Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 207]
| |
Inleiding tot de godsdienstwetenschapGa naar voetnoot(1).Aan de meeste Engelsche en Schotsche hoogescholen bestaan fondsen, veelal bij testamentaire beschikking ter bevordering van de een of andere wetenschap gesticht, en waaruit men de kosten bestrijdt om door een of anderen grooten geleerde aan de universiteit eene reeks lezingen over een onderwerp te laten houden, dat binnen den kring der door den erflater voorgeschreven studiën valt. Daaronder is de godgeleerdheid het best gevaren. Ik herinner even aan de Hibbert-lectures te Oxford, waar prof. Goblet d'Alviella van Brussel vóor eenige jaren eene leesbeurt vervulde, en aan de Gifford-lectures te Edimburg. Hier was het dat prof. C.P. Tiele uit Leiden twee winters achtereen eene reeks lezingen hield over zijn vak, de godsdienstwetenschap. De eerste reeks, vroeger uitgekomen, behandelde het morfologisch gedeelte, d.i., de graden en richtingen van de ontwikkeling der godsdienst, met de wetten of voorwaarden, waaraan die ontwikkeling gehoorzaamt, en de verschillende vormen, waaronder zij zich in de geschiedenis openbaart. Iets anders is het na te gaan wat de van elkander afwijkende openbaringen der godsdienst onderling gemeen hebben, om aldus te trachten haar wezen en oorsprong, zoover de menschelijke kennis reikt, te bepalen. Dat noemt men het ontologisch gedeelte der godsdienstwetenschap en dat is de inhoud van het hier besproken boek. De eerste vraag is of er onder de godsdienstige verschijn- | |
[pagina 208]
| |
selen sommige zijn, die bestendig wederkeeren, d.i. vaste bestanddeelen uitmaken van de godsdienst. Ieder nadenkend mensch, zonder een wijsgeer te zijn, kan daarop een antwoord geven. Men vindt dus ook groote overeenstemming onder de antwoorden der geleerden. Daar de mensch een denkend, gevoelen den willend wezen is, heeft hij, en de geschiedenis bewijst het, aandoeningen, voorstellingen en gezindheden. Godsdienst begint met een aandoening, die meestal door woord of beeld den mensch van buiten wordt toegevoerd, en slechts bij enkele bevoorrechte en diep godsdienstig aangelegde naturen van zelf uit studie en bespiegeling ontstaat. Die aandoeningen zetten zich vervolgens om in voorstellingen, die op hunne beurt de gezindheid bepalen, d.i. aan den wil de religieuse richtinggeven, die tot handelen noopt. Die drie bestanddeelen van de godsdienst zijn even onmisbaar. Wordt hun evenwicht verbroken, dan ontstaan de ziekteverschijnselen van de godsdienst, die men mysticisme, dogmatisme of moralisme noemen kan, naarmate het gevoel, het verstand of de gezindheid de bovenhand heeft. Op de vraag hoe onze geloofsvoorstellingen gevormd worden, heeft prof. Rauwenhoff indertijd geantwoord dat ze een voortbrengsel der dichtende verbeelding zijn. Dat antwoord heeft bij supra-naturalisten zoowel als bij rationalisten protest uitgelokt, omdat de religieuse voorstellingen daardoor naar het rijk der waardelooze en onbewijsbare fantazieën verwezen schenen. En toch heeft prof. Rauwenhoff juist gezien, mits men in 't oog houde dat de verbeelding maar den vorm leent aan hetgeen in ons leeft, en een beeld vindt, waarin het gevoel zich uit. Die kern, waarbij gevoel en verstand gelijkelijk werken, is de hoofdzaak, en niet het beeld. Daar de geloofsvoorstellingen beelden zijn, vloeit daaruit voort dat ze geene blijvende, absolute waarde kunnen bezitten; immers, als zwakke pogingen van den mensch om het oneindige te vatten en te bepalen hangen ze af van 's menschen ontwikkeling en wisselen met deze, steeds naar hooger volmaaktheid strevend. | |
[pagina 209]
| |
Eene betrekkelijke waarde hebben die voorstellingen echter wel, want de godsdienstige mensch van alle tijden heeft niet genoeg aan abstracte, koude begrippen omtrent God. Hij wil een nadere betrekking, hem aanschouwen en bij zich hebben, en hier is de verbeelding een werkzame bondgenoote, als ze maar op iets werkelijks steunt. Zoo komen we aan de vraag naar het verschil tusschen geloof en werkelijkheid, tusschen gelooven en weten. De eenen zeggen dat beide lijnrecht tegen over elkander staan, de anderen dat de geloofsbegrippen de grensbegrippen der wetenschap zijn, die beginnen waar deze de grens van het waarneembare heeft bereikt. Er is ongetwijfeld tusschen beide een soortelijk verschil. Kennis en geloof hebben elk een bijzonder gebied en karakter. Het eene begint waar de andere eindigt. Deze zamelt en schikt waarneembare feiten, het geloof welt op uit het gemoed. Reeds Luthcr onderscheidde zeer scherp kennis en geloof, en het is eene verdienste van Kant het goed recht van beide en de mogelijkheid van hun vreedzaam samenwonen bewezen te hebben. Het is onjuist te zeggen dat wetenschap door een overtuigende uiteenzetting der beweegredenen kan worden medegedeeld, en het geloof niet, want van den eenen kant ontbreekt het niet aan hevige verschillen over punten van wetenschap, terwijl daarentegen de prediker door zijn gloeiende overtuiging wel zijne toehoorders medesleepen kan, wanneer hij hun gemoed treft. Zeer juist heeft men bovendien opgemerkt dat in de wetenschap de rede, in het geloof het gezag eene groote rol speelt. James Balfour heeft zelfs ondeugend geschreven dat niet de rede den mensch van het dier onderscheidt, maar wel het vermogen om aan het gezag te gehoorzamen. En dat is meer dan eene boutade, want, zooals prof. Tiele scherp analyseerend aantoont, rede en rede zijn twee, en gezag en gezag ook. De rede is een snijdend werktuig, dat schift en ontbindt; het gezag is een cement, dat bijeenhoudt, en in eene geordende maatschappij is er meer behoefte aan het laatste dan aan het eerste. Het | |
[pagina 210]
| |
wettig gezag, gegrond op geestelijke of zedelijke meerderheid, is de machtigste hefboom der godsdienst, en dat gezag, dat erfdeel van de uitnemenden onder het voorgeslacht, is ten slotte niets anders dan het gezag der Rede zelf of van den goddelijken Geest in ons. Eene vraag van denzelfden aard is die naar de verhouding tusschen wijsbegeerte en geloofsleer. Welke van beide is het prius, het oorspronkelijke? Voor beide is die eer gevindiceerd geworden, doordat men of in de geloofsleer eene wijsbegeerte van lager orde tot nut en stichting van het algemeen zag, of in de wijsbegeerte eene esoterische, deftigere geloofsleer voor hooger ontwikkelden meende te herkennen. Prof. Tiele treedt eerder diegenen bij, welke eenen onafhankelijken oorsprong van beide voorstaan. Neemt men, zooals het moet, de twee termen in hun algemeensten zin, daaronder dus ook begrijpend de kinderlijke bespiegelingen der ouden en der natuurvolken, dan leert de geschiedenis ons dat in den aanvang wijsbegeerte en geloofsleer ongescheiden waren. Alle bespiegeling was op de praktijk gericht en tevens geloofsvoorstelling. Aan denken om te begrijpen en te verklaren werd niet gedaan. Toen kwam de scheiding, zoodra leeken de oplossing der vragen beproefden, die tot dus verre alleen de priesterschap hadden bezig gehouden. Maar die scheiding was nooit volkomen. Punten van aanraking waren en zijn er vele; vooral de wijsbegeerte oefende invloed op de geloofsleer. Eeuwen lang was hun verhouding die van eene dîenstmaagd tot hare gebiedster. Mettertijd ontstond ook naijver, die tot haat en verkettering oversloeg. In de geschiedenis der Grieksche philosophie is het meest bekende voorbeeld dat van Sokrates, die ter dood veroordeeld werd als verachter der goden en bederver der jeugd. Maar de pogingen om de wijsbegeerte te onderdrukken waren toen noch talrijk noch samenhangend genoeg, omdat de godsdienstige wereldbeschouwing der ouden noch in een vast en ge- | |
[pagina 211]
| |
sloten stelsel neergelegd, noch in een uitwendige organisatie, die handelend kon optreden, belichaamd was. Het is vooral de moderne wijsbegeerte, die op elke bladzijde harer geschiedenis, van strijd en vervolging getuigt. Die strijd is in den grond een strijd van den enkeling tegen de gemeenschap. De voorstellingen der gemeenschap binden in den beginne het individu, want dit is maar een eenheid, de soort alles. Mettertijd ontstaat echter individualiseering; het bijzondere denken ontwaakt en wil niet langer opgaan in het algemeene. De enkeling heeft den moed zelfstandig te zijn, eigene denkbeelden over de wereld en de dingen te vormen. In de verwondering, zegt Aristoteles, in den twijfel, volgens Descartes, neemt alle wijsbegeerte haren oorsprong. En tegen die ongehoorde aanmatiging van éen komt de algemeene geest beslist op. Die eeuwenoude strijd tusschen philosophie en theologie berust echter op een dwaling, doordat beide wetenschappen zich hunner roeping of hunner grenzen niet duidelijk meer bewust zijn. De wijsbegeerte onderzoekt ons kenvermogen, verklaart de verschijnselen en bouwt eene wereldbeschouwing op, die aan de eischen van het redelijk denken voldoet. De geloofsleer is vooral levensleer of heilsleer, zij schetst de ware betrekking tusschen God en mensch, de oorzaken, waardoor zij verbroken en de middelen, waardoor zij hersteld worden kan, zij schenkt vrede voor het gemoed en rust voor de ziel. De wijsbegeerte is dus vooral theorie, de geloofsleer vooral praktijk. Indien er tusschen beide strijd ontbrandt, dan is die strijd het gevolg van een misverstand of van een verschil in ontwikkeling. Dit laatste is niet zelden het geval, want terwijl de philosophie steeds voortschrijdt, blijft de geloofsleer vaak op een verouderd standpunt staan of aan doode vormen hangen, die ze niet loslaten wil, en op den duur toch loslaten moet, daar, krachtens de éenheid des geestes, hetgeen op een gebied als waar is bevonden, op een ander niet valsch kan zijn. De geloofsleer is van de godsdienst onscheidbaar en heeft | |
[pagina 212]
| |
een groote waarde voor hare instandhouding en ontwikkeling. Voor de godsdienstwetenschap is de vergelijkende studie der geloofsleer van het meeste nut. Overal vindt men in deze drie onderdeden terug: eene Godsleer, eene godsdienstige anthropologie, waarin 's menschen betrekking tot God geschilderd wordt en eene soteriologie of heilsleer, die de middelen aanwijst, waardoor de gestoorde gemeenschap met God weer hersteld en een nieuw leven aangevangen worden kan. De voorstellingen omtrent God zijn talloos. De indruk, dien een overzicht van dit gebied maakt, is overstelpend. Als kern van de Godsidee aller tijden en volken moet men aannemen het begrip: bovenmenschelijke macht. Macht vooral is een onafscheidbaar praedicaat, maar die macht moet grooter zijn dan die des menschen. Daarin komen de voorstellingen van Kaffers en Roodhuiden, van Grieken en Romeinen, Perzen en Indiërs overeen. Zonder macht geen God. Daarbij treedt ook het begrip der alwetendheid, zooals bij Odhinn, Varuna, Mithra; het begrip dat alomtegenwoordigheid, en bij de Grieken b.v. dat der schoonheid. Eerst veel later, wanneer de menschheid het standpunt eener heteronome d.i. van buiten opgedrongene zedewet, te boven was, werd de Godheid voor haar synoniem met het hoogste goed; dan kon ze niet meer als God aanbidden wat zedelijk lager stond dan zij. Maar tevens rees eene vraag van bijzonder gewicht, nl. hoe de volmaaktheid zelve eene wereld scheppen kon, waarin het kwaad klaarblijkelijk zoo'n groote en soms zegevierende rol speelt. Alle godsdiensten hebben daarop geantwoord, eerst door de goden in goede en kwade te verdeelen, later door aan de goede grootere macht boven de andere te verkenen, later nog door in de zonde, in de schuld der menschen, den oorsprong van het kwaad te zoeken. Een raadsel is het, dat ons verstand te boven gaat en waarbij de vrome deemoedig zegt: God is ondoorgrondelijk. Het is een feit dat wij tegenover die macht een gevoel van | |
[pagina 213]
| |
ontzag en eerbied, dankbaarheid en vertrouwen ondervinden. Maar de mensch voelt zich ook aan God verwant. In de godsdiensten der oudheid treedt ofwel het begrip van de heer- en meesterschap der godheid, ofwel dat van 's menschen verwantschap met God op den voorgrond: ze zijn theocratisch of theanthropisch. Twee groepen van mythen en legenden houden daarmee verband, nl. de paradijsverhalen en de schilderingen eener heerlijke toekomst op aarde. In alle godsdiensten is er spraak van een lang vervlogen tijdperk van ongestoord geluk; en de hoop, die in het menschelijk gemoed onuitroeibaar diep ingeworteld is, brengt die beelden over op de toekomst. Men gelooft, zooals de vrome Parsis en Skandinaviërs, dat die gulden tijden eens zullen wederkeeren, of wel, gelijk de Grieken en Christenen, verplaatst men de verwezenlijking dier toekomstdroomen in een ander oord, den hemel voor de eenen, de Elyseesche velden voor de anderen. Daarmee staan we voor het onsterfelijkheidsgeloof. Een ander eeuwenoud geloof is dat in een Middelaar. Hoe hooger 's menschen godsdienstige ontwikkeling reikt, hoe meer hij zich bewust wordt van zijn onmacht, zwakheid en nietigheid tegenover den Oneindige, hoe grooter dus de kloof wordt tusschen God en hem. Dan ontstaat in het godsdienstig gemoed eene behoefte aan tusschenpersonen, aan middelaars, die ons de Godheid nader brengen. Die behoefte uit zich in verschillende vormen. De Grieken geloofden aan menschwordingen, zooals die van Apollo bij Admetus; de Skandinaviërs geloofden aan het huwelijk van hun god Heimdall met eene aardsche vrouw, waaruit drie kinderen sproten, die de stamvaders der drie standen werden. Bij de ouden vinden we ook het geloof aan half-goden en aan heroën. Zelfs historische personen worden door het nageslacht met een goddelijk waas omgeven, en de gegevens over hun werkelijke levensgeschiedenis worden gewijzigd, veredeld en vermeerderd. Dat is zelfs met den historischen Christus ge- | |
[pagina 214]
| |
beurd, en ook in Perzië met Zarathushtra, in Indië met Gautama de Buddha, en Mahavîra de Jina, naar wie de godsdienstige sekten der Buddhisten en Jainas zich noemen. Vraagt men hoe het komt dat dit leerstuk van den Godsmensch zoo algemeen is, dan vindt men als bron de innige behoefte van het religieus gemoed aan gemeenschap met God. Uit het bewustzijn van onze zwakheid spruit de drang naar verlossing van de banden der eindigheid. Eens vastgesteld hebbende, dat de mensch zich in betrekking met God stelt, begrijpen we ook beter het wezen van den eeredienst. Die naam is niets anders dan een verzamelwoord, waaronder men al de pogingen en handelingen van den mensch begrijpt, om een inniger gemeenschap tusschen het voorwerp zijner aanbidding en zich zelven tot stand te brengen. Veel heeft men al op dien eeredienst gesmaald en hem voor nutteloos goochelspel verklaard; en waar is het dat hij niet de hoofdzaak in de godsdienst is. Maar het is niet minder waar dat een godsdienstig gevoel, dat nooit een drang gevoelt om zich uit te spreken, of ingesluimerd of uitgestorven moet zijn. Onder de handelingen van den eeredienst bekleedt het gebed de eerste plaats. Het is er een onontbeerlijk bestanddeel van. Men heeft beweerd dat de oorsprong van het gebed in bezweringen en magische formulieren te zoeken is. Men kan de vraag ruimerstellen, en onderzoeken of het magische iets primitiefs of iets secundairs is, d.w.z. of alle godsdienst uit het magische is voortgekomen dan wel omgekeerd. Jarenlange studie en nadenken hebben prof. Tiele overtuigd dat de magie een ziekteverschijnsel der godsdienst is, dat zich voordoet bij verslapping van het godsdienstig leven of bij verspreiding van eene religie onder minder ontwikkelden, die uit onwetendheid tot vreesachtig bijgeloof overhellen. Naast het gebed komen de offers, van het slachten van dieren tot het opdragen der mis toe. Alle eeredienst, zou men mogen zeggen, is een offer, en zich zelf wijden aan God. Eene moeilijke vraag echter is aan te toonen waaruit | |
[pagina 215]
| |
de offers zijn voortgekomen. Verscheidene theorieën bestaan daarover, en de gemakkelijkste van alle, die het offer verklaart als een middel om de Godheid gunstig te stemmen of haren toorn af te wenden, is heden als te oppervlakkig algemeen opgegeven. Wat er ook van zij, de psychologische reden voor het offer is de behoefte van den vrome om met die bovenmenschelijke macht, waarmee hij zich verwant voelt, in gemeenschap te blijven. Volgens zijne ontwikkeling, volgens de voorstelling, die hij van zijnen god heeft, gebruikt hij daartoe deze of gene middelen. De godsdienst, als sociaal verschijnsel, belichaamt zich in de Kerk. Hier rijzen weer allerlei vragen: of de Kerk hinderlijk of bevorderlijk is voor den bloei der godsdienst, welke der bestaande kerken haar het best dient, welke de verhouding moet zijn van Kerk en Staat, of een ethische godsdienst zich, als voorwaarde van zijn bestaan, altijd zal moeten belichamen in eene kerk. Maar die vragen behooren niet tot het gebied der godsdienstwetenschap. Deze echter wel: Heeft de godsdienst uit haren aard en voor hare volledige ontplooiing behoefte aan zulk een machtig orgaan, zulk een veelomvattende gemeenschap als nu de kerk is, al moeten haar vorm en inrichting ook hemelsbreed verschillen van 't geen tot nog toe bestaat? Het antwoord van hen, die de godsdienst met hun kerk vereenzelvigen en als de eenig goddelijke en zaligmakende aanzien, mag men ter zijde stellen. Immers wetenschappelijk betoog is voor hen nutteloos, al is er ietsgrootsch in hun overtuiging. Denkers zooals Rauwenhoff en Pfleiderer stemmen overeen in de opmerking dat in plaatselijke kerkgemeenten het godsdienstig gemeenschapsleven zijn natuurlijk bestaan vindt, omdat daar de behoefte aan aaneensluiting en verbroedering het best tot haar recht komt. Zoo was het in den aanvang des Christendoms. Dus, besluit prof. Tiele, zijn twintig eeuwen van ontwikkeling als een kolossale afdwaling te beschouwen en moeten we weer van voren aan beginnen? Dat kan niet mogelijk wezen, | |
[pagina 216]
| |
en moest het zoo zijn, hetzelfde verloop zou zich herhalen, omdat elke godsdienst, die het naturistische standpunt te boven is, zich niet met het stichten van een paar plaatselijke gemeenten vergenoegt, maar naar eenheid en samenhang streeft. De geschiedenis bewijst het, en die voorspelling is gegrond op waarneming van de menschelijke natuur en in het wezen van de godsdienst. De mensch is een gezellig wezen, dat instemming en samenwerking zoekt, en de godsdiensten willen proselyten vormen. (Wordt voortgezet.) G. Duflou. |
|