Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 291]
| |
Inleiding tot de godsdienstwetenschapGa naar voetnoot(1).Wat is dus het gebied van de kerk? En welke taak is haar in de tegenwoordige maatschappij toegewezen? Haar gebied is het religieuze. Weinig waarheden worden in 't afgetrokkene zoo algemeen erkend, en in de praktijk zoo zeer verloochend. De kerken, vooral de machtige, hebben zich in den loop der tijden met heel wat anders nog bemoeid. Misschien was dat toen een noodzakelijk kwaad; thans is het onnoodig en onmogelijk geworden. Wij gaan niet meer naar Canossa, wij spreken onze overtuigingen openlijk uit. De kerkleer is niet meer de steen waaraan de echtheid der resultaten van ons onderzoek angstvallig getoetst wordt. Dat is een geluk voor de maatschappij, maar ook voor de kerk, die zich nu uitsluitend kan wijden aan haar schoone roeping: ‘de arme menschenkinderen in hun worsteling om 't beslaan, hun zoeken naar licht, tot bewustzijn te brengen van hun ware bestemming, van hun verwantschap met God, van het oneindige dat ook in hen leeft; treurenden te troosten, verlorenen te zoeken, gevallenen weder op te richten, zwakken te steunen, hoovaardigen te beschamen en door haar prediking, haar symbolen, haar verheffenden eerdienst, door het voorbeeld harer dienaren de oogen en de harten omhoog te richten, vol verlangen naar een heil dat niet voorbij gaat en een vrede dien niets verstoort’. Daaruit volgt van zelf wat de verhouding van kerk en Staat | |
[pagina 292]
| |
wezen moet. Deze laatste doet wijs de hand naar de godsdienst niet uit te steken noch zich te mengen in de inwendige aangelegenheden der kerk. ‘Daarentegen, ofschoon wakend voor haar eigen rechten, verkorte de kerk de rechten van andere gemeenschappen of uitingen van den menschelijken geest niet, en make zich en de zaak die zij voorstaat niet gehaat, door pogingen om het licht te dooven, den vooruitgang te belemmeren, te heerschen waar zij enkel geroepen is te dienen, en een ander juk op te leggen dan het zachte juk van Hem die vermoeiden en belasten tot zich riep’. Nooit neme ze aan staatslieden en mannen der praktijk het werk uit de handen; nooit roepe zij de hulp van staatsmacht in, om met geweld te dwingen tot datgene wat door overtuiging moet tot stand komen. Zij mag niet wanhopen aan de macht des geestes, die meer vermag dan wetten. En dat kan zij beter dan Staat, school of zedemeester. Blijft zij aan hare roeping getrouw, dan zal men ze waardeeren en hare hulp inroepen, dan zal ze den naam verdienen, waaraan de meeste weinig hebben beantwoord, den naam eener moeder, die liefderijk hare kinderen om zich vergadert, en die voor allen een zegen is. Nog wachten een paar vragen op antwoord, en niet van de minst gewichtige. B.v. Wat is het wezen van de godsdienst? Het is eene erfenis van het rationalisme eene tegenstelling te maken tusschen in- en uitwendige godsdienst als tusschen kern en schaal, waarbij dan de bijgedachte komt dat alles op de kern, het religieus gevoel aankomt, en dat men de schaal, d.i. de leer en eeredienst, gerust wegwerpen mag, en toch godsdienstig blijft. Prof. Tiele bestrijdt dat dualisme op historische gronden en doet opmerken dat men te allen tijde godsdienst en eeredienst vereenigd vindt, daar het religieus gevoel zich steeds en in voorstellingen en in handelingen uitspreekt. Daarentegen geeft hij toe dat leer en eeredienst niet tot het wezen der godsdienst behooren. Wat is dan het blijvende onder de wisselende verschijningsvormen, de οὐσία onder de | |
[pagina 293]
| |
μορϕάι? Bedenkt men hoeveel men vervolgd, verketterd en verbrand heeft ter wille van onzuiverheid in de leer, dan is men geneigd aan te nemen dat in de zuiverheid der geloofsleer het gezochte wezen bestaat. Maar de leer is veranderlijk, gelijk de kerk en de kerkinrichtingen. Het geloof kan het ook niet zijn, want dat is niet beperkt tot de godsdienst, dat geldt van ons heele geestelijk leven. Immers wat is liefde en zedelijk leven zonder geloof? Er is een geloof in de kunst en in de waarheid. Dus is het niet het kenmerk van de godsdienst alleen. In de gezindheid moet men dus het wezen der religie zoeken, in de vroomheid, en vroomheid is in den grond devotie, aanbidding. In dat begrip vindt men de twee zijden van de godsdienst terug, het transcendente en het immanente, want aanbidden is eerbiedig opzien tot, en ook zich verwant gevoelen met het aangebedene, dat men bezitten wil. Een nog moeilijker vraagstuk is het onderzoek naar den oorsprong der godsdienst, naar de bron in 's menschen zieleleven, waaruit zij opwelt. Dat is niet hetzelfde alsof men naar den aanvang der godsdienst vroeg. Immers wat antwoordt de wijsgeer op deze laatste vraag? Is hij religieus gestemd, zooals Fechner, dan spreekt hij van eene oorspronkelijke goddelijke openbaring door middel van de natuur en de menschelijke ziel. Maar men kan terecht weder vragen: Wat maakte de ziel voor de wonderen der verstandig geordende natuur ontvankelijk? De antireligieuse wijsgeer daarentegen ziet in de godsdienst een gevolg van 's menschen oorspronkelijke onkunde, die de natuurmachten buiten zich objectiveert en verpersoonlijkt, en, door hoop en vrees gedreven, tracht ze te verzoenen. Daarop wordt geantwoord dat die verklaring wel de primitieve vormen van het geloof opheldert, maar de godsdienst niet. We staan dus weer voor dezelfde vraag: Wat is de oorsprong van de godsdienst? De causaliteitsdrang, zeggen de eenen, d.i. de ons aangeboren denkvorm, krachtens welken de mensch naar de oorzaak van alle verschijnselen zoekt. Wat hij | |
[pagina 294]
| |
niet verstond, en in den beginne was dat zoo goed als alles, schreef hij aan bovenmenschelijke oorzaken toe. Anderen zeggen: Uit het onvoorwaardelijk plichtbesef, wat Kant de kategorische imperatief noemde, is de godsdienst ontslaan. Die stem van het geweten, die gebiedt en verbiedt, getuigt van eene macht boven ons die in ons werkt en beveelt. En die macht is dan de God, dien men gehoorzaamt. Zelfs op zeer lagen trap van ontwikkeling heeft men een idee van eene zedelijke wereldorde, en deze eischt een handhaver en oorsprong. De eerste verklaring, - aldus onze schrijver -, heldert het ontstaan op van wijsbegeerte en wetenschap, maar godsdienst is meer. Wat de tweede betreft, geweten en godsdienst staan ongetwijfeld in nauw verband met elkander, zoo dat men godsdienst- en gewetensvrijheid als synoniemen bezigt. Het zedelijk bewustzijn is een gewichtig moment in de ontwikkeling der religie en der geloofsvoorstellingen, maar zijn oorsprong nemen is nog iets anders. De fout dier theoriën schuilt hierin, dat ze eene redeneering als bron der religie aannemen, en redeneering komt altijd achteraan. Een gevoel moet de bron zijn van de godsdienst, en wel het conflict tusschen het zelfgevoel en het noodgevoel. De mensch is inderdaad geplaatst in eene wereld, waar vijandige machten gedurig zijn bestaan bedreigen. Hij zoekt steun bij eene macht waaraan ook die wereld onderworpen is. Hij voelt dat veel hem ontbreekt, en noemt God hem, die alles, wat hij zou wenschen en willen, in volkomene mate bezit. Maar, zal men wellicht vragen, waarom is de mensch met zijne omgeving ontevreden, waarom doet hij niet als het vee, dat zich gelukkig voelt met het bereikbare. Het antwoord luidt: Omdat hij niet anders kan, omdat een streven naar volmaking in hem woont, omdat het oneindige hem geen rust laat. Die idee beheerscht zijn wezen als mensch, en gaat aan die der eindigheid vooraf. Zij is hem ingeschapen, en zijn gansche geestelijk leven is er op aangelegd. Welke geleerde, kunstenaar | |
[pagina 295]
| |
of zedelijk mensch, al is hij zich van de grenzen van zijn kunnen bewust, zal niet immer opnieuw zoeken een beproeven? Zelfs zij die aan het bestaan van het oneindige niet gelooven, zijn niet gelukkig in hun geloof en vervallen in een somber pessimisme, tenzij ze in oprechtheid met de Musset belijden: Malgré moi l'Infini me tourmente! En wil men nu ten slotte nog weten hoe de godsdienst uit die bron opwelt, zoo herleze men de boven aangehaalde theoriëen. Hier zijn ze op hun plaats, de causaliteitsdrang, de onvoldaanheid met het wereldsche, het zedelijk bewustzijn, d.i. waarheidszin, schoonheidszin en plichtbesef. Laat ons thans eenen oogenblik stilhouden om eenen blik achteruit op den afgelegden weg te werpen. Wij hebben het ontologisch onderzoek zien aanvangen met de openbaringen en bestanddeelen der godsdienst. De oplossing dier algemeene vraag heeft ons toegelaten, aan de hand van onzen geleerden leidsman, in bijzonderheden af te dalen en deze nauwkeurig te onderzoeken. Wij hebben (met prof. Rauwenhoff, den schrijver eener Wijsbegeerte van den godsdienst), de wording en de waarde der geloofsvoorstellingen nagegaan, alsmede de wederzijdsche betrekkingen tusschen de geloofsleer en de filosofie. Wij hebben het begrip van God ontleed als het onveranderlijke in alle voorstellingen omtrent God. Naast dit transcendente begrip hebben wij de immanente idee van God leeren kennen, namelijk die van 's menschen verwantschap met Hem. Wij hebben gezien hoe dit gevoel zich uit in den eeredienst, in gebeden en offers. Dan hebben wij de godsdienst beschouwd als sociaal verschijnsel, in de kerk belichaamd. Achtereenvolgens hebben wij een onderzoek ingesteld naar het wezen van de godsdiensten naar haren oorsprong. Nog eene vraag blijft ons te beantwoorden over, te weten, de plaats der godsdienst in het geestelijk leven. Menigmaal heeft men haar voorgesteld hetzij als een soort van wijsbegeerte, hetzij als een soort van poëzie, hetzij als eene | |
[pagina 296]
| |
heteronomische, d.i. van buiten opgelegde zedewet. Zij zou dan behooren of tot het intellectueele, of tot het aesthetische, of tot het ethische gebied, of als een overgang tusschen twee daarvan moeten beschouwd worden. Voor de positivisten is de theologie bestemd om door de zuivere filosofie te worden vervangen, dus, eene soort van primitieve en meer en meer voor rijper nadenken wijkende wijsbegeerte. Ernest Renan schreef eens aan zijn vriend Berthelot: ‘Si vous étiez chrétien, la partie esthétique du christianisme, vraiment saisie, suffirait complètement pour satisfaire ce besoin’, de behoefte namelijk aan meer dan de grove omhulsels der godsdienst, waarin het algemeen behagen schept. En hij ging voort: ‘Car au fait, la religion n'est que cela, la part de l'idéal dans la vie humaine, une facon moins épurée, mais plus originale et plus populaire d'adorer’. De meesten eindelijk knoopen een engen band tusschen religie en moraal. Godsdienst is voor hen de passende uiting van het zedelijk bewustzijn. De geboden der zedewet zijn niets anders dan de geboden van een Wetgever boven ons. En het godsdienstig leven moet dan beschouwd worden als een voorbereidende vorm van het absoluut reine zedelijk leven, waarin iedereen gehoorzaamt, niet aan een wet boven of buiten ons gegeven, maar aan die in zijn gemoed. Voor wie de ontwikkeling van prof. Tiele's betoog heeft gevolgd, moet het duidelijk zijn dat er tusschen de religie eenerzijds, en wetenschap, poëzie en moraal van de andere zijde, een innig verband bestaat, maar dat er van gelijkheid geen spraak kan zijn. Er is verschil, echter niet zoozeer in het doel, waarnaar ze streven. Want, zoekt de vrome vrede des gemoeds, kan men hetzelfde niet zeggen van den zedelijken mensch? van den man der wetenschap, die eenheid in zijne kennis brengt, en van wijsgeerige beschouwingen verzoening met de wereld verwacht? van den kunstenaar, die zijn gansche ziel in zijne schepping legt? Er is ten eerste een quantitatief | |
[pagina 297]
| |
verschil, voor wat de mate van geluk betreft, die wetenschap, kunst, moraal en godsdienst schenken: slechts deze laatste verleent die volkomene gemoedsrust, die tevredenheid met zijn levenslof en de wereld, die de vromen van alle tijden kenmerkt. Er is ten tweede een verschil ten opzichte van de functieën, die hier werkzaam zijn. De zedelijke mensch heeft vooral wilskracht noodig, de geleerde verstand en oordeelskracht, de kunstenaar verbeelding en gevoel. In de godsdienst heeft geene functie van den menschelijken geest den voorrang, of zij is niet zuiver, zij ontaardt in mysticisme, intellectualisme of moralisme. Harmonische samenwerking moet er zijn tusschen 's menschen geestvermogens. Juist op dat min of meer duidelijk besefte feit berusten zegswijzen als: de godsdienst omvat den geheelen mensch, enz., en hetzelfde noopte den dichter-godgeleerde Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. in een welsprekend betoog de godsdienst als het wezen van den mensch voor te stellen. Wij merken dus onderlinge verwantschap en onderscheid tusschen religie aan den eenen kant, kennis, kunst en moraal aan den anderen. Is het omdat alle vier uitingen zijn van den éénen geest, of is de godsdienst de stam, waarvan de drie overige twijgen zijn, in den loop der eeuwen tot zelfstandige boomen opgeschoten? Dat gevoelen is nog onlangs verdedigd geworden. De godsdienst, heet het, heeft den mensch tot een zedelijk wezen opgevoed, hem gehoorzaamheid aan 'tgeen boven hem is, opoffering en zelfbeheersching geleerd; de oudste, kunstwerken zijn pogingen om aan de scheppingen der religieuze verbeelding eene waardige gestalte, aan de Godheid eene prachtige woning te geven. De oudste letterkunde is godsdienstig, en men mag zeggen dat tot het einde der middeleeuwen de literatuur van godsdienst doordrongen is. Tot de wetenschap toe is hare dochter, want priesters waren de eerste onderwijzers der menschheid en de oudste vorsten droegen een priesterlijk karakter. De sterrekunde was aanvankelijk sterrewichelarij, | |
[pagina 298]
| |
en de wijsbegeerte godsdienstige bespiegeling zooals in Indië; de kiemen van natuur- en geneeskunde vindt men in overoude magische bezweringen: 't is of de bewijzen voor het grijpen liggen, dat wetenschap, moraal en kunst uitloopers van de godsdienst zijn. Daartegen weet prof. Tiele het een en het ander in te brengen. Het overwegend gezag, dat de geestelijkheid op alle gebied bezat is historisch waar, maar werd eerst na lange worsteling verkregen; dien toestand vinden we niet aan den aanvang der geschiedenis. Verder waren burchten, waarin een vertrek aan de Godheid gewijd was, zeer waarschijnlijk de oudste voortbrengselen der bouwkunst, en niet de tempels. Uit de Schrift weten we dat David zijn cederen paleis had, toen Jahve nog ‘tusschen de gordijnen’ woonde. In Hellas, Indië en Italië zijn de tempels van laten oorsprong, in Egypte van lateren oorsprong dan de graven der koningen. De oudste Egyptische beeldhouwerswerken staan, wat kunstvermogen en waarheid van opvatting betreft, hooger dan wat de volgende eeuwen van priesterlijke traditie hebben voortgebracht. De vroegste Assyrische teksten verhalen de krijgsdaden der koningen; in Hellas is het oudste groote dichtwerk van epischen aard en later volgen de Homerische hymnen en de Hesiodische theogonie; in Israël behooren het zegelied van Debora en de klaagzang van David tot de oudste gedenkteekenen der letterkunde. Moeten we dus de stelling, alsof de godsdienst de moeder van alle beschaving ware, in hare algemeenheid afwijzen, eene zekere waarheid behelst ze toch. Want de godsdienst is de gewichtigste factor der beschaving, omdat ze er den machtigsten invloed op uitoefent. Zij is de groote drijfkracht van ontwikkeling en vooruitgang. Den naar waarheid zoekenden mensch, den dichter en den kunstenaar spoort zij aan steeds hooger te klimmen; zij plaatst het Eindige in het licht van 't Oneindige. Slaat de geschiedenis open, en ge zult zien dat de | |
[pagina 299]
| |
groote historische tijdvakken van eene godsdienstige herleving zijn uitgegaan. En men voere ons niet tegemoet dat het tegendeel ook waar is, dat, te allen tijde, de godsdienst met de wetenschap op gespannen voet gestaan en aan kunst en poëzie den teugel aangelegd heeft. Het gaat niet aan op te merken dat de religie de reine moraal heeft bedorven, door ze afhankelijk te maken van straf en loon. Want - het is niet de eerste maal dat we 't constateeren, - hier heerscht weder spraakverwarring en misverstand. Zij, die de godsdienst verheffen, bedoelen iets anders dan zij, die haar het grootste struikelblok op den weg der beschaving noemen. Voor de eersten is zij een gemoedstoestand en een bezielende adem van boven; de laatsten denken aan een der tijdelijke vormen van het godsdienstig leven, die vervallen en dan allen vooruitgang bestrijden. Zoo is er ook eene echte, zich zelf beperkende wetenschap en eene andere, opgeblazen en verwaand, die op grond van eenige waarnemingen gansch een zijde van 's menschen bestaan in twijfel trekt. Zoo is er ook eene edele kunst en eene gemeene. De godsdienst heeft gelijk wanneer zij zich tegen deze laatste wetenschap en deze laatste kunst verzet, want dat is een heilige plicht. Maar denkers en dichters te kortwieken is slechts het werk van een bekrompen godsdienstvorm, die zich zelven overleeft. Daarom zal de wrijving tusschen religie en beschaving niet leiden tot onderdrukking van de eene door de andere, maar veeleer tot een ruimer ontplooiing van het godsdienstig leven. Godsdienstvormen kunnen en moeten afsterven, de godsdienst, in het binnenste des menschen vastgeworteld, is onsterfelijk. Nooit zal de kunst haar vervangen, zooals sommigen gedroomd hebben, omdat de kunst maar voor de uitgelezen geesten toegankelijk is. Evenmin zal de wetenschap daarin slagen, al heeft men op haar de grootste verwachtingen gebouwd. De wetenschap heeft veel gewrocht, dat onze bewondering verdient; maar, bestraalt zij ons met een veel helderder licht dan voorheen, warmte aan ons gemoed kan ze niet geven. Waarheid is | |
[pagina 300]
| |
dat de godsdienstige behoefte van alle de machtigste, diepste en overweldigendste is. Een eeuw geleden schreef Condorcet dat het mogelijk was ‘de rendre la justesse d'esprit une qualité presque universelle.... de faire en sorte que l'état habituel de I'homme, dans un peuple entier, soit d'être conduit par la vérité.... soumis dans sa conduite aux règles de la morale.... se nourissant de sentiments doux et purs’. ‘Le progrès des lumières’ moest den mensch stellig zoo ver brengen, Renan ging nog verder, want hij verklaarde dat de moderne wetenschap de menschheid wetenschappelijk zou geordend hebben. En Berthelot verzekert dat ‘de zegepraal der wetenschap aan den mensch het mogelijke maximum van geluk en zedelijkheid verzekeren zal.’ Daarentegen hoort men gewagen van 't bankroet der wetenschap. Brunetière vatte den toestand bondig samen aan het slot van het eerste hoofdstuk in een bekend artikel: ‘La Science a perdu son prestige, et la Religion a reconquis une partie du sien.’ Met Renan is hij van gevoelen dat alle godsdienstige herleving vooral aan het katholicisme moet ten goede komen, maar zijn betoog reikt verder, hij wil bewijzen dat het ook verdiend is. Er zijn, naast vele punten van verschil, ook eenige punten van overeenkomst tusschen Brunetière en prof. Tiele. Beiden treden op voor de onvervreemdbare, eeuwige rechten der religie, al paart zich daarom bij den eersten een hevige aanval op de ‘beloften der wetenschap;’ beiden nemen niet aan dat deze laatste ooit de eerste vervangen kan, beiden bestrijden de tegenstelling tusschen wetenschap en godsdienst, beiden treden in het krijt voor de onafhankelijkheid der menschelijke rede. Nu leert de studie van het religieuse leven dat de handhaving dier vrijheid en het behoud van de verovering der wetenschap ‘alleen gewaarborgd zijn, zoo zij tot een nieuwe openbaring van het godsdienstig leven leiden.’ Dat is de hoop, die de geleerde schrijver aan het slot van zijn werk uitspreekt; | |
[pagina 301]
| |
maar, kan de godsdienstwetenschap die ontplooiing niet in 't leven roepen, ze kan ze voorbereiden door te toonen wat de religie is en altijd geweest is. Zoo doende zal ze meewerken om vrede te brengen in de onrustige gemoederen van de kinderen dezes tijds, met hun de richting te wijzen, waar rust voor hen te vinden is. In de voorgaande bladzijden hebben wij getracht in breede trekken den gedachtengang van tien lezingen, waaruit de hier besproken ‘Inleiding’ bestaat, weer te geven. Moest er den lezer iets duister gebleven zijn, hij moge het gerust aan ons wijten. Ter onzer verontschuldiging kunnen wij aanvoeren, dat het moeilijk is een overzicht te leveren van iets, dat op zich zelf reeds de samengeperste quintessens eener wetenschap is. Maar aan prof. Tiele ligt het zeker niet. De menigte voorbeelden en de lange uitweidingen hebben wij of moeten weglaten, of met een paar trekken aanduiden, maar wij hebben gemeend, des noods het gevaar eener te groote beknoptheid en stroefheid te moeten trotseeren, om aan deze reeks schitterende lezingen de eer te geven, die hun toekomt. Men weet niet wat men het meest waardeeren moet, den helderen stijl, de ruime opvatting, den gedachtenrijkdom, of de hooge ethische strekking. G. Duflou. |
|