| |
| |
| |
Van een kleinen bediende.
Ik heb u, Mevrouw, van twee werkmanskinderen verhaald, mag ik u nu ook eens van een kleinen bediende vertellen?
Oh! ik weet het: kleine bedienden boezemen doorgaans weinig belang in. Voor de meesten zijn dat jonge menschen verwaand en gemaakt, met weinig geleerdheid, vol bewondering voor zichzelf, die nooit iets ernstigs aanvangen kunnen en tot eene goede daad onbekwaam zijn. Jonge fierefluiters waar niets in steekt, die cigaretten rooken, de paardenloopen geregeld volgen, en het met dit alles niet verre brengen.
Maar mijn held, Mevrouw, is gansch anders. Jong is hij nog, pas twintig. Gansche dagen zit hij opgesloten in een somber vertrekje, doodsch en treurig, zonder lucht en bijna zonder licht; waar alles, van de oude vermolmde stoelen, tot de reklame-prentjes die hier en daar, bevuild en bemorsd, aan de wanden hangen, van verveling, en van eene te strenge tucht spreekt. De wanden zijn er met een zwart-bruin papier behangen, dat, hier en daar, gescheurd, de rauwe mortel laat
| |
| |
zien. Op den schoorsteen staat een wekker, die daar sinds jaren en jaren vergeten schijnt te zijn en maar altijd met zijn regelmatig kort getik-tak, als van een krekel, den tijd in zijn verloop vergezelt.
Bij sombere regendagen schijnt alles er om iets te weenen, om iets onbestemds te weenen, als om dagen van lang vervlogen geluk die geen keer zullen hebben. Is het weder hel, en schijnt de zon, dan komen haar stralen dan nog gebroken in het plaatsje vallen, verflauwd, als uitgeteerd door de moeite die zij deden om door de bevuilde ruit de eenige, Mevrouw - te breken, en dan heerscht er een vaal flets licht, als in sommige kloostercellen, of lange kerkgangen.
Bestendig,'t zij zomer of winter, hangt over die plaats, de koude des doods.
Vóór den grooten hoogen lessenaar, gansch in 't zwart geschilderd, waar het geel-bruine van het ontverfde hout zich vertoont, juist op de plaats waar de armen van gansch een geslacht pennewroeters bij het schrijven heen en weer wreven, vóór dien lessenaar, Mevrouw, staat een jong man; lang opgeschoten, mager en bleek. De lange zwarte jas hangt hem als verloren over de magere wegzinkende schouders, en teekent beter den engen gekromden rug af; men zou zeggen dat de zwarte broek onderaan een weinig uitgerafeld is, en de hielen der schoenen iets of wat scheef geloopen, aan welken toestand maar in de eerste dagen der volgende maand betering zal gebracht worden. Het gelaat van dit jong mensch is lang, bleek, ziekerig, als van iemand die altijd zal lijden, wien het leven altijd schijnt te zullen verraden; alleen de oogen achter den neusnijper getuigen van leven; maar meer van koortsig leven, van een ziekerig leven gelijk alles wat den jongman omringt; van een leven dat te fel daar binnen brandt, van dat innig gevoeld leven, dat de zenuwachtigen vooral kennen en hen zóó kwelt.
Den ganschen dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
| |
| |
met een klein tusschenpoosje 's middags, Mevrouw, staat dat jong mensch hoog-gebogen over vervaarlijke groote boeken; de rug kromt meer, de borst neigt wat meer vooruit zoodat hij altijd wat enger wordt, de hals rekt langer, de beenen hooger, en de oogen kijken en kijken strakker immer en immer door de glazen van den neusnijper, terwijl de eene hand op de boeken rust, en de andere immer en altijd op en neer, met de pen langs groote zwarte kolommen waart - cijferkolommen - Mevrouw, maar die daar als mieren wriemelen, keeren en wenden. Wat geeft het dat de borst nijpt, dat de rug pijn doet, dat de lenden steken, dat de oogen branden?... De kleine bediende mag dat niet gevoelen en immer dag aan dag, verkeert hij voort met Debet en Cred iet, Moeten en Hebben, cijfers en balansen. Aan rusten valt er niet te denken; dáár achter hem, vlak achter hem, zit de baas, de patroon, Mijnheer, of hoe alle soorten en geslachten van kleine en groote bedienden hem heeten. Daar zit hij bestendig, gedurig, altijd, met zijn bleek, mager, ascetisch gezicht, door zijn stalen oogen te gluren; en 't zij hij met een kort knakkend gebaar de brieven openscheurt, 't zij hij in diep gemijmer weggezonken, de kans voor en tegen wikt en overlegt van een te maken slag, toch vergeet hij den jongman niet vóór zich, en deze weet het, en voelt de scherpe blikken dier scherpe oogen hem in den rug steken, zoodat niet ééne beweging, niet één gebaar verloren gaat. Geen boek kan hij verleggen, geen bladzijde wenden, geen cijfer neerschrijven, of Mijnheer dáár, achter hem, gaat het na, en kan hem vragen ‘waarom doet gij dit,’ of ‘waarom doet gij dát’. En zoo martelt de jonge man zich naar lichaam en geest af.
En toch gebeurt het, wanneer Mijnheer voor een oogenblik het kantoor verlaat, toch gebeurt het dat de kleine bediende dan in lang gepeins wegzinkt. En 't ontrolt zich alles vóór zijn geest van zijn jongste kinderjaren af tot den dag dat hij bij M. De Greinze, handelaar in metalen, oud-ijzer, kolen, glas en ledige flesschen terecht kwam.
| |
| |
Hij herinnert het zich nog zoo goed: toen hij nog ter school ging, was het hem soms heel moeielijk met de noodige aandacht de lessen te volgen; dan blikten zijne oogen door de hooge vensters der klasse heen, en vloog de gedachte, ver over de schoolgebouwen weg de wijde, blijde wereld in; en dikwijls heeft hij dan van een beter, van een goed leven gedroomd, van een leven onder de zonne, dat hij niet bereiken kon, maar dat later wel zou komen, ‘wanneer hij groot zou zijn!’
‘Wanneer ik groot zal zijn!’ hoe dikwijls heeft hij in zijne kinderlijke onschuld die woorden niet herhaald!
‘Als ik groot zal zijn, jongeling geworden!’... en iets spreekt hem van een onbestemd wel-zijn, van een onbestemd gevoelen dat zijn hart feller kloppen, en zijn boezem heviger zal doen jagen; en er wentelen en woelen in zijn kinderbrein toch zoo'n heerlijke droomen, nog onbestemd, nog vormloos, heilige zalige droomen die hem gelukkig maken en zijn kinderhart verkwikken.
‘Als ik groot zal zijn!’ Al die droomen verwezentIijkt, belichaamd, ja, maar na langen harden kamp, want moeder heeft hem zoo dikwijls gezegd: ‘Manneken, leer goed, denk aan later, denk aan de toekomst!’ Och ja! Hij was bijna gelukkig! En dan, Mevrouw, laf, plots, ongenadig, onverbiddelijk, onverzoenbaar, is het noodlot gevallen midden in het gelukkig huisgezin: daar is de dood komen aankloppen en heeft er den man, den vader weggerukt, barsch tergend-barsch, den man en den vader in den vollen bloei zijns levens, die misschien ook eens gedroomd had: ‘Wanneer ik groot zal zijn!’
Ja, Mevrouw, wanneer de kleine bediende daaraan denkt, dan wordt de neusnijper van vóór de oogen weggenomen en de neusdoek gaat over de oogen die van een zoo oprecht inwendig vuur branden. Van dit alles heeft de kleine bediende slechtseene vage herinnering behouden, maar moeder heeft hem alles ver- | |
| |
teld, dikwijls en herhaalde malen, en toen hij reeds geen kind meer was, zei ze hem nog: ‘Manneke, leer goed, denk aan de toekomst!’
Dan is voor hen een vreemd leven begonnen, waarvan hij slechts onduidelijk nog weet; zij hebben het kleine stadje verlaten, hij, de school met de hooge vensters, waar hij zoo vaak door heentuurde naar de wijde, blijde wereld: zij zijn naar andere steden vertrokken, hebben andere streken gezien; hebben nu eens bij dezen oom, dan bij een ander lid der familie verbleven; en weer daarvan blijft hem een pijnlijk gevoel over, het heeft hem gedurende al dezen tijd geschenen dat hij nergens te huis was. Wanneer hij zich soms wat vrij gedroeg, dan ontmoette hij moeders blik, die zoo zacht op hem rustte, hem niets verweet, neen, maar hem smeekte, en toen voer er als eene koude rilling door 's kinds lichaam, en het vestigde de oogen op oom en het hield zich plots stil, want oom sliep na het noenmaal, en ja, dat heeft hem plots als eene veropenbaring in de ooren geklonken en hem doen opschrikken, want: ‘Hij was niet te huis!’
En dan is alles hem klaarder, helderder vóór den geest gebleken; nu verstond hij waarom er iets aan moeder was, dat haar anders maakte dan ze vroeger was; nu begreep hij waarom moeder bij al die ooms, bij al die andere leden der familie hetzelfde werk deed als de meid vroeger bij hen, wanneer ze nog in het kleine stadje woonden en vader nog leefde; nu begreep hij waarom het hem zoo dikwijls scheen dat moeder schreide, en zij hem zoo zonderling antwoordde, wanneer hij haar nieuwsgierig ondervroeg: ‘Ik, manneke, neen, ik schrei niet, 't is niets,’ terwijl ze poogde te lachen.
Oh, dit alles begreep hij nu. En het was op een anderen toon, met iets anders in de stem, iets dat van diep uit het gemoed kwam, dat hij herhaalde, want hij herhaalde het nog: ‘Wanneer ik groot zal zijn!’
En allengs Mevrouw, werd hij groot. En dit staat hem beter
| |
| |
vóór den geest, dan zijn ze de hoofdstad gaan bewonen. Immers, hij werd groot genoeg om ook iets te verdienen, dat hadden de ooms en al de andere familieleden gezeid, en dat had hij zelf en zijn moeder ook al lang gedacht. En hij had geld verdiend, want in de hoofdstad had hij reeds menig kantoor bezocht.
Zoo was hij jongeling geworden.
Op een morgen had de bode een brief van een zijner ooms te huis besteld. Des middags teruggekomen had hij in de kamer een postmandaat gevonden, dat er verloren scheen. ‘Moeder, had hij gevraagd, van waar komt dat? Hebt gij het verloren?’ De moeder was opgeschrikt en had geantwoord: ‘Och ja, jongen, 't is van oom Hendrik die dat voor u gezonden heeft!’ ‘Voor mij, zoo op eens, dat vind ik zonderling. Kom, Moeder er scheelt iets aan, zeg het mij.’ En toen had zij hem alles gezegd; de oom en andere leden der familie zonden van tijd tot tijd, elk op zijne beurt een kleine somme geld; zij had het hem als zakgeld overgemaakt, zonder hem den oorsprong te laten kennen, misschien uit een overdreven gevoel van kieschheid, en omdat zij wel wist dat hij het anders niet aannemen zou. Maar de afzendingen van geld werden allengs schaarscher; en de meeste familieleden gaven taal noch teeken meer. ‘Manneken, had de moeder er bijgevoegd, kon dit maar veranderen.’ Dat zàl, moeder. ‘Wanneer gij groot zult zijn’ had de stem in zijn binnenste herinnerd.....
Weinige dagen later kwam hij te huis met de blijde tijding, dat hij nu eene plaats - maar eene goede plaats - gevonden had bij Mijnheer De Greinze, in metalen, oud-ijzer, glas en ledige flesschen. Ook hielden de verzendingen van geld weldra geheel op, en lieten de familieden niets meer van zich hooren....
Lang nu, Mevrouw, is de neusnijper langs het zijden koordetje blijven hangen, herhaalde malen werd de neusdoek over de oogen gestreken....
Doch: ‘kuch, kuch,’ daar komt Mr De Greinze weer aange- | |
| |
stapt; de deur van het kantoor gaat open. Mijnheer laat een vluchtigen, doordringenden blik er door waren; de neusnijper heeft weer zijne plaats hervat, en de bediende laat weer de pen langs de kolommen cijfers op en neer gaan, terwijl hij in den rug den stalen blik gevoelt; en weer wordt er geen ander gerucht vernomen dan het rappe getik-tak van den wekker, en schijnen de wanden tranen van droefheid te weenen.
En zoo duurt het leven reeds geruimen tijd. De jonge bediende lijdt niet zooveel aan eigen wee; immers, hij en moeder kunnen er nu toch, o, heel stillekens komen. Maar hij lijdt soms aan het wee van anderen. Want daar komen soms brieven op het kantoor toe, droeve brieven smeekend eene verlenging van tijd om te betalen; brieven op ruw geel papier, met lompe handen geschreven, hart-roerend in hunnen eenvoud; brieven vap arme sukkels die klagen van ziekte, van tegenslagen, van sterfgevallen, en om de vernieuwing van een wissel bidden. Andere brieven komen er ook, van lieden die kortweg aankondigen dat ze niet betalen kunnen, en M. De Greinze maar nog wat moet wachten.
De eerste soort brieven worden door ‘Mijnheer’ lang bezien; en dan, met een ongeduldig gebaar en met toorn in de stem, wendt hij zich tot den kleinen bediende, reikt hem het papier over en zegt met zijn doffe stem, die als uit een graf schijnt te komen: ‘Niets toestaan, bedreigen’. En dan schrijft de kleine bediende korte brieven als antwoord terug, in schijn is het hem onverschillig; maar Mijnheer hoort niet hoe hij soms het zuchten moet onderdrukken, en hoe hij in zijn binnenste prevelt: ‘Brave lieden, neem het mij niet kwalijk; ik lijd met U; ik wilde U alles toestaan wat gij vraagt; ik wenschte dat mijn woorden als eene blijde boodschap u morgen in uw nederig huisje mochten begroeten; ik wenschte dat ik U gelukkig maken kon...’ En de brieven worden met den beleefden, kouden groet in handelstaal gesloten, en opgestuurd, verre naar het kleine provinciestadje, waar zij niet als eene blijde
| |
| |
boodschap zullen aankomen, maar waar ze treurnis zullen verwekken en hartgeklop; waar zij misschien voor een zieken vader of eene lijdende moeder zullen verborgen gehouden worden, terwijl men den kranke zal voorliegen: ‘Nog geen antwoord uit Brussel!’....
En 's avonds, te huis gekomen, deelt hij dat alles aan moeder mede, en dan zucht zij ook.
Twee, drie dagen zijn verloopen.
M. De Greinze zit voor zijn werktafel, en weder glijden de vingeren vlug onder de omslagen der aangekomen brieven; weer liggen er twee of drie, met bevuilden omslag, met een zwaar onhandig geschrift, en ditmaal smeeken, bidden zij dringender, luider, ‘dat Mijnheer dat toch wel zal verstaan, dat vader den heelen winter ziek is geweest, dat het werk ontbroken heeft, dat de handel niet ging, de deur van den winkel gesloten bleef; dat zij M. De Greinze voorheen toch altijd regelmatig betaald hadden, en zij wel hoopten, in naam hunner vroegere betrekkingen dat Mijnheer nog een beetje geduld zou hebben, dat vader nu genezen was en alles beter zou gaan.’
‘Kuch, kuch, ziehier.’ De kleine bediende wendt zich om, Mijnheer maakt hem den brief over, beziet hem eene lange wijl met zijn kouden stalen blik en zegt: ‘Vervolgen.’
En wanneer hij des avonds wat later dan naar gewoonte te huis komt, zegt de jonge man aan zijne moeder dat hij bij den deurwaarder is moeten gaan met de noodige stukken om een kalant te doen vervolgen.
Ontvangt Mijnheer een brief van de andere soort, dan wordt hij den jongen klerk overgemaakt met dit enkele woord: ‘Wachten, mij herinneren.’
En zoo zijn er die sinds twee drie jaren zulke brieven geschreven hebben, en op de bedreigingen antwoorden: ‘Verkoop alles, maar het zal nog de onkosten niet dekken.’ En dan komt de kleine bediende 's avonds niet laat te huis, omdat hij bij den huissier niet is moeten gaan.... soms gaat er eene stem in
| |
| |
het diepste van zijn gemoed op, die roept: ‘Dit is niet juist!’
Hij gevoelde ook zoowel dat men daar van zijn moeielijken staat gebruik maakte, om hem uit te buiten, dat men hem te lang deed werken voor te weinig geld, dat men hem daar niet als een mensch behandelde. Neen, hij kan het niet langer uitstaan. Hij zal spreken, zeggen aan Mijnheer, dat het niet langer zóó kan duren; hij zal zijne waardigheid als mensch, zijne geleerdheid, zijne bekwaamheid, zijne eerlijkheid doen gelden.
Ja, vandaag moet en zal hij spreken.... ‘Wanneer gij groot zult zijn!’ en hij ziet de school weer en hij denkt weer aan de mandaten en.... och kom, neen hij zal zwijgen; is hij nu niet gelukkig met Moeder....
Eens, Mevrouw, had M. De Greinze, door middel eener aankondiging in een dagblad, een werkman gevraagd. De dag dat zij zich moesten aanbieden, had hij tot den kleinen bediende gezeid: ‘Ik ga op reis vandaag, neem de namen op van hen die zich zullen aanbieden en kies er degene uit die u het best zullen aanstaan: ze moeten nog jong zijn, er kloek en sterk uitzien, beleefd, net aangedaan, en niet meer verlangen te verdienen dan ik aanbied - één frank of zoo wat, Mevrouw. Met hen die u niet aanstaan, die er flauw ziekelijk uitzien, die oud zijn of niet beleefd of buigzaam genoeg schijnen, zult gij u niet lang bezig houden, onze tijd is ons te kostelijk.’ En met zestig, Mevrouw, met zestig boden zij zich aan....
't Was in 't hardste van den winter; de straten zagen wit, zoo hard, zoo droog waren zij bevroren; er blies een felle wind, die als met speldeprikken in het vleesch stak van hen die slecht gevoed en niet warm ‘geduffeld’ gingen....
Twee uur, het vastgestelde.... Daar weerklonk de schel, met een flauwen slag, die den ijzeren draad eerst lang rillen deed, als was hij beschaamd, en vreesde hij de menschen daarbinnen te zullen storen.... De kleine bediende ging openen en met zes te gelijk botsend en stootend, om eerst te zijn, drongen de aanvragers binnen.
| |
| |
En zoo gedurende den ganschen nanoen hield het aan: gansch het leger der gedwongen ledigloopers, der hongerlijders tegen hun wil, trok door het kantoor, gaven naam, voornaam, leeftijd en woonplaats op. Daar waren vele oud-soldaten, met hunne armzalige kleederen, met helder gewasschen gezicht en glad geschoren haar; ze houden zich kaarsrecht midden het kantoor, het dienstboekje waar nog niet eene straf in vermeld staat, in de hand; antwoorden met klare heldere stem, geven uit eigen beweging de verlangde inlichtingen; dit gedaan buigen ze licht, en verlaten het kantoor met korten, strakken stap, de gewoonte, Mevrouw. Daarna kwam een oud-gendarme, die ‘daar’ weggegaan is omdat hij het er een beestenleven vond, en hadde hij alles geweten ‘er toch bij’ zou gebleven zijn.
Dan volgen mannen van allen leeftijd; groote en kleine; de eene buigen te veel, groeten te diep, zijn te beleefd; andere komen op hun klompen binnen, en trekken weg zonder eens te groeten; al die menschen halen uit eene perkamenten tesch of bloot uit hunnen zak, hunne papieren en getuigschriften voor den dag, bevuild en bemorsd, met nog brokjes tabak er tusschen. Allen bibberen en rillen; sommigen hebben roode neuzen, allen verwaterde oogen en getrokken gelaat; zij blijven nog eene wijl in het kantoor vertoeven, loeren ter zijde naar den kachel, die rood staat en luid ronkt en jaagt, en schijnen met spijt te vertrekken. En al die menschen ontwasemen een reuk van genever en tabak, dien eigenaardigen reuk welken lieden met zich dragen, die bestendig met vijf of zessen samen in één eng vertrek moeten leven. Allen zijn weg. Een komt nog terug; hij is lang en mager; het bleek gezicht draagt noch knevel nog baard; de oogen zijn diep in hun kasten gevallen en branden van koortsachtig vuur; gansch het lichaam beeft.
‘Mijnheer, zegt de man, ik bid U, doe toch een woordje voor mij; ik ben zeker dat gij over mij tevreden zult zijn.
| |
| |
Ik vraag niet beter dan te mogen werken.’ En - hier komt hij wat nader tot den jongman, en zijn oogen branden nog meer, - ‘als het moet zijn, moogt gij aan Mijnheer zeggen dat ik voor nog wat minder wil werken; Mijnheer kan mij later opslaan. Want ik heb honger, Mijnheer. Ik ben 20 jaar. Ik had pas geloot, toen ik getrouwd ben; mijne vrouw is 18 jaar, Mijnheer. Wij hebben nu een kleintje. Sinds gisteren hebben wij niets meer gegeten. Ik had wat centen verdiend met hout te klooven - maar, hier toont hij zijne bewonde hand - ik heb moeten uitscheiden. - Nu is het toch bijna gedaan, en zou ik wel voor u kunnen werken - en zoudt gij over mij tevreden zijn. Zult gij een woordje doen voor mij, Mijnheer? - Als 't u belieft, Mijnheer’.
Lang, Mevrouw, is de kleine bediende blijven nadenken.... En sinds, wanneer hem die stem in zijn binnenste toeroept dat men hem uitbuit, dat men met hem niet wel handelt en hij - daar hij nu man is - dat niet langer zal blijven dulden, dan denkt hij aan al die hongerlijders, aan dien kouden winternanoen, aan zijne goede moeder die nu op hem wacht, en misschien bezig is hun eenvoudig avondmaal te bereiden; dan denkt hij aan de school, aan de postmandaatjes, aan de familie die zich dood gebaart, en neen, hij zal niets zeggen, en hij zal moeder niet verontrusten....
Het gebeurt ook, Mevrouw, dat Mijnheer voor twee, drie, dagen op reis gaat. Wat een vreugde dan in het klein eng kantoortje. Alles lacht den kleinen bediende toe; de wanden storten geen tranen van droefheid, de wekker op de schouw schijnt de maat van een lustig deuntje te slaan, de zon schijnt een kijkje door het eenige venster te nemen, als een goede gebuur die in 't voorbijgaan groet; over en door het kantoortje hangt als een wasem van geluk, blaast als een windje van vreugde.
Denk eens na! Twee, misschien drie, gansche lange dagen alleen zijn! zijn volle doen en laten bezitten, in den rug den
| |
| |
scherpen blik der stalen oogen niet voelen steken; niet door het huis het koude korte ‘kuch, kuch’ hooren waren, dat als eene berechtingsbel weerklinkt.
Twee, misschien drie dagen vrij mogen droomen. Dan gaat de hand minder op en neer langs de cijferkolommen, maar soms vat ze in koortsachtige haast een stukje papier - het eerste het beste - en dan, Mevrouw, weet gij wat de kleine bediende dan doet? zie ik durf het bijna niet zeggen. Ehwel, Mevrouw, hij..... maakt..... ver - zen.....
Och, ja! Het is hem te vergeven. Van zijn prilste jeugd is in zijn hart een korreltje poëzie gevallen, dat korreltje heeft er gekiemd, getierd, gebloeid, is er ontloken, gevoed door de omstandigheden van het jongelingsleven; daar waar bij anderen misschien alle poëzie zou versmacht geworden zijn, hebben bij hem deze omstandigheden ze gevoed en voortgeholpen.
Van zijn jongste jeugd af heerschte in zijn hart een gevoel, nog onbestemd, nog zonder vorm; een gevoel dat hij niet meer poogde te ontleden, omdat hij ondervonden had dat hij het niet kon; een gevoel dat hem soms oogenblikken van zalig, bovenaardsch geluk deed beleven, en hem soms bitter deed lijden; hij had aan de menschen willen vragen wat dat was, maar iets riep hem toe dat de menschen dat ook niet wisten, de anderen het niet bezaten en hij vreesde uitgelachen te worden; oogenblikken waren het van dolle opgewondenheid, onmiddellijk door andere gevolgd van laffe, zwarte ontmoediging.
Toen hij klein was, is het hem gebeurd lange stonden op een zonsondergang te blijven turen; des avonds heeft hij geluisterd met zalig genoegen naar het verre geruisch der zee dat hij vernam van uit het kleine badstadje waar hij geboren werd; de zee zelve heeft hij aanschouwd, uren lang, alle dagen, zwijgend, met eerbied, bijna met stille vrees; de klokken die bommelden bij nevelige herfstavonden, rukten hem tranen uit de oogen, en, wanneer bij blijde zonnige zomer-zondagmiddagen, de beiaard huppelend en
| |
| |
trippelend zijn klokkengekleppel over het kleine stadje heenspreidde, dan was hij weer gelukkig....
Zie, de zonne schijnt nu weer door het enge kantoortje, en de kleine bediende tuurt op de stofkorreltjes die open neerwiemelen in de fletse stralen die naar binnen vallen. En dit herinnert hem weer de verlofdagen die hij bij oom op den buiten doorbracht, het herinnert hem hoe hij den ganschen dag in de vrije natuur leefde, hoe hij moegeloopen, in het lommer der hooge boomen ging rusten, en de duizende schakeeringen bewonderde, welke de helle stralen, door het loof spelend er op schilderden, hoe hij, laat des avonds naar de stilte luisterde die over het breede veld hing.
Dat was de wordende gedachte, Mevrouw, de gedachte die zich thans veropenbaart in mooie zachte verzen.
‘Wanneer gij groot zult zijn!’
Hij is groot geworden, jongeling, en heeft den leeftijd bereikt waarop men nog mag droomen; en zijn geest heeft een droom geschapen, die hem immer bijblijft:
Hij zou willen eene plaats vinden, die hem zou toelaten, beschut voor de toekomst, met zijne moeder stil voort te leven; waar hij een weinig zou werken, veel zou kunnen droomen, en nog meer verzen zou schrijven, frissche, lieve, huppelende verzen, die hij eens, in een mooi bundeltje verzameld, de wijde goede wereld zou inzenden.
Dat is zijn droom, Mevrouw, en wij zullen maar met hem wenschen dat die droom eens verwezentlijkt mocht worden, niet waar?
Intusschen zal het weer ieder jaar lente worden, en zal eene milde zonne, van uit een plekje blauw, milde stralen licht gieten, door een hoekje bevuild venster, recht in een klein, duister droevig kantoortje, vlak in den nek van een jong man, die hoog voorovergebogen op een vervaarlijk groot boek, lange kolommen cijfers zal neerschrijven,
| |
| |
optellen en aftrekken, zich de oogen zal bezeeren, de borst beklemmen, den rug krommen, eene maagziekte zal opdoen, terwijl de lange, magere witte vingeren die rap heen- en weerbewegen, alleen leven zullen verraden in dit arm Mensch-Werktuig!
H. Van Zype.
|
|