde er deze prophetische woorden bij: ‘Ik hoop dat de nakomelingschap wanneer ik niet meer zal zijn, rechtvaardiger en onpartijdiger zal handelen en dat zij, vooraleer mij te oordeelen, alles wat ik voor mijn volk gedaan heb, naar waarde zal weten te schatten.’ Zijne laatste woorden waren: ‘Heer, gij alleen hebt mijn hart gekend; U neem ik tot getuige. Ja, al mijne ondernemingen hadden geen ander doel dan het welzijn der bevolkingen wier lot gij mij hadt toevertrouwd. Uw wil geschiede!’ In zijn testament had hij geschreven: ‘Ik bid allen wien ik, onwillens, geen volle recht deed, mij te vergeven, hetzij als Christenen, hetzij uit menschlievendheid. Ik bid hen te bedenken, hoe een monarch op zijn troon, gelijk de arme in zijne stulp, een mensch is, en hoe beiden aan dezelfde dwalingen zijn blootgesteldGa naar voetnoot(1).’ Jozef II had het ongelijk, zijnen tijd vooruit te zijn gegaan, ‘l'impardonnable tort d'avoir trop tôt raison’, zong de | |
[pagina 172]
| |
dichter; en ook, zooals we het reeds zeiden, het ongelijk bijna nergens en in niets te slagen; want in de oogen der menschen is hij die in zijne pogingen niet slaagt, een onbekwame en achter een onheil zoekt men altijd eene fout. Maar de vooroordeelen verdwijnen, de haat verkoelt en weldra slaat he uur der rechtvaardigheid. Voor Jozef II zullen werken zooals dat van M. Eugène Hubert dit uur verhaasten. Want voor ons, zooals voor den Luikschen hoogleeraar, is Jozef II de eerste in de rij onzer prinsen die sinds de 16e eeuw op de ernstigste en edelste wijze voorgenomen had de verpletterende taak eens vorsten te volbrengen. J.C. |
|