| |
| |
| |
Vlaamsche kust.
Komt mede met me, dichters en schilders, mannen
Die dorst hebt aan schoonheid, komt mede en drinkt een roes
Aan den machtigen beker dien ik u voorhoud, en zwelgt
Met volle teug den bedwelmenden drank, gezond
En kloek, maar zwaar als 't oude zwarte bier
Dat 't vroeger volk in de aarden schotels brouwde.
Komt, kloutert met mij op het hooge duin,
Ginds aan de Vlaamsche kust, het dorre duin
Van vloeibaar zand, het duin waar 't schaarsche helmgras
De handen raspt van wie ten top wil komen.
En als ge moede en afgemat, de kruin,
De kale, bereikt, dan krijgt ge op eens den heerlijksten,
Den sterkst verkwikkenden drank, dien natuur aan 't matte,
En afgetobde lijf kan schenken.
Dan op, en open wijd uw borst en adem
Met volle long de bries die de golven u slingren
Met reuzendeining van woesten strijd, in 't gelaat,
En den sterkbegeurden lucht dien het land u toegeurt
In kalme wasems van stilkiemende vrucht-
Baarheid. En werpt dan rondom u den blik,
Hier ligt het broze Zuiden niet
Het land van duizend lappen kleur, onrustig
Van bonte afwisselende tinteling,
Hier ligt het rustig land van sombre zee
En goudgeel strand, en jeugdig groen frisch veld,
| |
| |
En grijzen hemel, 't land oneindig kalm,
Den geest zoo zachtjes streelend door de stille
En ernstige harmonie der kleuren en door
De rustige verten der kalme horizonnen,
Maar ook soms episch grootsch, wanneer de logge
En donkre massas wolken drijven over
Het woelend geklots der golven en een strijd
Van reuzen den bodem schudt: het klimmende heir
Van 't water en het ijlende leger wolken,
Een ontbonden symphonie van grijs op grijs.
Zoo strekt zich rondom u het Vlaamsche land,
Bij zomerdag in schaarsche vreugdetinten
Bij stormgeloei in worsteling van grijs,
En zoo ging ook, door de eeuwen heen, o kust
Van Vlaanderen, d'historie van uw wel en wee.
De zonne daagt ginds achter Damme's toren
Werpt goud en zilver achter Brugge's reuzen
En spreidt haar aureool om Vlaandren's wieg
Van roem, de bakermat van opstand, maar ook
Van weelde en kunstenrijkdom, 't centrum waar
Van Maerlant eens het volk ideeën plantte
In 't brein, een ziel deed bloeien waar om Van Eyck
En Memling de kransen vlochten van hun kunst.
Waar ginds de zee haar boezem perst in 't gras,
Daar spoelden eens haar golven voort tot Damme
En Brugge, daar tintelde eens in 't zonnegloren
Het blanke wappren van het zeilendoek
Der caravellen die uit alle streken
Haar schatten voerden naar de wereldstad.
De slanke boot met naakte vrouw aan boegspriet
Als meermin die uit 't water rijst, en 't dek
Met rooden zijden velum overspannen,
| |
| |
Bracht gansch den rijkdom van het Oosten naar
Het grijze Westen, licht in een somberen hemel.
Waarom getreurd om het verlies van goud?
O volk der lage landen aan de zee
Hadt gij niet ook verloren de weelde van
Ik hoor uw hart nog kloppen in
Het rukken van den wind, het oude hart
't is zonnestralen kermis op
De Polders; de lansen van licht doorspijkeren den hemel
En blanke wolken wappren als ontplooide
Banieren; een flink hoezee komt over duin
En veld van aan den Scheldemond: 't is Sluis
Die Frankrijks vloot vernielt, en Vlaandren
Die vrijheid voor zijn handel vindt: hoezee!
O wee! De zon daalt neer in vuur en bloed
Een klacht komt van het land naar de zee, en booten
Met alle zeilen gezwollen schieten voorbij langs de kust
Als vogels op roof: de geuzen! die gaan naar den Briel!
De wolken hoopen donkergrijs zich op
En rouw hangt somberzwaar op gansch de kust.
Een statige psalm dreunt over Nieupoort's pannen
Een zegepsalm, helaas te duur met bloed
Betaald: 't is Maurits van Nassouwen die
Voor 't laatst, de vrijheid biedt van lijf en geest
Aan 't arme Vlaamsche volk. Twee reuzen verdwijnen
Al weenend in den nacht: Wilhelmus op
Zijn ros, en Marnix aan den teugel. Een droom!
Voorbij het vluchtig visioen van 't ruw
De zonne zuigt blanke wasems boven
De weiden en hult den loggen toren van Damme,
| |
| |
De trotsche reuzen ginds die Brugge hoeden
In blanke sluier slingeringen van slaap.
En over de stille velden klagen de klokken
Eentonig vervelend haar lied. Een zware rust
Een rust van onverschilligheid ligt op
Het land gelijk een grijzen mantel.
O Vlaamsche kust, zijn mij uw duinen lief,
Want, hoog daar, tusschen 't helmgras, voelt men zich
Een man, en groote droomen kunnen zweven
Op 't land dat voor de voeten ligt, in kracht -
Een man: daar is geen plaats bij winterdag
Voor 't weeke lijf van 't zwak Latijnsche kind,
Daar waait geen adem voor de teere longen
Van zuiderling of wuft verbasterde Vlaam.
Wanneer de orkaan haar gal uitbraakt, de zee,
Bedronken reuzin haar woede viert, de wind
De wolken zweept gelijk een kudde dieren
Die vluchten en alles geschokt door de woeste greep
Der dolle reuzinne, siddert, dan voelt men zich
Het harte grooter en sterker: een geus, als die,
Die Lummey voerde ten aanval van den Briel.
Men groeit in die krachtige lucht van pekel en in
Die atmosfeer van strijdend verleden: droomen
Der toekomst heft men boven de sluiers van slaap.
Men voelt in de stof een kracht om zich henen liggen:
Ginds loopt van Heyst naar Brugge waarts de weg
Die weer de zee als slavin voor de voeten brengt
Van Brugge's Halletoren reus, en 't hart,
Van brons zal weer eens slaan van hooge liefde.
De rijke caravellen laten weer
Eens wappren haar bonte vlaggen bij 't huwelijksfeest.
Maar wie zal banen den weg van triomf langs waar
De vrije geest eens terug in Vlaandren komt!
| |
| |
O Uylenspiegel in wien wordt gij herboren?
Wie draagt op de borst nog de asch der Vlaamsche moeder
- Nog hangt over Vlaandren den zwaren rook der stapels -
Wie slingert ideeën bliksems door den nevel
En reinigt den hemel der geesten van dien mist?
Komt mede met me, dichters en schilders, mannen
Van Kunst en drinkt u een roes aan den beker dien
Ik u voorhoud: laat staren op 't landschap van kracht rondom u,
Niet enkel uw oogen, maar ook uw ziel, weest meer
Dan mannen van fantaisie, ook denkers, weest meer
Dan droomers, ook strijders, en gevoelt, als ik voelde daar hoog
Op 't duin, dat de taak van de Kunst is meer dan vleien
Maar 't weelderig verspreiden van kracht en van licht.
1900.
Hendrik de Marez.
|
|