| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland.
Kent gij Psyché, het teere, wonder-reine, gouden sprookje van Couperus?
Het is reeds bijna een jaar geleden verschenen, maar niet zooals van leesgezelschap-romannetjes kwam de kritiek kort na de verschijning, luchtig en vluchtig, zonder veel omhaal, soms een aankondiging slechts of iets dat op eene aanbeveling geleek, neen - lang zweeg de pers.
Men was bang de kostbare, brooze materie te breken bij aanraking, men vreesde met banale woorden en zinnen te spreken van dit wonderbaar kunstwerk van fijne woordweefsels, men vreesde het stofgoud van Psychés vleugels te zullen zien verwaaien in den atmosfeer der conventie van gewoonheid-menschjes met grove zielen, die, alleen oog hebbend voor fouten en leelijke dingen, al 't mooi zouden wegblazen, dat gespreid lag over dit tooverland.
Toch kwamen zij, de kritieken, wel doorwrocht en zwaar op de hand, de geschriften, waarin de pen had ontleed iedere bladzijde van Couperus' werk, als de anatoom iedere spiervezel van 't lichaam, waarin zijn ontleedmes werkt.
O, die kritiekers deden zulk wreed werk!
Zij waren als baldadige kinderen, die de vleugels uittrekken van een arm goudvliegje, zoogenaamd om 't beter te zien, om den glans beter te kunnen waarnemen, zonder echter te bedenken, hoe 't arme vliegje wordt gemarteld en hoe 't onder die behandeling langzaam wordt vermoord.
O, gij wreede boekbeoordeelaars, die rukt aan de bladzijden van dit teere, glanzende werk, als de kinderen aan de vliegen- | |
| |
vleugeltjes, bedenkt, wat ge doet, eer ge uw nijdige pen neerzet om met wreede, zwarte strepen op te teekenen, wat gij leelijk meent te vinden in dit mooi geheel.
Maar ge weet toch wel, dat ge vergeefsch werk doet, dat ge toch niet leelijk praat wat mooi is. Ge weet toch, dat een paar sproetjes een schoone vrouw niet leelijk maken, dat de donkere tipjes 't overige licht beter doen uitkomen, en ge 't hoog-mooie, hoe ge ook praat, toch nooit omver kunt halen.
De kritiekers hebben zich moe gedacht wat Couperus toch wel had kunnen bedoelen met zijn sprookje, want de mogelijkheid kon immers niet bestaan, dat Couperus die mythe der oudheid zou hebben naverteld, zooals hij die heeft opgevat en begrepen, en - in zijn modern brein, misschien onwillekeurig wat heeft geïdealiseerd en gemoderniseerd.
Is het dus onmogelijk, dat Couperus ons dit werk heeft geschonken alleen als een kunstgewrocht van hoogste taalmuziek, als een proeve hoe fijn en teer, hoe rein en etherisch, hoe glanzend en schitterend hij de stof met zijn pen weet te behandelen?
Men heeft Couperus verklaard te zijn een mislukt philosoof, want de strekking van zijn sprookje was verkeerd.
Psyché de dochter van den vorst van het Rijk van Verleden, huwt met Eros, den vorst van Heden, doch zij wordt hem ontrouw en verlaat hem om zich te geven aan Bacchus, den vorst van het Rijk der Toekomst.
Mijn hemel, welk een strekking! Moet dan Bacchus heerschen in de toekomende tijden? Bacchus, den god van den wijn en der zinnelijkheid, of zal Eros regeeren in de tijden die komen zullen, zal de Liefde heerschen over alle dingen, zal de wereld door Liefde geregeerd worden? Evolueerender wijze en maatschappelijk gesproken zou dat het natuurlijkst zijn.
Maar Couperus denkt niet aan philosopheeren, hij denkt alleen aan zijn kunst en aan 't rein-menschelijke, aan 't verlangen naar iets anders, dat in iedere menschenziel huist, aan 't bezwij- | |
| |
ken voor de verleiding, wat ieder doet op zijn beurt, aan 't najagen van en toch geen bevrediging vinden in genoegens, die ons niets geven dan wat zingenot en tijdelijke verstrooiing, aan onze hellepijniging van berouw, aan onzen infernotocht vol ootmoed, aan onzen inwendigen strijd en wroeging als we inzien dat we verkeerd deden, en onze rust, onze voldoening en ons zalig-voelen van voorbij zijnd lijden, wanneer we genezen zijn van de ijdelheden in ons bestaan.
Zoo leek mij Psyché, en zoo 't boek een strekking heeft, lijkt mij dit een zeer zuivere en philosophische.
Maar ook al heeft 't werk geenerlei strekking, al is 't ons gegeven als kunstgewrocht, ‘l'art pour l'art’, dan nog aanvaarden wij 't gaarne als een parel aan de kroon der moderne Hollandsche literatuur.
Wie het nog niet las, moet het lezen.
Het sprookje is één weelde, één glanzen, één schittering, kostbare materie in rijke omgeving, toch geen overladen kleuren-gedoe of flikkerende bombasterij.
Het is als een kleed van brokaat, gesierd met edelgesteenten. Men ziet ze overal schitteren tusschen de rijke stof, toch hinderen ze ons niet. Ze zijn er zoo smaakvol en natuurlijk aangebracht, het is alsof ze in het brokaat geweven zijn, men zou ze missen, indien ze er niet waren.
Zoo ook Psyché.
Men ziet het slot met de driehonderd torens zich verheffen op de rots als een stad op de bergen, als een over-oude burcht uit een der Rijnsagen. Men ziet de verre kimmen met de violette tinten verder en verder opdoemen van achter de bergen, die onafzienbaar zich welven langs den horizon; men ziet de kleine naakte Psyché als een witte fee met kappellen-vleugelen zitten op de tinnen en staren naar de luchten die drijven over de drie honderd torens naar verre landen.
Men begrijpt 't verlangen van die kinderziel, opgesloten in 't sombere groote slot, 't verlangen om die kleine, nuttelooze
| |
| |
vleugels uit te slaan en te kunnen vliegen naar de kimmen, die haar zooveel schoons beloven.
Dan komt Chimera tot haar, 't schoone Paard, als een andere Pegasus, als 't ros uit de Walkure, het Paard met de krachtige vleugels en den briesenden adem.
En zij vraagt hem haar te dragen naar de verre, schoone landen; hij neemt haar mee, en ziet, als zij nadert, zijn de kimmen steeds verder en de landen minder mooi en de schoone kleuren verdwijnen als zij naderen. 't Was alles schijn.
Is dit geen heerlijk beeld?
Hoe vaak bestijgen wij niet onzen Chimera, dien we liefhebben, trots elke ontgoocheling, hoe vaak lijkt ons iets mooi en benijdenswaard, wat bij nadering leelijk blijkt en dor?
Hoe goed geteekend zijn Psychés zusters, Esmeralda met het hart van smaragd (de hoogmoedige) en Astra, met de ster op het voorhoofd (de wijze).
Leven zij niet overal die booze zusters van de kleine, reine ziel? Laat ik slechts denken aan 't oude kindersprookje van Asschepoester.
Esmeralda zou den vader opvolgen als vorstin van 't rijk van Verleden, ze was trotsch en ongenaakbaar en Psyché was bang van haar, Astra was niet boos, maar ze was eenzelvig en bewoonde een van de driehonderd torens en zag naar de sterren, waarvan ze de banen bijna alle kende. Psyché sprak weinig met hare zusters, ze was zoo klein en naakt, de anderen hadden kostbare kleeren aan, en ze zat weer op de tinnen van 't oude slot en verlangde. Toen kwam weer Chimera en nam haar mee naar verre landen, maar ze werd moe van dien haastigen vlucht en Chimera kon haar niet terugbrengen, want hij moest altijd verder.
Hij zette haar neder bij de Sfinx in de woestijn. Psyché vroeg aan de Sfinx vele dingen, maar zij antwoordde niet en met haar reusachtig, log lichaam bleef ze onbeweeglijk liggen in de onmetelijke woestijn. Daar schreide Psyché zich in slaap.
| |
| |
Zoo vond haar Eros; hij nam haar mede naar zijn rijk, naar zijn heerlijk paleis met de kristallen zuilen, met den lusthof, den vijver met nimfen en Cupido's en 't heerlijke bosch vol zwaarbebladerde boomen.
Psyché en Eros leidden nu een leventje van zalig geluk, elkander lievend, één in denken, genietend van elkander, droomend van weelde en geluk. Toch heeft Psyché een geheim voor Eros, een geheim, dat ze hem niet durft vertellen, want ze vindt zich zelf heel ondankbaar en liefdeloos, dat ze een geheim heeft, een verlangen, onbewust, ze weet zelf niet naar wat, maar nog naar iets anders, een onbestemd verlangen, dat haar plaagt en haar ontevreden maakt, dat ze wil verjagen, maar dat sterker is dan haar wil en haar mooi geluk verstoort.
En 's middags als zij bij den vijver in het gras ligt te rusten, dan komt de sater met zijn grijnzend gezicht en zijn bokkepooten en hij tiereliert vroolijke walsjes op zijn fluitje van riet, vertelt haar van 't zalig leven in de bosschen onder faunen en bacchanten, zegt haar vele mooie dingen van Bacchus, en lokt haar met zijn verleidelijken sater-lach. Ze wil eerst niet naar hem luisteren, ze besluit bij zich zelf niet meer terug te keeren naar den zoom van het bosch, waar de sater komt om haar te verlokken, maar telkens keert ze weer; de fluitjes laten haar des nachts zelf niet met rust, ze tierelieren en schetteren haar in 't oor, tot ze eindelijk zwicht en op een goeden middag met hem in 't bosch vlucht en de geliefde wordt van Bacchus.
Maar wreed was de ontgoocheling en kort slechts duurde het zingenot. Diep berouw voelt ze over al wat ze deed, ze treurt om Eros, ze treurt om hare vleugeltjes, want die heeft zij zich laten afknippen.
Wat had ze aan vleugels, waarmee ze toch niet kon vliegen? Wat had ze aan die nuttelooze kappellen-wiekjes? Nu, dat vond ze eigenlijk ook, 't ware onnutte dingen! En ze laat ze geduldig afknippen. Maar er komt een bloedig litteeken op de plaats, waar ze gezeten hebben, en die plek kan soms hevig
| |
| |
schijnen. Weg zijn nu de wiekjes harer onschuld. En ze vlucht uit 't rijk van Bacchus ver, ver weg, naar 't oude slot met de driehonderd torens.
En als ze daar aankomt, welk een verandering! Haar vader is gestorven, en Esmeralda heerscht nu met hoogmoed en trots, Esmeralda met het hart van smaragd. En Psyché buigt zich diep verootmoedigd voor hare zuster neer en smeekt om genade. Esmeralda in hoogsten trots wil haar die schenken, mits ze haar brengt het machtige juweel, en zij spreekt tot haar van de uiterste hoogte harer hoogmoed:
‘Daal in de onderwereld, zoek het Juweel van mysterie, steen der Wijzen, schenker van hoogste Almacht; zoek het mystiek kleinood, waarvan stralen uitgaan tot de eeuwigheid toe en doordringen tot in de Godheid.’
Psyché gaat.
Zij begint den inferno-tocht, en dit is het hoogte-punt van 't boek, dien inferno-tocht, beschreven zoo heerlijk mooi, zoo wonderlijk-mystiek, zoo koud-griezelig, zoo rillend afgrijzenwekkend, men waant hem mee te maken, men deinst terug met Psyché voor de reuzenpadden, de ruige spinnen, men ziet haar met de fijne, blanke handen moedig het ongedierte verjagen, men voelt bewondering voor die kleine feeënvrouw, die in hare weerlooze naaktheid zoo fier haren tocht volbrengt.
En ze vraagt het den aardmonsters, den hydra's, den slangen, ze vraagt 't aan de zeeën, die zich voor haar openen, haar een pad banen juist breed genoeg voor hare smalle voetjes, en zich achter haar weer sluiten als eindelooze oceanen, ze vraagt den zeeën van inkt, ‘waar is het Juweel van mysterie, het kleinood van hoogste almacht,’ maar de hydra's en de slangen en de zeeën antwoorden altijd maar IJdelheid, de zeeën van inkt, de zeeën van pik, de vlammenzeeën sissen: IJdelheid, de zwarte vlammen walmen IJdelheid, de roode vlammen likken het met vurige tongen, de oranjevlammen lichtten het hel uit met verblindende stralen, de blauwe, gele, witte vlammen-zeeën ruischen het allen in haar oor IJdelheid.
| |
| |
En dit juist vind ik zoo heerlijk mooi in dit sprookje van reinheid, dat alles wat Psyché wenscht, wat ze wenscht te bezitten blijkt te zijn IJdelheid.
Zoo Couperus ooit een strekking met zijn sprookje heeft bedoeld, kon hij die moeilijk meer waar en duidelijker hebben uiteengezet, dan in de beschrijving van dien infernotocht, waaruit blijkt dat alle ongemotiveerd verlangen van 's menschen ziel, alle haken naar verandering, niets is dan IJdelheid.
***
Kent gij Royaards, onzen tooneelspeler - Shakespeare-vertolker bij uitnemendheid?
Heeft hij nog niet zijn kunst voor u doen schitteren? Stel u voor een acteur, die een geheel tooneelstuk draagt, dragen niet in den zin van doen slagen, doordat hij de hoofdrol vervult, zooals bijvoorbeeld Sarah Bernhard draagt de stukken, waarin zij optreed, maar hij draagt het stuk geheel alleen en vervult alle rollen tegelijk.
Men moet het gezien hebben om het te gelooven.
En het zegt niet weinig om een werk van Shakespeare geheel alleen, niet alleen voor te dragen, maar genietbaar te maken voor een publiek, dat gewoonlijk dien Engelschen dichter niet dagelijks onder de oogen krijgt.
Royaards heeft den Julius Caesar niet alleen genietbaar gemaakt, hij heeft het publiek doen genieten, telkens en telkens werd hem verzocht nog eens die voordracht te houden, telkens stroomde de zaal vol.
Niet velen zullen hem dit werk nadoen en zóó nadoen.
Nu was hij Brutus, dan Cassius, dan Caesar zelf, dan weer een man uit het volk, en telkens ook zag men als 't ware een andere persoon spreken. Houding, gebaren, gelaat, stembuiging, alles veranderde; hij was in iedere rol, die hij weergaf, zoodat het voor het publiek volstrekt niet moeielijk was om te weten wie sprak.
| |
| |
Wel moest men de verbeelding vrij laten werken, want het podium maakte met een leunstoel, een paar schermen, en wat planten alle scenerie uit. Maar eigenlijk was dit geheel passend bij Shakespeare's werk. Want al is men nu verwend door de monteering der stukken, waar elk tooneel een zooveel mogelijk getrouwe afbeelding is van de natuur, in Shakesspeare's tijd was dit heel anders, veel gemakkelijker en misschien vaak beter.
Het tooneel was eenvoudig een afgesloten ruimte, waarop een bordje op een paal vermeldde, dat het een ‘bosch’ enz. voorstelde. Zoo kon men zich het bosch, een plein enz. schooner en zeker natuurlijker denken, dan het beste decoratief dat zou kunnen weergeven.
En niet alleen mannenrollen, maar ook vrouwenrollen vervulde Royaards, Portia, de vrouw van Brutus, en Calphurnia, Caesars' vrouw in al hare teederheid.
Heerlijk was 't moment waarop Caesar met onzegbaren weemoed Brutus ontdekt onder zijne moordenaren. ‘Brutus, ook gij?’
Dan de rede van Antonius en niet alleen die rede, maar de de kreten van het volk daartusschen, fel uitslaande op de kalme, maar klare stem van Antonius.
Welk een kracht moet er van een orgaan uitgaan, welk een talent moet tevens de vertolker hebben, om zulke uitersten van zeggen niet te overdrijven en toch goed te doen uitkomen.
Royaards slaagde daarin volkomen. Tot het eind toe bleef zijn stem frisch, en hoorde men geen vermoeidheid daarin klinken.
Toch, welk een rust moet 't hem geweest zijn, toen 't laatste woord gezegd was.
Donderend het applaus, natuurlijk, en dit juist pleit voor Royaards' kunstgevoel, het beste bewijs, hoe hij in zijn kunst leefde: hem hinderde die luidruchtige hulde.
Liever ware 't hem geweest, als 't publiek zwijgend was
| |
| |
heengegaan, hem in stilte dankend voor wat hij het door zijn kunst had gegeven.
Nu werd hij wrevelig onder 't lawaai en heengaande tusschen de in-de-handen-klappende menschen mompelde hij, luid genoeg, om door enkelen gehoord te worden:
‘Maakt toch zoo'n drukte niet.’
't Pleit misschien niet voor den beleefden man-van-de-wereld, maar het pleit zeer zeker voor den kunstenaar.
***
Zal ik u bezighouden met lange verhalen omtrent de bezigheden der Vredes-conferentie? Waartoe noodig?
Ook in de Belgische bladen zal wel dagelijks te lezen staan al wat eenigszins meldenswaardig is, en is 't dus overbodig dit in een periodiek nog eens te herkauwen.
Misschien echter hebben de bladen niet uitvoerig melding gemaakt van de hulde aan het graf van Hugo Grotius (Huig de Groot zeggen wij, Hollanders) te Delft.
4 Juli is de gedenkdag van de onafhankelijkheid van Amerika en nu voelde de Amerikaansche commissie zich geroepen op dien dag onzen Huig hulde te brengen en aan hem de herinnering levendig op te roepen, wijl hij de eerste man is geweest in wien de gedachte aan wereldvrede is wakker geworden, die de grondbeginselen van arbitrage heeft uiteengezet, en de conferenten bouwen dus eigenlijk voort op den grond waarin Hugo de Groot het eerst de spade heeft gestoken.
De hulde heeft den vorm aangenomen van een groote, officieële plechtigheid.
Reeds tien uur in den morgen kwamen verscheidene mooie equipages het groote marktplein oprollen.
Het standbeeld van Hugo Grotius, dat midden op de markt staal, is omhangen met de Amerikaansche en Nederlandsche vlaggen.
In het schip van de groote kerk was voor het koorhek en het
| |
| |
beroemde monument van Willem den Zwijger eene estrade gemaakt waarop plaatsen waren gereserveerd voor de ministers en de gedelegeerden met hunne dames.
Het orgel zette de plechtigheid in met een voorspel: Feierlicher marsch van Händel. Het zangkoor, onder leiding van Arnold Spoel zong daarna een chorus uit Mendelsohn's St Paul. Vervolgens nam Jhr v. Karnebeek, als voorzitter bij deze plechtigheid, het woord om het gewichtige te herdenken van het feit, dat men ging verrichten ter eere van den grooten geleerde, die zoo innig voor den vrede had gestreden. De burgemeester van Delft voegde hieraan eenige woorden toe, waarop het koor het ‘Wien Neerlandsch Bloed’ aanhief, dat staande werd aangehoord.
Toen kwam de toespraak van den Amerikaanschen gezant, Andrew White, die ook de eigenaardige hulde aan Grotius bracht, en een zilveren lauwerkrans met gouden strik neerlegde op de graftombe.
Daarna werd het Wilhelmus gezongen, en nam de heer de Beaufort het woord om namens H.M. de Koningin en de Nederlandsche regeering voor de gebrachte hulde te bedanken en die te aanvaarden.
Natuurlijk namen toen nog eenige heeren 't woord, die beurteling Hugo de Groot en den Conferenten hulde brachten, er werden eenige volksliederen gezongen door het koor. Toen begaven zich de genoodigden naar het tegenover de kerk liggende stadhuis, aan de overzijde van het marktplein, waar - een welvoorziene disch de heeren wachtte.
Natuurlijk werd er nog veel getoast en veel hulde gebracht.....
Eigenaardig toch dat bij plechtigheden altijd praten, eten en drinken het voornaamste is.
| |
| |
***
In de politiek komkommer-tijd.
Niets nieuws onder de zon, behalve dat de langverwachte en langgewenschte haven van Scheveningen er door is.
‘Huon, mein Huon, die Rettung, sie nahet!’
Scheveningen is voor ondergang behoed, want zoo 't geen haven had gekregen en de schuiten dus te kiezen of te deelen hadden om óf elders binnen te loopen óf met storm tegen den strandmuur te worden stuk geslagen, was 't visschers-bedrijf zeer zeker verloopen. Nu kan 't weer tot ouden bloei terugkeeren.
Groot was de vreugde in het dorp.
Iedereen vlagde en op straat was 't levendig en druk; de kinderen liepen met oranje-sjerpen en trokken in optochten het dorp door.
's Avonds gingen verschillende vereenigingen gezamenlijk den minister van Waterstaat, den heer Lely, die halfweg Scheveningen en den Haag woont, eene serenade brengen, allen in landauers gezeten, elke deelnemer aan den optocht een giorno in de hand.
De stoet werd voorafgegaan door een orkest. De commissieleden droegen een oranjekleurige lelie in het knoopsgaat en alle deelnemers hadden hun ‘buttonhole’ met een bloem getooid.
Voor het geopende raam, deelde de minister meê de ontvangst van een telegram van H.M. de Koningin, die hare ingenomenheid betuigde met de aanneming van 't wetsontwerp, wat groote vreugde verwekte onder de toehoorders.
Toen nam een der Commissie-leden 't woord om den heer Lely hulde te brengen, enz. enz., waarna de feestwijn rond ging.
Daarna sprak de minister een woord van bescheiden dank, enz. enz. Er werd ook alweer bij deze plechtigheid gesproken en gedronken.
Amersfoort.
Egb. C.v.d. Mandele.
|
|